Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world’s books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual
personal, non-commercial purposes.
and we request that you use these files for
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google’s mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
ai[http: //books . google. com/|
Google
Over dit boek
Dit is cen digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web viajnttp: //books .google.co
BIJDRAGEN
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIE.
De Ned. Poek- en Steendrukherij wh H.L. SMITS
Westeinde 135 's-Gravenhage.
BIJDRAGEN
—_—_ nnn
mmm
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIE,
UITGEGEVEN DOOR HET
KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-. LAND- EN
VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE.
ZEVENDE VOLGREEKS. — ZESDE DEEL.
(DEEL LX DER GEHEELE REEKS.
‘S-GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF,
1908.
Westeinde 135 ‘s-Gravenhage.
BIJDRAGEN
—_—_ nnn
mmm
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
NEDERLANDSCH-INDIE,
UITGEGEVEN DOOR HET
KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND- EN
VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE.
ZEVENDE VOLGREEKS. — ZESDE DEEL.
(DEEL LX DER GEHEELE REEKS.)
'S-GRAVENHAGE,
MARTINUS NUHOFF,
1908.
INHOU D.
Mr. Johan van Dam en zijne tuchtiging van Makassar in 1660,
door W. E. van Dam van ÍsseLT
Een Oudjavaansche oorkonde gevonden op de heling v van den
Kawi, door Prof. Dr. H. Kern
Aanteekeningen op G. P. Rouffaer's opstel over ‘Atjèhsche
Soeltanzegels, door Prof. Dr. C. SNrouckK HURGRONJE
Nieuwe bijdrage tot de kennis van het Mahâyânisme op Java,
door Dr. H. H. JurnsorL . .
Eenige Soendasche fabels en vertelsels, door R. A. Krax.
De Batoe Kémang, nabij Medan, door E. J. van DEN Bera
en J. H. Neumann, Zeudelingen van het Ned. Zendeling-
genootschap (met 2 afbeeldingen en plattegrond) . .
Het ~spinneweb--motief op Timor, door J. A. Loepèr Jr.
(Met afbeelding)
Een Maleisch contract van 1600, door Dr. Pu. s. VAN RoNKEL
(Met plaat) . .
Bijdrage tot de kennis van den godsdienst der Dajaks van
Landak en Tajan, door M. C. Scrapér, Controleur bij het
Binnenlandsch Bestuur. (Vervolg van Deel LIX, blz. 647)
De godenbeelden aan den buitenmuur van den Ciwatempel te
Tjandi Prambanan en de vermoedelijke leeftijd van die
tempelgroep, door MARTINE ToONNET .
Breukink’s bijdrage tot eene Gorontalo’sche spraakkunst be-
sproken door N. ApRIANI .
Austronesisch en Austroasiatisch door Prof. Dr. H. Kran. .
Het woord voor Pauw in Santali, Mon en Indonesisch, door
Prof. Dr. H. Kren .
Mededeelingen betreffende Sidenreng, Rappang en Soepa door
H. pe Voaet Hzn., Contr. B. B..
Catalogus der Maleische handschriften van het Koninklijk
Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-
Indië, door Dr. Pu. S. van RONKEL. .
Notulen van de Bestuurs- en Algemeene Vergaderingen :
Bestuursvergadering van 16 Jum 1906. . .
Bestuursvergadering van 15 September 1906 .
Bestuursvergadertng van 20 October 1906
Bestuursvergadering van 17 November 1906 .
Bestuursvergadering van 15 December 1906 .
Bestuursvergadering van 19 Januari 1907 .
Jaarverslag over 1906 eee
Algemeene Vergadering van 16 Februari 1907
Bestuursvergadering van 16 Februari 1907
Bestuursvergadering van 16 Maart 1907
Bestuursvergadering van 20 April 1907
Bestuursvergadering van 18 Mei 1907 .
INHOUD.
Bhadayde.
Mr. Johan van Dam en zijne tuchtiging van Makassar in 1660,
door W. Kk. van Dam van ÍssELT
Een Oudjavaansche oorkonde gevonden op de helling van den
Kawi, door Prof. Dr. H. KrErN
Aanteekeningen op G. P. Rouffaer's opstel over Atjèhsche
Soeltanzegels, door Prof. Dr. C. Sxouck HURGRONJE
Nieuwe bijdrage tot de kennis van het Mahâvânisme op Java,
door Dr. H. H. JuyNBorL . ee .
Eenige Soendasche fabels en vertelsels, door R. A. KERN.
De Batoe Kémang, nabij Medan, door KE. J. vAN DEN Bere
en J. H. Neumann, Zendelingen van het Ned. Zendeling-
genootschap (Met 2 tekst-illustraties, plaat en plattegrond).
Het pspinnewebr-motief op Timor, door J. A. Loenèr Jr.
(Met plaat) .
Een Maleisch contract van 1600, door Dr. Pu. S. van RONKEL.
(Met facsimile) .
Bijdrage tot de kennis van den godsdienst der Dajaks van
Landak en Tajan, door M. C. Scnapér, Controleur bij het
Binnenlandsch Bestuur. (Vervolg van Deel LIX, blz. 647)
De godenbeelden aan den buitenmuur van den Ciwatempel te
Tjandi Prambanan en de vermoedelijke leeftijd van die
tempelgroep, door Martine ToNNET .
Breukink’s bijdrage tot eene Gorontalo’sche sprakkunst, be-
sproken door N. ADRIANI
Austronesisch en Austroasiatisch door Prof. Dr. H. Kern .
Het woord voor Pauw in Santali, Mon en Indonesisch, door
Prof. Dr. H. Kern
’
307/253
]
101
INHOUD.
Mr. Johan van Dam en zijne tuchtiging van Makassar in 1660,
door W. E. van Dam van ÍsseLT .
Een Oudjavaansche oorkonde gevonden op de heliog van den
Kawi, door Prof. Dr. H. Kern .
Aanteekeningen op G. P. Rouffaer’s opstel over “Atjahsche
Soeltanzegels, door Prof. Dr. C. Snouck HURGRONJE
Nieuwe bijdrage tot de kennis van het Mahâyânisme op Java,
door Dr. H. H. JuxrnsorL .
Eenige Soendasche fabels en vertelsels, door R. A. Kran.
De Batoe Kémang, nabij Medan, door E. J. van DEN Bere
en J. H. Neumann, Zendelingen van het Ned. Zendeling-
genootschap (met 2 afbeeldingen en plattegrond) . .
Het #spinnewebr-motief op Timor, door J. A. Lorsèr Jr.
(Met afbeelding) .
Een Maleisch contract van 1600, door Dr. Pu. s. VAN w RoNKeL.
(Met plaat) . .
Bijdrage tot de kennis van den godsdienst der Dajaks van
Landak en Tajan, door M. C. Scrapér, Controlenr bij het
Binnenlandsch Bestuur. (Vervolg van Deel LIX, blz. 647)
De godenbeelden aan den buitenmuur van den Ciwatempel te
Tjandi Prambanan en de vermoedelijke leeftijd van die
tempelgroep, door MARTINE Tonner .
Breukink’s bijdrage tot eene Gorontalo’sche spraakkunst, be
sproken door N. ADRIANI
Austronesisch en Austroasiatisch door Prof. Dr. H. Kran. .
Het woord voor Pauw in Santali, Mon en Indonesisch, door
Prof. Dr. H. Kern
Mededeelingen betreffende Sidenreng, Rappeng en Soop, door
H. ve VoerL Hzn., Contr. B. B..
Catalogus der Maleische handschriften van het Koninklijk
Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-
Indië, door Dr. Pu. S. van RONKEL.
Notulen van de Bestuurs- en Algemeene Vergaderingen:
Bestuursvergadering van 16 Juni 1906. .
Bestuursvergadering van 15 September 1906 .
Bestuursvergadertng van 20 October 1906
Bestuursvergadering van 17 November 1906 .
Bestuursvergadering van 15 December 1906 .
Bestuursvergadering van 19 Januari 1907 .
Jaarverslag over 1906 . . .
Algemeene Vergadering van 16 Februari 1907
Bestuursvergadering van 16 Februari 1907
Bestuursvergadering van 16 Maart 1907
Bestuursvergadering van 20 April 1907
Bestuursvergadering van 18 Mei 1907 .
Bladz.
XII
XIII
XVIl
XIX
XXI
» XXIII
XAV
- XXVI
INHOUD.
Bladayde.
Mr. Johan van Dam en zijne tuchtiging van Makassar in 1660,
door W. EK. van Dam van ÍssELT
Ken Oudjavaansche oorkonde gevonden op de helling vau den
Kawi, door Prof. Dr. H. Kegan
Aanteekeningen op G. P. Rouffaer's opstel over Atjéhsche
Soeltanzegels, door Prof. Dr. C. Ssouck HURGRONJE
' Nieuwe bijdrage tot de kennis van het Mahâyânisme op Java,
door Dr. H. H. Juynsour .
Eenige Soendasche fabels en vertelsels, door R. A. Kern.
De Batoe Kémang, nabij Medan, door kK. J. van DEN BERe
en J. H. Neumann, Zendelingen van het Ned. Zendeling-
genootschap (Met 2 tekst-illustraties, plaat en plattegrond).
Het rspinnewebr-motief op Timor, door J. A. Loenèr Jr.
(Met plaat)
Een Maleisch contract van 1600, door Dr. Pu. S. van RONKEL.
(Met facsimile) .
Bijdrage tot de kennis van den godsdienst der Dajaks van
Landak en Tajan, door M. C. Scnapér, Controleur bij het
Binnenlandsch Bestuur. (Vervolg van Deel LIX, blz. 647)
De godenbeelden aan den buitenmuur van den Ciwatempel te
Tjandi Prambanan en de vermoedelijke leeftijd vau die
tempelgroep, door Martine ToNNET .
Breukink’s bijdrage tot eene Gorontalo'sche spraakkunst, be-
sproken door N. ApRIANI
Austronesisch en Austroasiatisch door Prof. Dr. H. Kern.
Het woord voor Pauw in Santali, Mon en Indonesisch, door
Prof. Dr. H. Kern . . .,
307253
]
97
101
128
150
166
173
VI INHOUD.
Bladzijde.
Mededeelingen betreffende Sidenreng, Rappang en oP door
H. pe Voge, Hzn., Coutr. B. B.. ;
Catalogus der Maleische handschriften van het Koninklijk
Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-
Indië, door Dr. Pu. S. van RonKet.
Fene Kngelsche lezing omtrent de verovering van Banda en
Ambon in 1796 en omtrent den toestand dier eilanden-
groepen op het eind der achttiende eeuw. Uitgegeven en
toegelicht door Mr. J. E. Heeres.
Iets over de #Ternataansch-Halmahèrascher taalgroep, door
A. Hurtine (Met schetskaartje).
Bijdrage tot de kennis der vereering van Wisnu op Java,
door Dr. H. H. Juynsorr .
Eene bijdrage tot de geschiedenis der Regeerings-reglementen
van Ned.-Indië, door P. H. van per Kemp
Bijdrage tot de volksgeneeskunde bij de Maleiers der Padangsche
Benedenlanden, door J. J. KrreMer, Controleur bij het
Binnenlandsch Bestuur
De Toe Badjeng en de legende omtrent hun oorsprong, door
J. Trpeman, Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur.
Beschrijving der Maleische handschriften van de Bibliothèque
Royale te Brussel, door Dr. Pu. S. van RONKEL.
NOTULEN VAN DE ALGEMEENE EN
BESTUURSVERGADERINGEN:
Bestuursvergadering van 16 Juni 1906
Bestuursvergadering van 15 September 1906.
Bestuursvergadering van 20 October 1906
Bestuursvergadering van 17 November 1906.
Bestuursvergadering van 15 December 1906.
Bestuursvergadering van 19 Januari 1907.
Jaarverslag over 1906
Algemeene Vergadering van 16 Februari 1907 .
175
181
249
369
412
421
438
488
501
Bestuursvergadering
Bestuursvergadering
Bestuursvergadering
Best uursvergadering
Bestuursvergadering
Bestuursvergadering
Bestuursvergadering
Bestuursvergadering
Bestuursvergadering
Bestuursvergadering
van
van
van
van
van
van
van
van
van
van
Jaarverslag over 1907
INHOUD.
16 Februari 1907
16 Maart 1907
20 April 1907
18 Mei 1907.
15 Jum 1907
21 September 1907.
19 October 1907
16 November 1907.
21 December 1907 .
18 Januari 1908.
VII
Bladzijde.
NXI
NNTII
XXV
NNVI
XXIX
XXXI
ZXXXV
XXXAVITI
XL
XLII
XLIV
Mr. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE TUCHTIGING
VAN MAKASSAR IN 1660.
DOOR
W. E. VAN DAM VAN ISSELT.
Ongetwijfeld zijn er velen, die de geschiedenis van de vestiging
van ons gezag in onze overzeesche bezittingen niet zóó in hare bij-
zouderheden kennen als Onno Zwier van Haren, die in het 8° couplet
van den Negenden Zang van de Geuzen (1776) eenige oude vloot-
voogden aldus herdacht :
Maar als de weg, in ‘t Zuiden open
Aan Zeeuw en Amstel is bekend,
Zal vloot na vloten derwaarts loopen,
Die ‘t Oost aan onze wet gewent.
Let op hoe deze koninkrijken,
Hoe al de Indiën bezwijken,
Hoe klein Batavia begon !
Hier straft van Dam de Maccassaren,
Daar temt van Goens de Mallabaren ,
Hier sneuvelt Hulst, en wint Ceylon!
Daarom willen wij in de herinnering van het nageslacht een der
vele tochten terugroepen, die bijgedragen hebben tot de vestiging
van ons gezag in den Oost-Indischen archipel. Te meer aanleiding
bestaat daartoe, waar ook de man, die bedoelden tocht heeft geleid,
vrijwel aan de vergetelheid is prijsgegeven.
Ter bereiking van het bovenstaande doel zou met een eenvoudige
beschrijving van de tuchtiging van Makassar in 1660 kunnen wor-
den volstaan. Wenschelijk is het echter aan die beschrijving een
kleine uitbreiding te geven, waardoor de persoon eu de loopbaan
van Mr. Johan van Dam eenigszins meer op den voorgrond treden.
Duidelijk blijkt dan, welk een moeite de Oost-Indische Compagnie
in de eerste tientallen jaren van haar bestaan had om de verschil-
lende functiën van haar bewind door zaakkundige personen te doen
vervullen. Ken goed geordend ambtenaarswezen ontbrak; een vak-
7e Volgr. VL 1
2 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
opleiding voor de verschillende functién kende men niet. Z66 was
men menigmaal gedwongen de zelfde personen nu eens in deze,
dan in gene betrekking te gebruiken, onverschillig of zij al dan
niet daarvoor waren opgeleid. Dat het er toen evenals thans
meer op aankwam zthe right man on the right place” te brengen;
dat de vraag, welke vakopleiding men gehad heeft en hoe lang
men wel in verschillende ondergeschikte betrekkingen heeft door-
gebracht, hierbij geheel op den achtergrond treedt, dit kan een
uitvoerige levensbeschrijving van van Dam toonen. Het zou echter
te ver voeren dit hier te willen bewijzen. Waar wij ons derhalve
beperken zullen tot een korte opsomming der achtereenvolgende
betrekkingen, door Mr. Johan van Dam in Indië bekleed, moge
een beschrijving van de expeditie, in 1660 door hem geleid, be-
wijzen, hoe van Dam, voor de balie opgeleid, tevens een kundig
vlootvoogd en krijgsman, een energiek aanvoerder was.
Mr. Johan van Dam, het tweede kind van Doctor Peter en van
diens eerste vrouw Catharina Poeyt, moet in het laatst van 1617
te Amersfoort geboren zijn. * Ferwerda vermeldt. noch het jaar noch
de plaats zijner geboorte. Daar van Dam’s ouders den 16 Januari
1616 te Amersfoort trouwden, ? hun derde kind, Mr. Jacob, daar
reeds den 27% October 1618 gedoopt werd, ® staat de tijd zijner
geboorte vrijwel vast, terwijl Amersfoort met groote zekerheid als
zijn geboorteplaats mag beschouwd worden, daar zijn vader, behalve
doctor, hier in 1616 raad, in 1617 en 1618 schepen was * en ook ©
diens derde kind hier geboren werd. * Is het bovenstaande juist,
dan blijkt, dat Valentijn zich vergist, waar hij vermeldt, dat Johan
van Dam van Utrecht geboortig was en omstreeks 40 jaar oud,
toen hij in 1664 als gouverneur op Amboina kwam. ® Vermoedelijk
' Zie de genealogie van het Geslagte van Dam bij Ferwerda, Adelijk en
Aanzienelijk Wapen-Boek, enz. Tweede Stuk, 1763, alsmede het op blz. 3
en 4 dezer verhandeling vermelde landtransport.
2 Trouwboek Amersfoort: 1616. 6 Januari (aangifte) Petrus van Dam, doctor
in der Medicine ende Juffrou Catharina Puyt, beyde van Amersfoort. Alhier
getrout den 16 Januari 1616.
3 Doopboek Amersfoort: „27 October 1618. Jacob, kind van doctor Dam”.
‘ Abraham van Bemmel. Beschrijving van Amersfoort, enz. blz. 626 en 627.
5 De inschrijving van den doop van Mr. Johan van Dam is te Amersfoort
niet gevonden.
6 Francois Valentijn. Oud en Nieuw Oost-Indiën. Deel II, 2° stuk blz. 220.
Vermoedelijk heeft van der Aa (Biographisch Woordenboek) uit hem geput,
waar hij vermeldt, dat Johan van Dam omstreeks 1624 te Utrecht geboren werd.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 3
heeft Valentijn Utrecht genoemd, omdat van Dam’s vader later
daarheen verhuisde en er bij vroedschapsresolutie van 25 September
1637 opgenomen werd onder de „Ordinary Medici deser Stadt.»
Waar Mr. Johan van Dam gestudeerd heeft, valt niet te zeggen.
Noch in het Album Studiosorum van Leiden noch in dat van
Utrecht komt hij voor.
Het eerst vindt men hem vermeld den 4” Februari 1647, als
getuige bij den doop van het oudste kind van zijn broeder, Mr.
Jacob. ' Hij heet hier: „Johan van Dam, Advocaet voor de Ed. Hove
van Hollant, * Het schijnt, dat hij deze betrekking niet zeer lang
bekleed heeft, want „Den vijffden Oct. 1647 heeft Mr. Johan van
Dam als adv* In den Hove Provinciael van Utrecht eedt gedaen. °
Den 7™ Apml 1649 was de 7E. hoochgeleerde Mr. Johan van
Dam, advocaat ‘shoffs van Utrecht” getuige bij het passeeren eener
acte, waarbij namens Willem Toll een zekere Abraham van Hoochbruch
gemachtigd werd om vóór stadhouder en leenmannen van Holland
te verschijnen tot het ontvangen van het Hollandsch leen Isselt. 4
Den 16° Januari 1650 O. S. wezen #Wilhelm van Dam eude
Anna Maria Scheffer echteluyden”, in hun testament. vóór notaris
G. Houtman te Utrecht gepasseerd, „Mr. Johan van Dam, Advocaet
ende Willem Scheffer Vendrich haerl. broeders eventueel tot »mom-
bers ende voochden” over hunne kinderen aan. Dienzelfden dag
werd Mr. Johannes van Dam, Advocaet in den Hove van Utrecht,
bij acte vóór denzelfden notaris gepasseerd, gemachtigd door Mr.
Jacobus van Dam, Willem van Dam en Jo°®. Dina van Dam,
mede uit naam van hun andere broeders en zusters, om als hun
vertegenwoordiger op te treden tot het ontvangen van ieders aandeel
in den boedel van wijlen hun oom, deu heer Isaac Peit (sic). 5
Den 16% November 1650 kwamen vóór schout en schepenen van
Bunnik en Vechten vde Heere doctor Peter van Dam en Joffr°
„Henrica Ploos van Amstell (zijn tweede ‘vrouw) echtelieden, gaven
„hover aen handen en ten behoeve van Mr’ Johan en Jacobus van
' Doopboek Utrecht, Domkerk.
2 In het Register van den Hove van Holland, waarin de Naamen der
Advocaaten en Procureurs, voor den Hove geadmitteerd, enz. (Rijksarchief
's Gravenhage) is zijn naam niet te vinden.
3 Register voor eedsafleggingen en admissies enz. van advocaten enz. voor
het Hof van Utrecht. Rijksarchief Utrecht.
< Register „Libertas patrie ab anno 1649 ad annum 1653” van de leen- en
registerkamer der Grafelijkheid van Holland. Capitulo Sticht. folio 6 e. v.
* Lees Peut of Poeyt.
4 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE ;
“dam, Advocaeten voor den Hove van Utrecht, Joffrs dina, Elisa-
„beth, ende Mechtelt van dam en Jacob van dam, de jonckste !
„der Comprnten soonen en dochteren en schoonsoonen en schoon-
ndochteren 2 sekere tien morgen lands, synde vry eigen, allodiaal
wgoed”, gelegen op Wiltenborch onder den Gerechte van Vechten,
zijnde ’t land, dat de Comp indertijd hadden gekocht met alle
gerechtigheden en toebehooren. *
Mr. Johan van Dam droeg zijn 4 part in bovengenoemd stuk
land den 24° Februari 1652 O. S. over aan zijn germain-neef,
den heer en Mr. Pieter van Dam, Advocaet voor den hove van
Hollant (den lateren advocaat der Oost-Indische Compagnie). +
Tevoren, den 26 Februari 1652. N. S. had eerstgenoemde daartoe
bij acte, te Enkhuizen gepasseerd, N. N. als zijn gemachtigde
aangewezen, die daarna bij acte van substitutie Mr. Jacob van Dam,
Advocaet voor den Hove van Utrecht, in de plaats stelde. *
Uit het bovenstaande blijkt, dat Mr. Johan van Dam eenige
jaren achtereen advocaat voor het Hof van Utrecht bleef, ver-
moedelijk tot aan zijn vertrek naar Indië. Of zijn verblijf te Enk-
huizen slechts toevallig was, dan wel of hij toen aldaar reeds in
betrekking tot de Oost-Indische Compagnie stond, vermochten wij
niet te ontdekken.
Zijn eerste benoeming in Indië vond den 17% Juli 1655 plaats.
Dien dag werd tot lid van den Raad van Justitie te Batavia aan-
gesteld „den advocaet Joan van Damme, Jongst hier te lande ge-
comen met de »Maecht van Enckhuysenr als passagier, die wij in
dienst van’ de Comp* bij desen met een Tractement van vyftich
guld. aennemen omdat tot die bedieninge bequaem geoordeelt wert.» *
Zooals later blijken zal, was van Dam eerst kort te voren, den 17%
Juni, te Batavia aangekomen. ?
1 Hier doet zich het merkwaardig geval voor, dat in één gezin twee kinderen
Jacob heeten. Ferwerda noemt hen Jacob Major en Jacob Minor.
* Hier gebruikt in de beteekenis van stiefzonen en -dochters?
$ Register van transporten en plechten van Bunnik en Vechten 1686-1656.
Rijksarchief Utrecht.
‘ Zie zijn levensbericht van mijne hand in de Bijdragen voor vaderlandsche
geschiedenis en oudheidkunde. Vierde Reeks. Vijfde deel. Derde aflevering. 1906.
6 Register van Bunnik en Vechten. 1636 —1656.
6 Resolutieboeken G. G. en R. v. I. op genoemden datum. Valentijn , Deel III,
2e stuk, blz. 91 vermeldt, dat Johan van Dam „als vrij Doctor uitgekomen was.”
Vermoedelijk bedoelt hij doctor in de weleer gebruikelijke beteekenis van
doctor of meester in de rechten.
7 Zie blz. 31.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 5
Uit het’ werk van Mr. Pieter van Dam over de Oost-Indische
Compagnie blijkt,' dat alle zaken, zoowel civiele als crimineele,
de Compagniesdienaren rakende, in eerste instantie voor dien Raad
kwamen. Hij bestond uit een president, die altijd Raad van Indië
moest zijn, later ook uit een vice-president, terwijl het geheele
college 9 (soms 7) leden telde, ven dat van de capabelste en meest
bejaarde, die goet van leven syn, en de Justitie liefhebben; en ’t
welck den Generaal en Raden was aanbevolen te besorgeny. De
gewone leden van den Raad genoten f 100 per maand.
Verder werd ~den advocaet Joan van Dam, wesende lidt-maet in
den Raed van Justitie alhiery bij res. van G. G. en R. v. I. dd.
28 December 1655 benoemd tot vopziender van °s Compagnies
hospitaals. ? Hiermede aanvaardde hij derhalve een tweede burger-
betrekking. Het zou echter niet lang duren, of de advocaat, die
hoogstwaarschijnlijk geen militaire opleiding genoten had, werd
tevens tot een aanzienlijk militair ambt benoemd. In de resolutiën
van den 29 December 1656 leest men: „Het maioors-ampt over
„Batavias guarnisoenen sedert 30° November laestleden, wanneer de
„Heer Willem van der Beeck Comp" dienst plotselyck gequiteert,
ven syn burgerlycke vrijdom g'impetreert heeft, gevaceert hebbender,
„soo Is onderwylen meer als eens bij ons in bedenken genomen,
wwiens persoon men in dat emportante ampt best ende dienstichst
„soude connen gebruicken, synde (onses erachtens) alsoo seer van
nnoode, dat daertoe een man vercoren werde, die ons hier ter plaetse
mmet goeden raedt en daedt in militaire saken continueel by-woond,
vals die in voorvallende occasiën herwaerts of derwaerts op cryghs-
nexpeditien uyttrecke, waertoe het ons evenwel aen geen bequame
vofficieren, immers onder hooger gesach (gelyck de desseinen en
„tochten van groote emportantie doch doorgaens vereysschen) soo
nwij achten, oyt gebrecken sal, Ende is ons onder andere persoonen
nvan apparentie, en soodanigen calibre, nevens den Capitein Jan
nvan der Laen, jongst van Colombo weder-gekeert, alsnu voor-
„gecomen den KH. Mr. Johan van Dam, lidt in den achtbaren Raad
„van Justitie alhier, die synen dienst tot geroerde functie aangeboden
wheeft, waer op dan aendachtelyck gelet, en verstaen wesende dat
ngemelten J. van Dam van soodanige qualiteiten, als wij oordeelen
„tot dat ampt gerequireert te werden, genoegsaem voorsien, en tot
! Derde boek, folio 79 e. v.
3 In den personalia-klapper op de res. van G. G. en R. v. I. 1610—1710
(m. 8s. Rijksarchief ’s Gravenhage) wordt ten onrechte vermeld: 28 September 1655.
6 MB. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
nden militairen dienst seer~geaddoneert sy, waer in hij oock, ge-
„durende dese Bantamse oorloge, synen goeden yver en courage
„doorgaens wel heeft laten blycken, en daer door reeds propere
wexperientie van de Indische, immers deser Javaensche maniereeyan
wcrygh-voeren, becomen, soo is derhalven by meerder getal van
„stemmen, besloten en gearresteert, geseyden H. Johan van Dam
„tot boven-gemelte chargie te verkiesen, ende te gebruicken, met
„den Tytell van sergeant major over de guarnisoenen ofte soldatesque
„van Batavias Casteel, Stadt, ende circum-jacente forteressen, wil-
nlende wij niet dubiteren of de I. Comp® staet daer by niet anders
„dan goede dienst te gewerden. Ende sal voorsz. J. van Dam
mniettemin syne vorige ampten van Raadt van Justitie en Regenge
vover Comp* Hospitael gevoegelyck blyven waernemen”, enz.!
Hiermede aanvaardde van Dam een voorname betrekking. Valentijn,
die lijsten geeft van de personen, die verschillende belangrijke
functiën hebben bekleed, doet de lijst der sergeanten-majoor van
Batavia volgen op die der ordinaris- en extra-ordinaris Raden van
Indië, die der Geheimschrijvers der Hooge Regeering van N. L.,
der ontvangers-generaal van N. I. en der opperkooplieden des kasteels ,
terwijl zij die der boekhouders-generaal, der visitateurs-generaal,
equipagemeesters, advocateu-fiscael enz. voorafgaat. 2 Als zoodanig
trok hij „honderd tien gulden ’smaands, en tien ryxdaalders aan
nkostgeld; ook heeft hij een vrije woouing, in 't kasteel, of op
nde werf eu geniet hij van wijn, kaarssen enz. 't zelve als een
„Raad van Justitie.r 3
De sterkte van het garnizoen van Batavia was destijds op 1200
man vastgesteld, doch bedroeg in den regel meer, „omdat Batavia
nde recrutes en verlossers alom moet ontfangen en uytgeven en
„daardoor ordinaris met vele kreupele en gebreckelycke menschen
„blijft beseth.r * van Dam deelde hier — zooals uit de Dagh-Registers
van ‘t Casteel Batavia blijkt — de nieuw aangekomen soldaten in
over de verschillende deelen der bezetting, stelde de officieren aan den
' Conform het Dagh-register, gehouden int Casteel Batavia. 1 Nov. 1656—1
Nov. 1657. De reeds genoemde klapper noemt ten onrechte 29 December 1655
als den datum zijner benoeming.
2 Valentijn. Deel IV, 1*t stuk, blz. 376.
3 T. a. p. Deel IV. 1** stuk, bldz. 247. De Raden van Justitie genoten voor
een waarde van 28 rijksdaalders ’s maands aan boter, wijn, kaarsen, olie,
brandhout, enz.
4 Werk van Mr. Pieter van Dam over de O. I. Compagnie, in m. s. berustende
op het Rijksarchief te 's Gravenhage.
2
TUCHTIGING VAN MAKASSER IN 1660. 7
G. G. voor en wees hén aan, die op expeditie of naar de buiten-
bezittingen gezonden werden. Zijn taak was echter niet uitsluitend van
dien vredelievenden aard; meermalen leidde hij kleine ondernemingen
te land of te water in de omgeving van Batavia.
Den 16% Januari 1657 rtegens den middach is den E. Johan
van Dam door haer Eid. (het woort bij den Ed. heere den Gouverneur
Generael Joan Maetsuyker gevoert werdende) als sergant-maijoor over
Batavia’s guarnisoenen in debita forma voorgestelt ende geauthoriseert,
staende de Compagnieën van ’t Casteel, het Vierkant, de hooftpunt
Zeelandia ende de Nieuwe poorte onder haere respective capiteynen
en verdere officieren in de wapenen, alsmede Comp* Amboineezen.»
Er werden salvo’s afgegeven, waarna men voor den nieuwen com-
mandant defileerde. |.
In zijn nieuwe betrekking zag van Dam zich al dadelijk belast
met de leiding eener expeditie tegen Bantam. Met dit Rijk was de
Compagnie reeds geruimen tijd op gespannen voet, totdat het be-
rooven, bestelen en vermoorden onzer bevolking in 1656 van dien
aard werd, dat de Compagnie zich genoodzaakt zag in te grijpen , mede
omdat voortdurend brand werd gesticht in onze Bantamsche be-
zittingen. De oorlog brak in Januari 1657 uit; men blokkeerde
voornamelijk de haven om de bevolking tot rede te brengen en
tevens den Engelschen handel te fnuiken. 900 Javanen steunden
ons te land en deden aldaar goede diensten ; zij werden in afdeelingen
verdeeld, over elke waarvan 2 Hollanders werden gesteld; ook
hadden wij 80 ruiters in dienst genomen. De oorlog duurde slechts
kort, daar de Bantammers weldra het hoofd in den schoot legden.
Toch werd de definitieve vrede eerst in Juli 1659 gesloten. ?
van Dam’s verblijf te Batavia kenmerkte zich tot 1660 verder
niet door vele wederwaardigheden. Slechts zij nog vermeld, hoe
hem bij res. van 12 November 1658 wals sergeant-major deses guar-
nisoensy £150 per maand werd toegekend, omdat hij sedert zijn
benoeming op 29 December 1656 nog verscheidene andere neven-
functiën had bekleed zonder daarvoor eenige verbetering van gagie
genoten te hebben. Deze verhooging werd hem verleend onder de
verplichting de Compagnie na expiratie van zijn eerste vijfjarig
verband nog 8 jaren te zullen dienen.
Het »Dagh-Register, gehouden int Casteel Batavia, vant passerende
1 Dagh-Register.
2 Werk van Mr. Pieter van Dam over de O. I. Compagnie. Zie ook de
Jonge; Opkomst enz., VI, blz. LVIII vgg.
8 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
daer ter plaetse als over geheel Nederlandts-Indiar over 1660 ont-
breekt. Niettemin staan voor de kennis van de expeditie, in dit
jaar door van Dam tegen de Makassaren geleid, tal van bronnen
ter beschikking. In de eerste plaats de »Dagelycke aenteykeninge
aengehouden op de voyagie van Batavia naer Amboina, ende
wyders vandaer nae Macassar ende Bima, door den Heer Commandeur
ende Majoor Jan van Dam, en den E. Johan Truytman, gestelde
conducteuren, over de navale ende crygsmacht naer de respective
Oirten uytgesety, enz. Van dit reis-journaal komt een afschrift voor
in de Overgekomen brieven van G.G. en R. v. I.! Voorts heeft
men den „Reistogt naar en door Oostindiény, enz. door Wouter
Schouten ?, die den tocht tot tuchtiging der Makassaren heeft mede-
gemaakt. Verder het reeds genoemde werk van Mr. Pieter van
Dam, ®* die grootendeels uit het officiëele verslag geput heeft en
Frangois Valentijn *, die zijne gegevens hoofdzakelijk aan Schouten
ontleende. |
Makassar had de Compagnie reeds in vroegere tijden veel moeite
gegeven, vooral in Banda en Amboina, waar genoemd Rijk de
vrebelleny (dat waren zij, die zich tegen het monopoliestelsel der
Compagnie en de daarmede gepaard gaande onderdrukking der
bevolking durfden te verzetten) uit eigenbelang steeds gesteund had.
In 1656 sloot men vrede, doch nog in het zelfde jaar kwamen wel
40 Makassaarsche scliepen op verschillende oorden van Amboina om
ons daar in den handel te onderkruipen en de inwoners tegen ons
op te ruien. Voorts toonde Makasser groot misnoegen, dat wij
garnizoen op Menado gelegd hadden, hoewel dit aan den Koning
van Ternate behoorde. De Compagnie bleef inschikkelijk, totdat de
Makassaren in 1659 onzen commissaris Bastingh zeer overdreven
eischen stelden.
De voornaamste daarvan was, dat wij niets zouden ondernemen
tegen Ceram, Boeroe en Amblau, ofschoon deze tegen de onzen
grootelijks misdreven hadden en onderdanen waren van den Koning
van Ternate, die echter de bescherming van Makassar ingeroepen
had. Verder wilden zij, dat wij ons garnizoen uit Menado zouden
terugtrekken. Om den vijand te vóórkomen, opdat hij ons niet in
1 Overgekomen in 1661. Eerste boek, blz. 261—383. Rijksarchief 's Hage.
2 Vierde druk. Eerste deel, blz. 78— 101.
8 2° Boek, 1° Deel, Capittel 5, blz. 117 —129.
$ Oud en Nieuw Oost-Indiën. Deel IL. Tweede stuk, blz. 215—216. Deel III.
Tweede stuk, blz. 147—152.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 9
onze verwijderde buitenbezittingen kon aantasten, besloot men in
Januari en Februari 1660 een voldoend aautal schepen en 700 man van
Batavia bij kleine gedeelten — ten einde geen aandacht te trekken —
naar Amboina over te brengen om van daaruit de expeditie tijdens
den Oost-mousson te ondernemen; uit de garnizoenen van de
Molukken, Amboina en Banda moest voorts zooveel volk genomen
worden, zoowel Nederlanders als inboorlingen, als men daar missen
kon. Het oppergezag over deze expeditie, zoo te water als te land,
werd opgedragen aan den majoor van Batavia, Mr. Johan van Dam,
aan wien de koopman Johan Truytman als rtweeder werd toegevoegd.
Een uitvoerige instructie werd hun medegegeven. Aan beide bevel-
hebbers werd gelast om naar Makassar te vertrekken, zoodra de
vloot zich te Amboina zou vereenigd hebben. Eerst moest men
Serbite ', een van de Solorsche eilandan, aandoen om zich daar van
nieuw drinkwater te voorzien en vervolgens naar den hoek van
Saleyer over te steken. Van hier moest de bevelhebber zich met een
jacht en een sloep naar Makassar begeven om 3 Hollanders, die
zich aldaar bevonden, in veiligheid te brengen; de vloot zou zoolang
aan het eiland Tanakeke blijven liggen. Waren de 3 Hollanders
gered, dan kon de eigenlijke aanval op de werken van Makassar
beginnen; in het bijzonder moest het kasteel Panakoke aangetast
worden. Uitvoerig stond de instructie stil bij de wijze, waarop dit
geschieden zou. Men moest van Z. naar N. langs de kust varen en
hierbij de versterkingen krachtig onder vuur nemen, eindigende met
het N. deel. Zóódoende zou men den vijand misleiden en het grootste
gedeelte van zijn volk naar het N. lokken. Het Engelsche logies,
kenbaar aan een vopgeregte standaards, moest bij de bedoelde
kanonnade zooveel mogelijk gespaard worden. Gelukte de krijgslist,
dan zouden alle booten, sloepen en prauwen met soldaten en oorlogs-
gereedschap aan boord, die door een kleine achterhoede gedekt,
achteraan moesten komen, ter hoogte van het kasteel Panakoke,
dat aan het zuidelijk deel der versterkingen gelegen was, plotseling
den steven naar land wenden; de soldaten zouden verrassend landen
en het kasteel stormenderhand vermeesteren. ?
Daalde deze instructie naar ouze tegenwoordige opvattiugen te veel
in bijzonderheden af en ging zij rijkelijk ver, zij getuigde in elk geval
van een goede plaatselijke bekendheid omtrent het landingspunt , wat
1 Adanara of Sarbite, een eiland in den Molukschen archipel ten N. O.
van Flores, ten O. en ten Z. van Solor.
3 Werk van Mr. Pieter van Dam.
10 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
bij latere expedities wel eens gemist werd. ' Ook was het plan goed
opgezet; zooals later blijken zal, slaagde de uitvoering, bij welke
men zich strikt aan het vastgestelde hield, volkomen.
Zondag 22 Februari 1660 begaf van Dam zich te Batavia aan
boord van het oorlogsschip de Mars en verliet de reede, na alvorens
in ‘t kasteel van Batavia afscheid genomen te hebben van G.G.
en R. v. [. Zooals in dien tijd gebruikelijk was, werd de bevel-
hebber der expeditie aan boord als zoodanig geinstalleerd; rde
authorisatie werd gedaans door den HE. Heer Arnold de Vlaming
van Outshoorn, ordinaris-Raad van Indië.
Ter reede van Japara kwam het opperhoofd onzer factorij, koopman
Evert Michiels, aan boord en deelde mede, hoe men aldaar overtuigd
was, dat de tocht Makassar gold. Reeds 28 schepen, zoo groote
als kleine, waren achtereenvolgens van Batavia langs gekomen.
Den 8° Maart klaagde de bemanning van 8 der 4 aanwezige sloepen
over de vsobere gestalter harer vaartuigen; o.a. waren de roeren
defect. Men voorzag de sloepen van eenig touw en hout en regelde
de vaart naar hen. Blijkbaar was de zeewaardigheid dezer scheepjes
niet groot; men vindt trouwens in dezen tijd vele klachten over
den gebrekkigen toestand der schepen, ook van die, waarmede men
uit het vaderland naar Indië en naar de Levant voer. In dezen
bedroog de zuinigheid de wijsheid; jaarlijks vergingen vele schepen.
Den 9° Maart ontmoette men eenige Compagnies-schepen,
waarop o.m. 2 brieven van ’sCompagnies dienaren te Makassar,
één aan G. G. en R. v. I., één aan den gouverneur van Am-
boina. Na eenig beraad werd eerstbedoelde gelezen; men zag daaruit,
dat te Makassar door de bevolking vele oorlogstoerustingen werden
gemaakt, de kasteelen hersteld, het strand versterkt, enz. Men
achtte de komst van een expeditie aanstaande, doch veinsde tegen
de Hollanders een goede vriendschap en gaf voor, slechts een
oprechten vrede te wenschen.
Den 15 Maart tusschen de eilanden Boeroe en Amblau d.i. in
de nabijheid van Amboina gekomen, ontving van Dam een briefje
van den gouverneur Hustaert met verzoek naar het eiland Manipa
te gaan, alwaar hij kruiste. Werkelijk praaide men in den volgenden
nacht het schip Louise, waarop zich de gouverneur bevond. Den
16 meldden van Dam en Truytman zich onder overgave hunner
commissie bij Hustaert, door wien men zeer verwelkomd werd. Alle
' OQ. a. bij de 3° Boni-expeditie in 1905.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 11
kruisende sloepen werden verzameld en vervolgens werd koers gezet
naar het Gat van Amboina. Den 17™ ging men aan land; van
Dam en Truytman werden op het stadhuis gelogeerd, de troep in
het kasteel. Dagelijks kwamen nu schepen aan; alle soldaten werden
aan land gezet en in compagnieën van 55 man ingedeeld. Beide
bevelhebbers maakten zich hun verblijf te Ambon ten nutte om van
daaruit in gezelschap van den gouverneur Hustaert de eilanden
Oma en Honimoa! te bezoeken. van Dam bracht hier de dagen
van 1 tot en met 9 April door.
Den 29% April vond een groote vast- en bededag plaats in
geheel de provincie Amboina, vopdat de Heere God de aanzienlijke
vloot van schepen en volk, nu gereed liggende om eerdaags te
vertrekken, voor alle tegenspoeden en ongelukken mocht bewaren.r
Den 2 Mei was de 20° compagnie soldaten gevormd. Dien dag
zond men een brief aan G.G. en R. v. [.; alle schepen waren
aangekomen, behalve de Boterbloem (met van Dam van Batavia
vertrokken), waarvan men het spoor bijster was. De bevelhebbers
klaagden zeer over den toestand der galjooten, waarvan er 2, na
hersteld te zijn, zich bij de expeditie hadden aangesloten, één
echter niet van Boeroe vertrekken dorst. Het jachtje Cleen Batavia
was onderweg omgewaaid en verongelukt; ook de 4 van Batavia
medegekomen sloepen vond men verre van fameus. Uit Banda had
men 53 militaire koppen van het garnizoen ontvangen en voorts
„tot contributie van den treiny 40 vaten spek, 80 met vleesch en
voorts 6000 ponden ~bospoeder” (kruit). Uit Ambon kreeg men
400 duytse militairen (Hollanders) mede en even zoovele Amboineesche
koppen; 80 vaten half vleesch, half spek en 70 last rijst. Men
wachtte nu nog slechts de Moluksche bezending; onmiddellijk na
aankomst daarvan wilde men vertrekken. Men rekende te zullen
beschikken over 71200 koppen brave Europeische in goede postuur,
1000 matrozen en 400 Amboineesche ingezetenen; totaal 2600
koppen.” Ook indien de versterking van de Molukken uitbleef, zou
_ men den 10° Mei vertrekken; men was alles te zamen matig
voorzien van levensmiddelen voor 5 maanden, uitgezonderd arak,
waarvan men te kort kwam. De vloot, versterkt met schepen uit
Amboina en Ternate, zou groot en klein 82 zeilen tellen. Hoewel
men de 3 bovenbedoelde scheepjes miste, bestond’ geen gebrek aan
scheepsruimte. Het schrijven eindigde met de verklaring, dat men
1 Hier worden de eilanden Haroekoe en Saparoea bedoeld (zie van Hoévell,
Ambon en de Oeliasers, enz. 1875. blz. 11—12).
12 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
wonder de aenroepinge ende hulp Godes het werck met vreuchden
ende couragie bij der hant zal vatten» en zich „volgens de opgeleyde
offitiën oock sodanich daer in evertueren, als het de schuldigen
plicht naer menschelyck vermogen sal requireren.»
Den 74" Mei werden 2 schepen met 2 compagnieën soldaten
onder den opperkoopman Hendrick Terhorst vooruitgezonden naar
het eiland Serbite, om het landvolk aldaar, onze goede geburen,
van onze komst te verwittigen ; men hoopte daar ~verfrischmiddelen»
te krijgen. Terhorst moest trachten tegen ruiling of tegen billijke
betaling zooveel schapen, bokken, buffels en pluimgedierte als
mogelijk op te doen, alsmede aardvruchten ; daartoe kreeg hij 100
rijksdaalders in dubbele stuivers mede en een pak Guineesch lijwaad.
De levensmiddelen moesten vóór aankomst der vloot bijeengebracht
zijn, de vaarwaters opgelood, terwijl een van de schepen de vloot
tegemoet gaan moest om den uitslag van een en ander te berichten.
Men dacht de voorhoede binnen 6 à 7 dagen te volgen.
Den 5% en den 7% Mei kreeg men nog versterking uit Ternate ;
drie schepen, die bij de expeditionaire macht gevoegd werden,
brachten o. a. 105 soldaten en 50 Tidoreezen aan. Den 8° Mei
werd de 21° compagnie Hollandsche soldaten gevormd, terwijl men
er nog 47 in reserve had. Het kasteel Victoria en de straten en
wandelwegen van Amboina vgrimmeldeny nu van volk, zooals
Schouten het uitdrukt. Dit deed de levensmiddelen tot een buiten-
gewoon hoogen prijs stijgen. Dien dag liet Hustaert de commissie
der bevelhebbers voorlezen, salueerde hen met eenige schoten van
het kasteel Victoria, waarna de troepen in goede orde scheep gin-
gen; men telde thans 21 compagnieën Europeanen, 5 Amboineesche
en 1 compagnie van Ternate. Storm en hevige winden, welke den
gee en den 10°" aanhielden, maakten het ongeraden onder zeil te gaan.
Den 11°? nam de gouverneur met gevolg afscheid van alle scheeps-
bevelhebbers, die daartoe aan boord van het admiraalsschip „de
Mars” vereenigd werden. Door van Dam en Truytman werd nu
aan alle overheden op de respective schepen, jachten, boots, gal-
joots ende chaloupen” een ~seylaes ordre ende seynbriefr uitgegeven.
In dit door beiden geteekeud stuk werd de reisroute tot Serbite
vermeld, daar hier nieuwe bevelen gegeven zouden worden. Het
admiraalsschip zou voorop gaan en zijn lichten achteraan voeren.
Voorts werden regelen vastgesteld voor het verzamelen, indien
schepen afdwalen mochten, werden seinen vastgesteld, de politie
geregeld, enz. Elf personen werden aangewezen als ~secrete en ons
YUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 18
geadjungeerde Raetspersonen”. Ook een ontmoeting met den vijand
werd behandeld: »Kenige vyantsschepen ofte vaertuygen gemoetende,
of begaen kunnende, sal men die met couragie aantasten en sien te
vermeesteren, daer toe een yder syn schuldige plicht wort ver-
maent.» Merkwaardig is ook nog, dat aan de botteliers ofte uyt-
deelders van de arack expresselijk werd bevolen niet toe te laten,
dat de een het rantsoen van een ander dronk, veel minder het
aan iemand uit te reiken, die het niet dadelijk, staande voor de
balie, gebruikte. Uitdrukkelijk werd ten slotte aan de overheden
van de schepen, waarop Amboineesche of Ternatesche zwarte soldaten
waren, bevolen, rdat die volken niets anders: dan neffens ende
gelyck de onse sullen getracteert worden, ende voor al beschermt
van alle overlasten ende injuren.» -
Den 12 Mei verliet men de reede met 29 schepen , behalve de 2
vooruitgezondene. De geheele expeditie telde de hiervoren aaugegeven
sterkte. 1 Negen dagen later ontmoette men het door Terhorst terug-
gezonden scheepje. Op aanwijzing van dit vaartuig kwam men bij
Serbite ten anker. Terhorst, die onder Solor’s wal lag, kwam dien dag
verslag uitbrengen; hij had 80 schapen, 9 buffels en een partij pluim-
gedierte bemachtigd; voorts ongeveer 8 last boontjes en katjang ; naar
goed drinkwater was te vergeefs gezocht. Daarom lichtte men in den
nacht van 24 op 25 Mei het anker en kwam met de vloot in
Lammahalesengte, tusschen Solor en Serbite, te liggen. Met eenige
moeite vond men op laatstgenoemd eiland een rivier met helder en
zuiver water, hetwelk van het hooge gebergte zeewaarts rolde.
Den 25% zond de Koningin van Solor hare gecommitteerden met
5 vaartuigen om hun opwachting bij den vlootvoogd te maken;
het waren vele zwarte orankaaien, edellieden en een groot gevolg. ?
Den volgenden dag werd de vsecrete raads bijeengeroepen; eerst
nu werd opening gedaan van het ware doel van den tocht en order
gesteld op de verdere uitvoering der expeditie. De koopman Jan
Barra werd aangewezen als visitateur van de militaire scheeps- en
legerboeken ; voorts werd een commissaris aangewezen over de /trains-
behoeften» en een visitateur van de scheepsconsumptie; ten slotte
ook een gezaghebber over alle kleine vaartuigen. Uit het scheeps-
volk werden nog 3 compagnieën & 50 man gevormd; twee hiervan
1 Schouten, blz. 77, Valentijn, deel II, 2° stuk en deel III, 2° stuk geven
een eenigszins andere samenstelling der vloot op.
2 Schouten, blz. 79 vermeldt, dat de Koningin hierbij persoonlijk tegen-
woordig was. .
14 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
werden met pieken en zijdgeweer bewapend, de derde alleen met
bijlen en granaatzakken.
In deze bijeenkomst werd ook de geconcipieerde ~seylaes ordre
en reglement» voor de verdere reis langs Tanakeke tot Makassar
voorgelezen. Daar de rdagelycke aenteykeninger vermeldt, dat zij
in allen deele geapprobeerd werd, blijkt hieruit, dat de secrete
raad een soort van scheeps- of krijgsraad was, dien de opperbevel-
hebber hooren moest omtrent alle zaken van gewicht. In die be-
scheiden werd reeds vastgesteld, dat Johan van Dam en Truytman,
nabij Saleyer gekomen, met het schip de Mars en de sloepen de
Kreeft en Jacatra met #'t zamen alle die van haren geadjungeerden
secreten rader zich bij provisie naar Makassar zouden begeven om,
alvorens eenige daad van vijandschap te verrichten, te zien om
onder minnelijk voorwendsel de 3 compagniesdienaren aldaar aan boord
te krijgen, de stad van buiten te verkennen en vooral op het zuider-
kasteel te letten. Inmiddels zouden de andere schepen onder den
opperkoopman Frederik Eeders langzaam volgen en beoosten het
eiland Tanakeke ten anker komen. Wanneer de vloot vandaar opge-
roepen werd, zouden de groote schepen en de galjoots voorop zeilen ,
zóó dicht langs de kust, dat men de volle laag aan het kasteel kon
geven. Aldus de geheele kust en de kasteelen met hun geschut
ptroevender, zouden de 18 groote schepen, wier volgorde in het
zeilen vastgesteld werd, steeds noordwaarts gaan, om de Makassaren
omtrent het landingspunt te misleiden. Opgedragen werd, goed op
te letten, dat het Engelsche logies niet beschoten werd; het was
een groot musketschot benoorden ‘s Konings kasteel gelegen en ken-
baar aan een vopgerechten standaards. De booten en galjoots, ge-
volgd door de sloepen en kleine vaartuigen, moesten nabij het
zuiderkasteel ophouden. De bemanning van deze schepen zou, onder
„het spelen van het geschut, aan weerszijden van het zuiderkasteel
landen en dit onmiddellijk aantasten. Ten slotte werd bevolen alle
palissaden aan te spitsen en tot inzetten gereed te houden, voorts
zeer voorzichtig te zijn met het buskruit.
De aldus goedgekeurde ~seylaes ordre en reglement» werden nog
den zelfden dag op de vloot uitgedeeld. Schouten verhaalt, dat men
in tweeërlei opzicht verbaasd was. In de eerste plaats had meu het
doel van den tocht zorgvuldig geheim gehouden. Wel waren te
Amboina alle schepen voorzien van stormpalen, palissaden, enz. en
ten oorlog toegerust, zoodat bekend was, dat men op expeditie
ging, doch verder wist men niets. De algemeene gedachte was, dat
TUCHTIGING VAN MAKKASSER IN 1660. 15
men een aanslag op» de eilanden Solor en Timor voorhad, om de
Portugeezen aldaar uit hun versterkingen te verdrijven; in dit
vermoeden werd men versterkt, toen het schip Arnemuiden daarheen
vooruit gezonden werd, om de inwoners, die onze vrienden waren,
van onze komst te verwittigen en hun te verzekeren, dat zij niets
van ons zouden te vreezen hebben, daar wij slechts kwamen om ons van
ververschingen te voorzien en dan de Portugeezen dachten te verjagen.
In de tweede plaats gold de verbazing de stoutmoedigheid van het be-
wind der Compagnie te Batavia, dat met een betrekkelijk geringe macht
een machtig koninkrijk vol strijdbare mannen durfde aan te tasten. !
Den 27°" Mei werd de ~breede ende crygsraet beroepen.” Aan
alle schippers werd gevraagd of zij hunne schepen van versch drink-
water en verder van al het noodige hadden voorzien; de te volgen
weg werd vastgesteld en bepaald, dat men zich nu reeds voor den
strijd gereed maken moest. In den krijgsraad werd aan alle luitenants
gelast hun troepen behoorlijk te monsteren en vooral de onbruikbare
geweren uit te zoeken; deze konden op het admiraalsschip tegen
goede worden ingeruild. Bij Tanakeke gekomen, zou men den troep
van kruit en lood voorzien. Voorts werden alle officieren aangemaand
mind’ occasie hun manhafticheyt te presteren.” Dien dag zond de
Koningin van Solor als tegengeschenk 4 buffels, 11 zak boontjes |
en katjang, en voorts eenig lijwaad.
Gedurende het verblijf tusschen de eilanden Serbiette en Solor
trad het scheepsvolk ook in verbinding met de bevolking. Die van
eerstgenoemd eiland was blijkbaar zeer weinig beschaafd ; de menschen
liepen bijna geheel naakt en ruilden allerlei vruchten en levens-
middelen tegen oud ijzer, messen, lepels en koralen. Deze menschen,
zegt Schouten, „waren zóó onnoozel, dat zij tinnen lepels voor
zilveren kozen. Zij droegen hun wapens, welke grootstendeels in boogen
en pijlen bestonden, overal bij zig. De Soloreezen waren vrijpostiger ;
zij kwamen dagelijks met hun kano’s om allerlei voorraad en gewassen
te koop aan te bieden tegen lijwaad; geld was niet van hun gading”. *
Den 28 Mei ‘sochtends vroeg lichtte men gezamenlijk het anker ,
thans met bestemming voor Makassar. Den 5 Juni bleek, dat men
in de nabijheid van Saleyer was. De secrete raad werd opnieuw aan
boord van de Mars beroepen; wegens de slechtbezeildheid van de
2 genoemde kleine vaartuigen werd besloten in plaats daarvan het
1 De Makassaren werden de „Haentjens van ’t Oosten” genoemd.
t W. Schouten, blz. 80.
16 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
fluitje Breukelen met het admiraalsschip mede te geven. Hiervan,
als van alle andere besluiten van een der raden, werden resolutiën
opgemaakt, die in haar geheel in de vdagelycke aenteykeninger
opgenomen en door den raad onderteekend werden. Nadat op alles
de vereischte orde gesteld was, namen van Dam en Truytman
afscheid van de vloot en gingen vooruit. !
Den 6 °s morgens zag men het land van Celebes, ’s avonds was
men de engte van Tanakeke door en den 7° Juni kwam men te
Makassar, recht tegenover ‘s Compagnies woningen, voor anker.
Dadelijk kwamen ‘s Compagnies assistent en Mr. Pieter met een
compagnies-schepprauw aan boord van de Mars, doch de derde
Hollander, Jan de Matroos, was nog in het logies. Daarom zond
men de schepprauw met de Makassaarsche huurliugen naar land
terug, met den last voor Jan de Matroos om een partij hoenders
te brengen. Dit was natuurlijk een list om ook hem behouden aan
boord te krijgen. Ten einde geen argwaan te wekken, zeide men
aan de huurlingen, dat zij zich haasten zouden, daar de 2 andere
Hollanders nog ‘savonds naar land terug wilden om den Koning
bericht te brengen van de aankomst der Hollandsche ambassadeurs.
De 2 Hollanders hadden weinig nieuws mede te deelen; sedert het
verzenden hunner missiven was nu ook het Portugeesche kwartier
versterkt, wat men van uit het schip reeds gezien had. De Makassaren
hadden geen kennis van de nadering onzer vloot. Voor genoemd
kwartier lagen 6 Portugeesche schepen en een fregatsgewijze ingericht
jonkje, waarvan 4 diep geladen schenen. Bijna den geheelen nacht
werd er beraadslaagd, wat men doen zou met de Portugeesche
schepen, die den onzen vniet weinig in de oogen flikkerden. Viel
men eerst Makassar aan, dan was er veel kans, dat de Portugeesche
buit ontsnapte, daar deze gereed was tot vertrekken. Men besloot
daarom af te wijken van de instructie en eerst de Portugeesche
schepen aan te vallen, waarvan wederom een resolutie opgemaakt
werd. Vastgesteld werd, dat men den volgenden morgen, ook ingeval
Jan de Matroos nog niet aangekomen zou zijn, bij het aanbreken
van den dag de Portugeezen aantasten en voorloopig Makassar
ongemoeid laten zou. Daarom kon de rest der vloot niet te hulp
komen en zou de aanval met 2 schepen tegen 6 & 7 geschieden.
1 Valentijn, Deel III, Tweede stuk, vermeldt ten onrechte, dat de aan-
voerders vooruitgingen om te trachten nog tot een minnelijke schikking te
komen. Hun eenig doel was om zonder opzien te baren de 8 Hollanders van
Makassar in veiligheid te brengen en de kust te verkennen.
PUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 17
Men vermoedde, dat deze aanval rop onze vijanden, de Portugeeze”
den Koning van Makassar wel schrik inboezemen zou.
Tot groote vreugde der onzen kwam Jan de Matroos nog in den
vroegen morgen van den 8° aan boord. De aanval begon kort
daarna. De heeren van Dam en Truytman gingen met hun beide
welbezeilde schepen kloekmoedig op den vijand los en gaven hem
tot een morgengroet de volle laag van het met schroot en kogels
geladen donderend kanon. De Portugeezen toonden echter, dat zij
ook reeds wakker waren en boden in het eerst een krachtigen
tegenstaud, zoodat de kogels van weerskanten in menigte door
de schepen vlogen en men overal uiets dan vuur en rook zag. !
De kansen stonden aanvankelijk gelijk, totdat een gelukkig toeval
die ten guuste der onzen deed overhellen; het Portugeesche
admiraalsschip vloog op eenmaal met al zijn volk in de lucht.
Kort daarna geraakten 2 andere hunner schepen in brand, die tot
op de waterlijn afbraudden en eenigen tijd later ook in de lucht
vlogen; de bemanning van deze schepen had zich intijds, ten deele
zwemmende, ten deele met kleine vaartuigen gered. Toen werden
2 andere Portugeesche schepen op het strand gejaagd, terwijl het
zesde, de Nostra Signora de Remedia, door het fluitschip Breukelen
geënterd en vervolgens genomen werd. De gevangen Portugeezen
werden vrijgelaten en met een klein vaartuig naar land gezonden,
opdat zij hunne landgenooten verhalen konden, hoe hun het bezoek
der Nederlanders bekomen was.
De onzen kregen in dit gevecht slechts 5 dooden en 5 gewonden,
terwijl de vijand vele gesneuvelden en gekwetsten had. Ons admiraals-
schip, de Mars, was in groot gevaar geweest; men was in de
onmiddellijke nabijheid van het vijandelijk admiraalsschip en voor-
nemens dit te enteren, toen het in de lucht vloog; zelf had men
13 duizend pond buskruit aan boord.
Zoodra de strijd begon, had de Koning van Makassar, die
met zijn edelen getuige van dit schouwspel was, overal de bloed-
vlaggen doen hijschen. Weldra werden hunne gongs en krijgs-
trompetten langs het geheele strand en landwaarts in menigte
gehoord, terwijl het zware geschut onze schepen onder vuur nam.
Daar ons hiermede de vrede opgezegd werd, beschouwde men onzer-
zijds verder onderhandelen overbodig. Men bleef derhalve, toen de
Portugeesche schepen vernield of genomen waren, doorvuren, totdat
1 W. Schouten, blz. 82. Zie ook Plaat XIII.
7° Volgr. VI. 2
18 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
des avonds de landwind de onzen in staat stelde zichzelf en het
genomen schip in veiligheid te brengen. Het Engelsche logies was
volkomen gespaard, evenals een Engelsch schip, dat ter reede lag.
Alvorens te vertrekken, zond men den Koning van Makassar een
in het Maleisch vertaalden brief, welke overgebracht werd door de
2 Makassaren, die des morgens met Jan de Matroos aan boord ge-
komen waren. Om den Koning verder zoo weinig mogelijk tijd tot
tegenweer te schenken, ging men nog ‘savonds de vloot tegemoet,
„ua den Almachtigen Behoeder in ons hart gedankt te hebben voor
het zonderbare genadebewijs van zijn Goddelijke hulp.r
Den 94" Juni ‘smorgens gingen Truytman en Terhorst op in-
spectie bij den genomen Portugees. Het schip bleek aan de Geeste-
lijke Compagnie te Macao! te behooren en was propvol met sandel-
hout, een partij peper, nagelen, noot, buffelhorens, rottang, enz.
Het was zóó reddeloos geschoten, dat het onmogelijk volgen kon;
daarom werd het den 10°" tusschen Makassar en Tanakeke onder de
hoede van de Breukelen achtergelaten.
Den 11° Juni bereikte de Mars onze vloot op de vastgestelde
plaats. Hier had men zich intusschen tot den strijd gereed gemaakt.
„Men bespeurde in de gantsche vloot eenen wakkeren moed onder
wal het volk, tonende elk zijne begeerte, om met de trotze Makassers
naan den gang te komen. Alleen onze zwarte Amboineezen, die
„dappere krijgshelden, welken, toen zij van Amboina vertrokken,
„zulke manhaftige gebaerden aanrighten, omdat zij geen andere
ngedagten hadden, dan slegts een togtje naar de eilanden van Solor
nen Tijmor te doen, en daar eenen weêrloosen hoop zwarten te ver-
njagen, stonden thans geheel verbaasd en door schrik bevangen, nu
„zij hoorden, dat men op Makasser losging, om het zelve met eenen
„mannenmoed aantetasten.
“Op ons schip hadden wij ééne kompagnie van deze krijgshelden.
„De kapitein van dezelve, die met ons bij de schipsbevelhebbers
nin de kajuit de tafel had, had te voren menigmaal gezwetst op
„zijne dapperheid, en gezegd, dat hij besloten had, op desen togt
„geen gezouten vleesch meer te eten voor dat hij van zijner vijanden
wherssenen gebraden en genuttigd zou hebben. Maar nu bezweek deze
nkloekmoedige en onvertzaagde krijgsman schier van schrik, als
„hij slegts Makasser hoorde noemen, zig niet anders voorstellende,
9
ndan dat hij met zijn volk hier ter slagtbank werd geleid». 2
1 Letterlijk overgenomen uit van Dam’s verslag.
3 W. Schouten.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. ‚19
Op weg naar Makassar kwam men eerst een Makassaarsch vaar-
tuig tegen met een vredevaantje en een partij goud en lijnwaad,
door den Koning aangeboden als schadeloosstelling voor hetgeen van
de onzen te Bima geroofd was; men nam een en ander aan en zond
het schip terug. Vervolgeus ontmoette men de Breukelen met het
veroverde vaartuig, dat inmiddels hersteld en in „De Hollandsche
Remediar omgedoopt was; beide sloten zich bij de vloot aan.
Den 12°" Juni, nabij Makassar gekomen, stapten van Dam en
Truytman over op het snelzeilend jacht de Kat. Insgelijks ging al
het krijgsvolk van de elf kloekste schepen in alle stilte over op de
jachten, fluiten en galjooten, terwijl men zich van alles voorzag,
wat bij de uitvoering van de landing noodig kon zijn. Op die wijze
misleidde men den vijand; het schip met de admiraalsvlag zeilde
met de andere groote schepen door naar het N., terwijl de opper-
bevelhebbers bij de voor de landing bestemde hoofdmacht achterbleven.
Overeenkomstig de vroeger vastgestelde plannen begon het zware
geschut der elf hierbedoelde schepen de kust, inzonderheid de
kasteelen, dapper te ztroevenr, terwijl men N.waarts voer. t Eerst werd
het strand nabij het Zuiderkasteel van vijanden schoongeveegd, terwijl-
daarna het kasteel zelf flink onder vuur genomen werd. De Makassaren
beantwoordden ons geschutvuur krachtig, doch hunne schoten gingen
aanvankelijk te ver, zoodat zij onze schepen weinig beschadigden.
Voortgaande koos men daarna de tempels en gebouwen van
Makassar ten doel, totdat men bij het Koninklijk kasteel Samboepo
gekomen was, dat door een concentratie van vuur zeer veel te
lijden had. Een van ’s Konings schoonste vrouwen werd aan zijne
zijde gedood. Doch ook het geschutvuur des vijands nam thans in
hevigheid en juistheid toe. Bijgestaan door ter hulp gesnelde Portu-
geezen slaagde hij er meermalen tn onze schepen te raken, waarvan
er verscheidene beschadigd werden. Men kreeg schoten op en onder
de waterlijn, doch door de vaardigheid der timmerlieden werden de
gaten weldra gedicht.
In de overtuiging, dat de aanval het kasteel Samboepo gold,
kwamen de gewapende Makassaren van alle kanten opdagen om hun
„vorst tegen onze landing te beschermen. Te dien einde trokken ook
4000 man uit het kasteel Panakoke en omgeving naar het N., in
de hoop ons voor het vorstelijk slot het hoBfd te doen stooten.
Intusschen waren onze overige vaartuigen met de zeilen hij den
1 Een afbeelding van dezen aanval vindt men bij Schouten. Plaat XIV.
20 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
mast in de nabijheid van het Zuiderkasteel blijven liggen, waar zij .
den schijn aannamen niet in staat te zijn iets te ondernemen. Hier
lagen echter de 2 opperbevelhebbers met vele vendels soldaten ver-
borgen onder verdekken, tenten en overloopen, ~verlangende, gelijk
„weleer die in het turfschip van Breda, naar eene ruimere lugt
nen bekwaamen tijd om een aanslag uittevoeren, die vrij aan-
„merkelijk was.” !
Zoodra de krijgslist gelukt bleek, werd het sein gegeven om te
‘landen. Zonder veel te vuren ging men aan land en viel het
Zuiderkasteel aan, waarvan de bezetting te zwak was om weerstand
te bieden. Zij trachtte nog langs de landpoort te ontsnappen, doch
reeds was een compagnie piekeniers haar aan die zijde voor. Allen
werden in het kasteel teruggedreven en gedood; ook sprongen
vele Makassaren, door schrik bevangen, van de muren neder en
werden afgemaakt; in het kasteel telde men 59 dooden, bovendien
velen daarbuiten. Slechts weinigen ontkwamen ev verspreidden een
algemeene ontsteltenis onder den vijand. Zoodra de onzen meester waren
van het kasteel, werden de Prinsenvlag en verscheidene vaandels
op de veroverde vesting geplaatst. De wallen van het kasteel hadden
dermate van ons geschutvuur geleden, dat men er op verschillende
plaatsen zonder stormladders binnendringen kon. Daarom werden
zij voorloopig zoo goed mogelijk hersteld, de stukken weder be-
hoorlijk op de affuiten geplaatst en het geheele kasteel in staat
van tegenweer gebracht. Weldra bleek, dat dit geen overbodige
voorzorg was. Zoodra de Makassaren tot de overtuiging kwamen,
dat zij misleid waren en het Zuiderkasteel hun ontnomen was,
keerden zij zich met groote drommen tegen dit laatste, in de
hoop het te hernemen en de onzen in zee te drijven. Duizenden
pijlen en vergiftige assagaaien snorden door de lucht en vielen in
de vesting. Anderen deden hun best met musketten, vuurballen en
klein geschut of trachtten met hun onbekwaam stormgereedschap
de steile wallen te beklimmen. De onzen ontvingen hen echter zóó
wel met de metalen stukken, met het geweer en met handgranaten,
dat de tegenaanval mislukte en de vijand met bebloede koppen
afdeinzen moest. van Dam en Truytman verrichtten daarop een
uitval, die werd voortgezet tot aan de rivier, die tusschen het
Zuiderkasteel en Samboepo door Makassar stroomt. Door dien uitval
geraakte de vijand geheel in verwarring; velen trachtten zich zwem-
mende te redden.
1 Zie W. Schouten, blz. 86—90. e
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 21
Tijdens den terugkeer der onzen naar het kasteel werd het geheele
terrein tusschen dit laatste en de rivier afgebrand om rondom het
kasteel vrij schootsveld te hebben. Een groote negorij, tempels,
huizen en scheepstimmerwerven der Makassaren gingen hierbij verloren.
Vóór het vallen van den avond werd het terrein ook ten Z. van het
kasteel een eindweegs afgebrand. Men nam hierbij nog een paar
jonken met sandelhout.
Intusschen waren de groote schepen, na het kasteel Samboepo
geteisterd te hebben, nog N.waarts gegaan. Het kantoor der Engelsche
Compagnie, waarvóór eeu schip ten anker lag, werd ongemoeid
gelaten. Verder komende kanonneerde men de stad opnieuw en
kwam ten slotte aan het kwartier der Portugeezen, waar prachtige
gebouwen naast sterke batterijen en verschansingen lagen. Zij schenen
zich te willen wreken voor het verlies hunner handelsschepen en
begonnen dus wakker op onze schepen los te branden. De onzen
lieten zich niet oubetuigd en beantwoordden, dicht langs de batterijen
voorbijvarende, het vuur met alle kracht. Ten slotte kanonneerde
men het aan de N.zijde van Makassar gelegen kasteel Djoempandang,
waarna men den steven wendde en in omgekeerde orde de geheele
kust nogmaals de volle. laag gaf. Vóór het Portugeesche kwartier
geraakte één schip, te dicht langs den wal varende, met zijn roer
verward in het ankertouw van het gezonken Portugeesche admiraals-
schip. Alle pogingen om los te komen bleven vruchteloos. De Portu-
geezen, dit bemerkende, verdubbelden hun vuur in de hoop bedoeld
schip in den grond te boren. Vermoedelijk trof een hunner kogels
het hinderlijke ankertouw; althans het schip geraakte eensklaps los
en kon, zich van den wal verwijderende, bij de andere schepen
aansluiten.
Hoewel het vuur des vijands meer en meer begon te verflauwen,
hielden de onzen hun kanonnade vol tot het vallen van de duisternis.
Toen kwam de geheele vloot aan weerszijden van het Zuider-kasteel
ten anker.
De onzen hadden in het geheel 9 dooden en 14 gekwetsten. Aan
de landing hadden 25 compagnieën deel genomeu ; de vijf Amboineesche
compagnieën waren aan boord gebleven om het gevecht ter zee bij
te wonen en eerst wat vcourageusery te worden; zij gingen den
volgenden dag aan land.
Den 13° Juni, een Zondag, vond eerst een dankzegging plaats
tot God voor zijn bewezen genade. Daarna ging ieder aan het
werk om de geleden schade te herstellen ; de dooden werden begraven
22 MR. JOHAM VAN DAM EN ZIJNE
en de gekwetsten onder toezicht van den chirurgijn behandeld. Het
strand lag allerwege bezaaid met gesneuvelden des vijands, doch
‚het begraven dezer dooden liet men aan de Makassaren over. Dien
dag ontving men 4 gezanten des Konings, die om den vrede
kwamen vragen. Onze opperbevelhebbers gaven den Koning alle
schuld, daar hij, ondauks vonze vredige, vriendelycke en reverente
verscheyninge” had ingegrepeu in ons gevecht met de Portugeezen
door het hijschen van de bloedvlag en het bevuren onzer schepen
zonder eenige waarschuwing. Men behandelde de gezanten op vrij
hoogen toon en gaf hun te kennen, dat eerlang een veel machtiger
vloot van Batavia zou uitzeilen om met het rijk van Makassar af
te rekenen. Daar meu de gezanten des Konings niet voornaam
genoeg oordeelde, zond men hen met de bovenstaande mededeeling
terug en met den last om met een persoon van meer gezag terug
te keeren. Des middags keerden zij, nu vijf personen sterk, weer
en werd hun na eenig onderhandelen een wapenstilstand toegestaan.
Zonder voorkennis van het bewind der Compagnie te Batavia
wilden de opperbevelhebbers geen vrede sluiten, daar men zich
hiertoe niet bevoegd verklaarde. Men gaf den Koning den raad zoo
spoedig mogelijk zijne gezanten, zoo van staat als van verstand,
naar Batavia te zenden, om daar te onderhandelen. Dien dag kwam
ook de Engelsche onderkoopman aan boord met een geschrift van
zijn opperhoofd, waarin dankbaar de goede orde erkend werd, op
onze vloot gesteld en dank betuigd voor het sparen van de Bngelsche
factorij.
Den 14 kwamen de 5 gezanten terug. De Koning had 4 ge-
zanten aangewezen, die namens hem naar Batavia zouden gaan.
Daar het 4 Moorsche schriftgeleerden waren, werd geantwoord, dat
er nog eenige hooge personages bijgevoegd moesten worden. De
Koning wees er daarop nog twee aan, doch daar deze volgens de inlich-
tingen van de te Makassar gevestigde Hollanders niet # gequalificeerd »
genoeg waren, stelde men den Koning 4 van de grootsten des lands
voor, waaruit hij er een kiezen moest. Nadat hij nog een poging
gewaagd had om alle onderhandelingen te Makassar af te handelen
en nadat hem gezegd was, dat hij een prompt bescheid moest geven,
wees hij den 15%" een bejaarden prins, Karaeng Popo, als hoofd
van het gezantschap aan.
Den Koning werd aangezegd, dat het gezantschap een ‘schriftelijke
volmacht hebben moest om in zijn naam met den Gouverneur-
Generaal en den Ruad van Indië te onderhandelen; tot na afloop
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 23
der onderhandelingen zou het veroverde kasteel als onderpand in
onze handen en zouden eenige schepen op de reede blijven. Intus-
schen werd dit kasteel geducht versterkt; een nieuwe gracht werd
gegraven, de berm van sterke palissaden voorzien en aan de zeezijde
langs den muur een dubbele rij van Friesche ruiters gelegd. Dien
dag ontving men bericht, dat de »Botterbloem~ in de bocht van Tanette
vergaan was en de opvarenden, 21 man, door ’s Konings onder-
danen aldaar gevangen gehouden werden. Men eischte, dat de Koning
onmiddellijk naar Tanette, dat niet ver van Makassar gelegen was,
den last zou zenden om de bemanning in vrijheid te stellen. Weinige
dagen later werd hieraan voldaan; 2 jongmaats, die Moorsch ge-
worden waren, keerden niet terug.
Den 16% kwam van de Engelsche kolonie een schrijven in met
de mededeeling, dat men voor bepaalde bedragen en voor bepaalde
waren betrokken was in de genomen Portugeesche schepen en een
genomen Makassaarsche jonk; men vroeg daarom zijne waren terug.
Hierop werd vaen de Residenten van de Honorabile Engelse Ci°
tot Macassary geantwoord, dat men de Engelsche kolonie ten allen
tijde sparen zou, indien de vlaggen duidelijk van de gebouwen
waaiden, doch dat men verdere verzoeken niet kon toestaan. De
Engelschen hadden gehandeld met vijanden van de Compagnie en
moesten de gevolgen dus zelf dragen. Men achtte zich tot inwilliging
van het verzoek niet gequalificeerd en verwees hen naar den
Gouverneur-Generaal. ;
Den 18 werd de secrete raad in het kasteel bijeengeroepen.
Besloten werd de fluit de Vinek vol te laden met genomen goederen
als peper, nagelen, lood, buffelhorens, enz.; de Portugees was ook
volgeladen; diens luiken werden dichtgespijkerd en het ruim ver-
zegeld. Beide schepen zouden nu zoo spoedig mogelijk naar Batavia
vertrekken om den goeden afloop van de expeditie te melden. In
overeenstemming met de medegekregen instructie werd in plaats van
Johannes Hartman, die den 1°? Juni aan een harde koorts bezweken
was, tot bevelhebber van het kasteel aangewezen kapitein Harman
van Outhoorn. Hij en Koopman Sr. Jan Barra werden tot regeerders
of hoofden van het kasteel aangesteld; tot vopsicht en waerneming
van de artillerie-vuurwerckeny bleef de constapel-majoor achter ;
voorts bleven in het kasteel 2 chirurgijns en l cranckbesoeker.
Den 19% Juni zond de Koning 2 magere buffels en een dito
koebeest, benevens eenige zakken witte rijst, klappers en suikerriet.
Den dag daarna ontving hij ons ontwerp voor den wapenstilstand.
24, MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
Den 22° werd het terrein rondom Panakoke afgebakend, dat wij
tot den vrede aan ons behielden. Den 25% begon men de over-
gebleven munitie te tellen en te verdeelen tusschen de vloot, die
weldra naar Timor en verder naar Amboina zou gaan en tusschen
het kasteel. Ook de aanwezige voorraden werden verdeeld. Daar het
kasteel voor 5 maanden van alles voorzien moest worden, bleef er
voor bedoeld deel der vloot ter nauwernood voor 4 maanden over.
Den 26°" kreeg men het ontwerp voor den wapenstilstand terug ;
het was den Koning in alle opzichten naar deu zin, zoodat hij het
met zijn zegel bekrachtigd had. In dit verdrag werd bepaald, dat
het in ieder geval van kracht zou blijven tot na den terugkeer der
gezanten uit Batavia. Het Hollaudsche gebied, dat niet verder dan
één kanonschot buiten het Zuiderkasteel en naar het N. tot aan de
rivier reikte, mocht gedurende den wapenstilstand niet door de bevolking
van Makassar betreden worden. Zoolang mocht ook geen Portugeesch
vaartuig in zee steken; evenmin mochten vreemde handelaren dien
tijd de haven in of uit zonder een Hollandschen vrijgeleidebrief.
Overigens zouden de Hollanders de Makassaren als vrienden beschou-
wen en mochten eenige van deze laatsten wel ter reede van het
kasteel komen om hunne waren te verkoopen.
Den 29° vernam men van de Engelschen, dat de Portugeesche
kolonie door ons optreden tot groote armoede vervalleu was. Vele
blanke Portugeezen waren gedood. Van hunne vaartuigen was één
ontkomen naar Macao; twee andere zaten nog vóór 's Konings kasteel
aan den grond. Ook de Makassaren hadden gevoelige verliezen geleden.
Den volgenden dag werd de secrete raad bijeen geroepen, die, op
het vvoorbrengeny van den fiscaal, vele rechtszaken afdeed; ook
over het gebrek aan rijst op de vloot werd gesproken. Uit het verder
verhandelde blijkt, dat 15 schepen, zoo groot als klein, bestemd
waren voor Timor en Amboina, om de „Oostersche volkenr, die
aan de expeditie deelgenomen hadden, terug te brengen. Men besloot
deze vloot onder de vlag van Truytman eerst de negorij van Bima
te laten aandoeu, die niet ver uit het bestek lag. Truytman was
reeds blijkens de instructie van G. G. en R. v. I. bestemd om als
nexpres commissaris, naar Timor te gaan. Men moest trachten te
Bima, dat onder protectoraat van den Koning van Makassar stond,
op minnelijke wijze en tegen betaling zooveel koren op te doen als
noodig was. Ten respecte van den Koning van Makassar moest men
de bevolking van Bima minzaam behandelen; was zij echter ouwillig
of tergde zij ons, dan vertrouwde men, dat Truytman een voldoende
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 25
macht bij zich had om de onontbeerlijke #nootdruftighedenr zelfs
met geweld te zoeken. Ten slotte werd besloten, dat de „Heer
Commandeur ende Majoor Johan van Dam zelfs in persoon eerdaags
met de Makassaarsche gezanten naar Batavia vertrecken souder.
Den 1% Juli werden 3 Spanjaarden, tot ons garnizoen behoorende,
doch naar de Portugeezen overgeloopen, door den Koning van
Makassar overgeleverd. Er was voor hen geen pardon te krijgen.
Zij werden, anderen ten voorbeeld, den 5™ d.a.v. bij elkaar aan
een boom nabij den zeekant opgehangen. ! Den 2% Juli gingen
eenigen der onzen, waaronder Mr. Pieter, die er goed bekend was,
te Makassar ter markt. Men kon er ongehinderd verkeeren, doch
er was nog bijna niets te koop. Mr. Pieter rapporteerde, dat de
straten verwoest waren, de meeste huizen afgebroken of gedeeltelijk
‘ verbrand. „De grooten gingen druipoorend en schenen zoo vol moeds
en grootschheid niet meer te zijn.” De ongetemde berglieden,
»Boegisy genaamd, zwierven bij troepen in de stad en werden ook
door de Engelschen zeer gevreesd. De vaartuigen, waarmede de
Makassaarsche gezanten naar Batavia zouden gaan, waren gereed en
lagen vóór ’s Konings kasteel.
Den 4°" Juli werd een generale bededag gehouden in 't kasteel
en op de gansche vloot. „Den almachtigen grooten en victorieusen
God werd uit de grond van ons hart gedankt en geprezen voor al
zijn bewezen genade en weldaden, gedurende deze krijgs-expeditie
zoo rijkelijk bewezen en ondervonden, en werd zijn zegen afge-
smeekt over ’s Compagnies verdere affaires naar Bima, Timor en
zoo verder. .
Den 5 zag men tot zijn groote verbazing, dat een der Portu-
geesche schepen van het strand af en aanmerkelijk N.waarts ver-
plaatst was. Kennelijk had men hier te doen met een poging tot
ontsnappen, die door het uitblijven van den landwind mislukt was.
Kenige onzer schepen werden op den Portugees afgezonden om hem
vast te houden en aan te snoeren of hem anders te verdelgen.
Ondertusschen kwamen 5 Makassaarsche schepen met de afgezanten
en zeer veel volk nabij onze vloot. In het voorbijgaan riep men ons
toe, dat de gezanten aan boord waren; daarna roeiden zij voort
om de Zuid. Men sprak hierover zijn ongenoegen aan den Koning
uit; wij waren nog niet tot vertrek gereed, er was geen gelegenheid
de gezanten te verkennen en hun vertrek streed regelrecht met onze
ee
LW. Schouten, blz. 96.
26 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
overeenkomst, die bepaalde, dat het gezantschap te gelijk met de
onzen naar Batavia zou gaan. Kort daarop kwam het antwoord van
den Koning. Van het wegloopen van den Portugees was hem niets
bekend; daarom had hij dat schip in den grond doen boren.
De gezanten waren slechts tot Galesong gezeild, waar zij onzen
admiraal zouden inwachten. Voorts zond de Koning als geschenk
voor den G.G. een last witte rijst en voor den heer de Vlamingh
van Outshoorn, Raad van Indië, een buitengewoon schoon en zeld-
zaam stuk rsandalenhoutr, wel 36 voet lang.
Den 6% kwam de secretaris van Karaeng Popo met het verzoek
te mogen vernemen, wanneer de admiraal dacht te vertrekken. De
Makassaarsche schepen waren diep geladen, zoodat men niet recht
door zee op Batavia durfde gaan, doch langs de kust van Madura
wenschte te varen. Nu was de vraag, of men allen te zamen gaan,
dan wel of men elkaar te Japara inwachten zou om daarna ge-
zamenlijk de reis naar Batavia voort te zetten. van Dam liet ant-
woorden, dat hij den 8 dacht te vertrekken en dat hij de reis
over Japara nemen zou. Hij liet het verder aan de gezanten over
of zij met hem wilden gaan dan wel of men elkaar dáár vinden
zou. Den 7°? Juli werd Harman van Outhoorn in het kasteel
Panakoke geauthoriseerd en den volke voorgesteld, terwijl de
koopman Jan Barra tot zijn tweede of secunde aangewezen werd.
Hun werd een instructie ter hand gesteld, waaruit bleek, dat 495
man, 16 rbosschutters tot het geschut, en 16 stukken ' in het
kasteel achtergelaten werden; voorts zouden 4 weerbare kloeke
jachten. en 2 sloepen ter reede blijven. Deze laatste moesten vooral
letten op de 2 Portugeesche schepen onder 's Konings kasteel. Te
rekenen van den 1 Juli was ons kasteel door de vloot voor 5
maanden van levensmiddelen voorzien; alleen kwam men 10 last
rijst te kort, welke de Arnemuiden te Bima zou trachten te krijgen.
Aan geld werden 400 Makassaarsche Masen of 800 gulden in gouden
gangbare munt achtergelaten ; dit was een deel der 1595 Masen, reeds den
11 Juni door den Koning van Makassar betaald als schadeloosstelling
voor den indertijd door de Makassaren te Bima van de Compagnie
geroofde goederen. Omtrent de verpleging werd bepaald, dat de
uitdeeling van levensmiddelen regelmatig plaats vinden moest als
aan boord; per dag en per hoofd zou ongeveer 1 pond rijst gegeven
worden; voorts 3 pond vleesch en 3 pond spek per hoofd en per
17 metalen en 9 ijzeren stukken.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 21
maand; alleen de hoofdofficieren zouden het dubbele van deze
toespijs genieten. Bovendien kreeg ieder man per dag 4 maatje
arak, terwijl boonen en katjang tweemaal per week geschaft
konden worden.
Voorts bepaalde de iustructie, hoe men wel indachtig zijn
moest, dat de Makassaren „gemeenelijk zeer trouwlooze en desperate
stoute menschen zijnin het bespringen van anderen. Men zou goed
doen zich te gedragen alsof er geen gezantschap naar Batavia was.
Ten slotte werd in de instructie de samenstelling van den secreten raad
des kasteels geregeld. Hij zou bestaan uit 9 personen, te weten de
_2 hoofdlieden van het kasteel, 3 schippers en 4 luitenants.
Den 8 Juli nam men afscheid van alle vrienden in het kasteel.
Dien dag verliet de vloot onder het gedonder van het geschut de
reede van Makassar en koos het ruime sop. Volgens Schouten f zou
Karaeng Popo te voren nog een poging gewaagd hebben om zonder
volmacht te vertrekken. Toen men hem vroeg naar zijn blijk en
zijne geloofsbrieven,” die hij den Gouverneur-Generaal te Batavia
zou moeten toonen, antwoordde de Moorsche prins: „Ik heb mijn
„geloofsbrief in het binnenste van mijnen boezem, en heb genoegzaame
„volmagt en volkomen bevel van zijne majesteit ontvangen, hoe ik
„mij in alle gelegenheden te gedragen heb.» Natuurlijk nam men
met deze verklaring geen genoegen en werd een behoorlijke, schrif-
telijke volmacht geëischt. De rdagelycke aenteykeninger vermeldt
leze uitvlucht niet; toch komt dit voorval ons niet on waarschijnlijk
voor, daar de sluwheid en de trouweloosheid der Makassaren telkens
vermeld worden.
De terugreis naar Batavia vindt men verder, als vervolg van het
bovenstaande, beschreven als „Continuatie van't vorenstaende dagh-
register, vervolgt by de KE. Hr. majoor Johan van Dam». Nabij
Tanakeke gekomen, nam Truytman afscheid van van Dam om zijn
reis als commissaris naar Timor te vervolgen en stapte over op de
Kouckerken. Hij had onder zijn vlag 15 groote en kleine schepen,
waarop tusschen de 4 en 500 man. ?
„Wij zetten het met de overige schepen onder de vlag van den
dapperen admiraal Johan van Dam naar Bataviar. * van Dam had
1 T, a. p. blz. 94.
3 Truytman overleed te Batavia 2 Februari 1661. Zijn lijk werd den 3°
‘savonds met veel statie in tegenwoordigheid van G. G. en R. v.I.ter aarde
besteld „ende daer werden dry chargen over zijn graf gedaen”. Dagh-Register
1661.
8 W. Schouten, blz. 97.
28 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
ongeveer 100 soldaten bij zich, waarvan 90 zieken en impotenten,
bestemd voor Batavia. Den 9%" Juli bleek, dat de veroverde jonk
niet volgen kon; daarom werd er één schip bij achtergelaten. Was
het scheepje niet te helpen, dan moest men terugkeeren naar Pana-
koke, daar opkalefateren om vervolgens in gezelschap van de Zoute-
lande, die ter reede van Makassar door de Arnemuiden zou afgelost
worden, naar Batavia terug te keeren.
Den 138° Juli kwam men vóór Japara ten anker; dadelijk ging
een sloep naar land om aan ’sCompagnies resident de aankomst
van van Dam te melden en hem te gelasten de vloot van verver-
schingen te voorzien. Men kwam echter terug met het bericht, dat
de resident al vóór 10 weken met „heele compagnies ommeslagh»
naar Batavia vertrokken was; de haven was thans toegepaggerd. De
reden hiervan was, dat de Nederlanders kort te voren Palembang
veroverd en geheel verdelgd hadden, uit wedervergelding, omdat
de inwoners 2 Nederlandsche schepen verraderlijk overrompeld en
het volk neergesabeld hadden. De Soenan van Mattaram op Java,
die zich als beschermheer van Palembang aanmerkte, had daarop
een scherp bevel uitgevaardigd geen Hollanders meer in de haven
toe te laten noch hun ververschingen te verschaffen. !
Den 14° riep van Dam de schippers aan boord om gezamenlijk
te besluiten „wat nu voor ons best diende aan de hand geslagen
te worden”, gezien de ongelegenheden te Japara. Men had gehoopt
daar eenige ververschingen te kunnen krijgen voor de zieken,
waarmede men opgepropt zat. Ingevolge van Dam’s voorstel werd
besloten zonder toeven verder te gaan. Het jacht de Kat werd achter-
gelaten om de Makassaarsche gezanten af te wachten en te geleiden ;
dit jacht moest zijn zieken overgeven aan andere schepen en tot
30 Juli blijven liggen; waren de gezanten dan nog niet aange-
komen, dan kon men vertrekken.
Zaterdag, den 17° Juli 1660, liet men het anker vallen ter reede
van Batavia nabij het Vader Smitseiland. „Allen dankten God,
die ons zoo genadiglijk den ganschen tijd van de reis heeft gelieven
te zegenen en bij te wonen.” Ter reede lagen wel 50 schepen,
doch den volgenden nacht vertrok een vloot van 12 kloeke schepen
onder de vlag van den heer van der Laan naar het Noorden om
te trachten de stad Macao den Portugeezen te ontwringen.
Men vernam nu, dat de tijding van de overwinning, op de
1 'W. Schouten, blz. 98.
'TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 29
Makassaren bevochten, te Batavia gevierd was met een dankdag,
het lossen van al het geschut, het aansteken van papieren lantaarns
langs de wallen en straten, het afsteken van Chineesch vuurwerk,
het branden van piktonnen enz. Ook aan alle in Azië gelegen —
Nederlandsche steden, kasteelen, vastigheden en kantoren was bevel
gegeven over deze langgewenschte overwinning een dergelijke openbare
vreugde te bedrijven. !
„De verstandigste, kennende de gelegentheyt van Macassar hadden
„’t selve voor een gantsch ondoenelycke saecke gehouden, de Mooren
nen Heydenen alomme gelooffden, dat de werelt eer soude vergaan,
„ndan dat de Hollanders de Macassaren souden overwinuen, als
nsynde altyt gehouden en gereputeert geweest voor de stoutste,
vonvertsaegste en strytbaerste Natie van gantsch India, Ken volck
„dat gewoon is met de alleruyterste desperatie te vegten, en dat
neenige honderd duysenden op de been konde brengen, gebruyckende ,
„behalve canon en Musquetten voor haer ordinaris geweer, vergiftige
„pyltgens, daer mede sy seer correct tot dertig schreden verre op
neen stuyver weten te schieten.” ?
Korten tijd later kwamen de Makassaarsche gezanten met hun
gevolg ter reede van Batavia aan. Zij werden door Johan van Dam
en andere gecommitteerden dadelijk verwelkomd en in prachtige
vaartuigen der Maatschappij naar land geroeid, waar hun even buiten
de stad een rvermaaklijke hoffstede met schoone vertrekken, aan-
gename tuinen en plantaadjen vercierdr tot verblijf werd aangewezen.
In hun bagage bevond zich een kistje met goud en een partij
Spaansche realen, ter waarde van ongeveer 23.000 gulden , om daar-
mede het kasteel Panakoke weer van de Compagnie terug te koopen. *
Verschillende plechtigheden hadden vervolgens plaats, waarbij de
gezanten tegenwoordig waren, o.a. een groote parade ter gelegen-
heid van de jaarlijksche verkiezing van nieuwe officieren over de
burgerij van Batavia. De onderhandelingen stonden intusschen niet
stil en werden bekroond met cen voor ons zeer voordeeligen vrede.
Daarbij werd o.a. bepaald, dat de Koning van Makassar noch zijn
volk zich voortaan zouden bemoeien met de landen van Boeton en
met Menado; dat de Koning zich niet meer zou inlaten met de
Ambonsche zaken; dat de Makassaren voortaan noch Banda noch
Amboina zouden bevaren; dat men niet zou toestaan, dat nagelen,
1 T. a. p. blz. 98.
3 Werk van Mr. Pieter van Dam over de O. I. Compagnie. Zie bij Makassar.
3 Werk van Mr. Pieter van Dam.
30 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
noten of foelie zouden worden verkocht aan anderen dan aan de
Compagnie; dat de Koning de Portugeezen »met hare creaturen en
aanhangy voor altijd zijne landen zou ontzeggen; dat hij alles aan
de Compagnie zou uitkeeren, wat hij wederrechtelijk in 1652 van
haar genomen had (2 schepen); dat de Compagnie zich voortaan
weer te Makassar zou mogen neerzetten om daar handel te drijven ;
dat de Koning alle kosten der plaatsgevonden expeditie zou betalen,
het bedrag vast te stellen door gemachtigden van weerszijden, die
te Makassar zouden komen, waarbij de betaalde f 23000 in mindering
kwamen; dat het kasteel Panakoke bezet zou blijven, totdat
Makassar de geheele som had voldaan ', enz. Nadere onderhandelingen
met den Koning zelve waren niettemin noodig, want reeds den 6%
Augustus 1660 werd overwogen, wie als Commissaris naar het
Makassaarsche hof gezonden moest worden om van den vorst genoegzame
satisfactie tot een vasten, verzekerden vrede te bekomen, waartoe
het scheen, dat de aanwezige gezant Karaeng Popo geen macht noch
last genoeg heeft, en vis besloten, den heer Majoor van Dam, die
„de expeditie op Makassar verricht heeft en de onderhandelingen
„met den Makassaarschen gezant als onzen gecommitteerde mede
„bijgewoond heeft, als eersten Commissaris der Compagnie naar het
„hof van Makassar te zenden, om van den vorst genoegzame satisfactie
„tot een hechten vrede te verkrijgen; nevens Z.Ed. werd als 2de
„Commissaris gesteld de heer Zacharias Wagenaer.» ?
Het schijnt, dat van Dam, die zich reeds te voren een goeden
naam in het burgerlijk bestuur verworven had, die nu ook als
krijgsman en diplomaat voor de rechten der Compagnie opgekomen
was en daarbij uitgeblonken had, ongenegen was met een tweeden
persoon of secunde naar Makassar te gaan. Althans den 19° Augustus
1660 rdroeg de Gouverneur-Generael de vergaderingh voor, hoe de
„heer Majoor Johan van Dam zich bij syn E. hadde comen ex- |
„cuseren van dat niet wel als onse eerste commissaris neven den koopman
vZacharias Wagenaer naer ‘t Macassarsche hof kan vertrekken alsoo
vt enenmaal geresolveert hebbe om zich voortaan alhier buiten dienst
„der I. comp® in vrijdom te erneren, bij welke resolutie hij, van Dam,
„onaangesien wat vermaningen hem zijn Ed. tot continuatie van ’s Comp*
„dienst hadde tegemoet gevoert, onafscheydelyck bleef persisteren, ende
vom syn vrydom was aenhoudende, ende versoeckende, op welck instan-
ntich versoeck by ons omstandelyck gelet synde, soo hebben wij goet-
1 T. a. p.
3 Resolutieboeken G. G. en R. v. I. op dato.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 31
„gevonden gemelten heer Johan van Dam van de voors. commissie te
wexcuseren ende van des Comp’ dienst te ontslaen , ende in burgerlycke
„vrydom te stellen”. ! Dit laatste had reeds den vorigen dag plaats
gevonden, want in de ~Notitie van de vrijgeworden persoonen in
mt jaer a° 1660” leest men: ? „Joan Maetsuycker, gouv. generael
nen. de raden van india over den Staet der Vereenigde Nederlanden
rin Orienten, alle degenen, die desen sullen sien ofte hooren lesen,
msaluyt doen te weten, alsoo den E. Joan van Dam, majoor deses
mguarnisoens in't land gekomen met 't schip de maegt van Enc-
„nhuysen a° 1655 den 17 Juny, op ons instantie versocht heeft
„van des Comp* dienst ontslagen te werden, soo ist’ dat” enz.
„In't Casteel Batavia den 18° Aug°. 16607.
Zooals hiervóór bleek, > had van Dam zich ten slotte voor 8 jaar
verbonden, zoodat zijn verband eerst in 1663 eindigen zou; het
schijnt echter, dat hierop niet te streng werd gelet.
In plaats van van Dam ging nu Wagenaer als eerste en Jacob
Cauw, lid van den achtbaren raad van justitie, als tweede naar
Makassar. * Met het sluiten van den definitieven vrede werd aldaar
nog tot den 2% December 1660 getalmd. De Koning keurde het
verdrag, door zijn gezanten gesloten, eindelijk goed en beloofde
onder eede het te zullen nakomen; de Portugeezen zouden binnen
één jaar worden uitgezet. * Deze vrede was echter niet bestendig
van duur. De te Makassar wonende Portugeezen werden niet uit-
gezet, die van Macao zelfs weldra weer ter reede toegelaten.
wNietteminy, zegt Schouten, ® hebben de trouwelooze Makassers
„sedert hunne bedriegerijen, meineedige schelmstukken , en gruwzaame
„moorden tegen de onzen weêr begonnen, en den vrede schandelijk
n verbroken.»
De formeele oorlog begon opnieuw, toen de Makassaren in 1665
de Nederlandsche versterkingen op het eiland Boeton aantastten.
Cornelis Speelman, met een vloot van Batavia gezouden , slaagde er in
den vijand ten onder te brengen, waarop de vrede in 1667 gesloten werd.
Ook deze was van korten duur en eerst in 1669 gelukte het ge-
noemden vlootvoogd, na Makassar met zijn versterkingen en naburige ,
1 Als voren.
3 Overgekomen brieven van G. G. en R. v. I. in 1661.
3 Zie blz. 7.
_ $ Resolutie G. G. en R. v. I. dd. 19 Augustus 1660.
5 Werk van Mr. Pieter van Dam. Valentijn, Deel III, 2° stuk, noemt 16
November als den datum van den vrede. |
6 Blz. 99—100.
32 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
verwante koninkrijken ten onder gebracht te hebben, een blijvenden
vrede te verzekeren. |
Waarmede van Dam zich onledig gehouden heeft, nadat hij den
dienst der Compagnie verlaten had, vermochten wij niet te ont-
dekken. Blijkbaar bleef hij te Batavia en, ondanks de reden,
waarop hij in vrijheid werd gesteld, in nauwe voeling met den
Raad van Indië. Men vindt althans vermeld, hoe de tweelingen
van den heer de Vlaming van Outshoorn den 16°" Juni 1661 des
morgens va de predicatie in de stadskerk te Batavia gedoopt werden ,
waarbij o. a. getuigen waren „/d'’E. Willem van der Beeck, althans
sergeant-majoor deses guarnisoens [derhalve de opvolger van van
Dam], Mr. Joan van Dam, gewesen major” enz. ! Verder werd
den 28° Juni d.a.v. ~verstaan aan den Commandeur, Caeuw te
defereren de qualiteyt van vice-president van den achtbaren raed
van justitie, die sedert de vrijwerding van den gewesen majoor,
Mr. Joan van Dam, vacant geweest is, met 150 gulden ter maand.» !
Hieruit volgt, dat van Dam niet alleen lid van den raad van
justitie te Batavia geweest is, doch ten slotte daarvan ook vice-
president was. Wanneer hij dit laatste werd, vonden wij echter
nergens aangeteekend.
Het schijnt, dat Mr. Johan van Dam niet lang vrede had met
een ambteloos bestaan. Althans den 1®ter October 1661 namen G. G.
en R. v. I. de volgende resolutie: Overwegende, dat het gouvernement
van Banda eenigen tijd vacant was en dit vervuld moest worden,
had men daartoe speciaal „gelet op de besondere bewuste qualiteyten
ndeweleke gevonden worden in den persoon van d’H. Joan van
„Dam, die voor desen als sergeant-maioor in dienst der Ed. Comp’ ,
nende in verscheydene aensienelycke bedieningen, ende nu jongst
„het gewichtige desseyn van de Comp;, met de verovering van de
nforteresse panakoke op maccassar voorleden jaer onder godes ge-
mnadigen zegen als veltoverste seer geluckig heeft uytgevoert, ende
wis over sulcx na voorgaende deliberatie eenstemmig goed gevonden
vende verstaen op zijn versoeck het voorsz. emportante gouvernement
„van Banda aan zijn Ed. te defereren.” Den 21° d.a. v. werd hem
onder een 5-jarig verband, ~f 200 ter maend toegevoegt.»
Den 18% November 1661 kreeg hij ten huize van den Gou-
verneur Generaal zijn afscheidsmaal, terwijl hij den volgenden
1 Dagh-Register van 1661. van der Beeck was tevens de voorganger van
~
van Dam. Zie blz. 5.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 33
morgen met het jacht de Meyboom, begeleid door eenige andere
vaartuigen, naar Banda vertrok. De heeren Carel Hartsinck, direc-
teur generaal, Arnold de Vlaming van Outshoorn en Nicolaas
Verburg, raden-ordinaris van Indië, deden Z.Ed. uitgeleide tot
aan boord en vhebben hem voor het volk int openbaer geautho-
riseert.” !
Den 16% December 1661 kwam van Dam behouden te Banda
aan; den daarop volgenden dag werd hij in het openbaar met de
plechtigheden, bij zulke gelegenheden gebruikelijk, voorgesteld aan
de plaatselijke autoriteiten. ?
Wij zullen van Dam niet volgen in zijn bewind, hoewel zijne
rapporten en de dagh-registers van Batavia daartoe ruimschoots in
staat zouden stellen. Slechts zij vermeld, dat bij resolutie van
H.H. 17°" 3 d.d. 19 December 1662 werd geresolveerd „dat met
ndie situe (nl. van Raad-Extraordinaris van Indië) sal worden ge-
„honoreert de E. Mr. Jan van Dam, gouverneur op Banda, onder
„het selve tractement van 200 gl* ter maent, dat hij althans is
ngenietende.» Het bericht van die benoeming kwam eerst den 14
Juni 1663 te Batavia aan met het fregat de Joncker, dat den 22%
Januari t.v. voor rekening en van wege de Kamer Zeeland der
O. I. Compagnie zeil gegaan was. *
Het schijnt, dat het leven te Banda weinig afleiding aanbood en
dat ook de huwbare vrouwen van goeden huize er schaarsch waren;
althans Johan van Dam gaf in het laatst van 1663 bij een par-
ticulier schrijven aan den G.G. te kennen, „dat vermits de een-
vsaemheyd van de selve plaats wel genegentheyt soude beginnen te
nerygen hem in den huwelijken staet te begeven, ingevallen hem
„tot dien eynde licentie mochte worden vergunt mettet eerste schip
ween sprongtocht na Batavia te doen.” * »Waerop gelet synde en.
aengemerkt, dat syn E. in September ‘ aenstaende uyt Banda
scheydende, daer by behouden varen wederom sal connen wesen ’t
Bn ae
1 Dagh-Register van 1661 op de genoemde data.
3 Zie onder „Banda” in de Generale Missive (jaarverslag , thans koloniaal
verslag) van G. G. en R. v. I. in dato den 26 December 1662 aan de ver-
gadering van Heeren 17°" geschreven. Het dagh-register van Batavia over
1662 ontbreekt; daarin vindt men anders uittreksels uit de ingekomen brieven
van de buitenbezittingen.
3 De H.H. 17°" vormden het centraal bewind der O.I. Comp. hier te lande.
4 Dagh-register van Batavia.
5 Een „sprongtocht” of ,springtocht” noemde men ieder uitstapje.
7 Volgr. VI. 3
34, MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
uytgaen van de maent December daeraenvolgende,” besloten G. G.
en R. v. I. den 19 Januari 1664 hem onder bovenstaande voor-
waarden het verlof toe te staan, mits vóór zijn vertrek geen
Engelschen aangekomen zouden zijn om bezit te nemen van het
eiland Run, „want alsdan syn E* presentie om alles wel en. nae de
vintentie eu. meyninge van de HE. Comp te dirigeren daer niet
„gemist sal connen werden.” t Over dit eiland bestond reeds een
langdurige en netelige questie tusschen de Engelsche en onze
Oost-Indische Compagnie.
Uit het vorenstaande blijkt, dat men van Dam naar onze be-
grippen niet te veel tijd toestond voor het kiezen eener vrouw,
den verlovingstijd ‘en de huwelijksplechtighedeu. De geheele reis
zou hoogstens 4 maanden duren; voor het traject Banda-Batavia
gebruikte men destijds minstens een kleine maand, onder ongunstiger
omstandigheden meermalen 6 weken, zoodat van Dam’s verblijf te
Batavia hoogstens 2 maanden duren kon.
Door bijzondere omstandigheden kwam evenwel niets van dit
sprongtochtje. Simon Cos, gouverneur van Amboina, die boven van
Dam geplaatst was, daar hij af en toe te Banda inspecteeren kwam,
overleed te Amboina den 24° Februari 1664.2 van Dam, den
meest nabijzijnden gouverneur, werd hiervan onmiddellijk bericht
gezonden, waarop hij den 11° Maart met het jacht vder Veer»
uit Banda vertrok, den 179" d.a.v. in ’t kasteel Victoria op
Amboina aankwam, hier op onderscheidene zaken orde stelde en den
koopman Maximiliaen de Joug voorloopig met het gezag over dit
eiland belastte. Den 94" April vertrok van Dam weer met het zelfde
jacht naar Banda. In zijne missive, dd. 1 Mei 1664, waarin hij
een en ander aan G.G. en R. v. I. rapporteerde, verzocht van Dam
om met het vacante gouvernement van Amboina te worden belast
nende dat een chaloup tegen mousson nae Banda mogte gesonden
worden, met licentie om herwaerts te comen cen wyf soeken ofte
daer te blijven, na haer Ed* welgevallen.r 3
Valentijn beweert, dat Johan van Dam niet alleen dong naar
1 Zie ook het Dagh-Register van Batavia op den genoemden datum.
2 Valentijn. Déel II. Tweede stuk. blz. 220, geeft op, dat hij den 4 Februari
1664 overleed tengevolge van een toeval aan zijn been. >
In den reeds genoemden personalia-klapper vindt men: Cos (Simon) word
president naar Ambon 24 Oct. 1653, word gouverneur in ternaten f 200 per
maand toegelegd 10 Nov. 1656.
8 Dagh-register van Batavia. 3 en 8 Juni 1664.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 35
het gouvernement van wijlen Simon Cos, doch ook naar diens
weduwe, Elisabeth Abbema. ' Hij knoopt hieraan een geheelen
roman vast door mede te deelen, dat van Dam zijn tijd te Ambon
zóó wel waarnam, dat hij de „wakkere en rijke weduwer bewoog
hem toezegging tot een huwelijk te geven. Zij verloofden zich, doch
vonden goed dit stil te houden. Elisabeth Abbema zou vóóruit gaan
naar Batavia, terwijl van Dam haar zoo spoedig mogelijk volgen
zou om haar te trouwen. Hij schreef daarover aan den Gouverneur
Generaal Maetsuyker, zijn bijzonderen vriend, bevelende hem zijn
bruid met allen ernst aan, en met verzoek haar alle hulp en be-
leefdheid te willen bewijzen. Deze deed het ook, want hij nam ze
in zijn huis en, hoewel hij al vrij oud was, zoo beviel zij, jong,
schoon en fraai zijnder, hem zóó wel, dat hij haar in Augustus
1664, zoodra zij op Batavia gekomen was, tot zijn vrouw nam.
Tot zóóver Valentijn. Uit welke bronnen hij voor het samen-
stellen van dit verhaal geput heeft, is mij niet bekend. Wij vonden
het nergens bevestigd 2, terwijl Schouten, die overigens zeer uit-
voerig is, bij het tweede huwelijk van Johan Maetsuyker niets
omtrent deze liefdeshistorie vermeldt. Het huwelijk werd in allen
eenvoud voltrokken. ®
Wij trekken daarom voorloopig deze geheele geschiedenis in twijfel.
In ieder geval is Valentiju’s conclusie, getrokken onder de »Ambon-
sche „Zaakeur, onjuist, als zou „dit geval oorzaak zijn geweest,
dat de Heer van Dam, die dit in't laatst van dit zelve jaar met
de chaloepen der borgers al te weten quam, geen lust had langer
hier, [d. 1. op Ambon) of in Indiën te blijvenr * en als zou hij,
bij zijn komst te Batavia in 1665, zijn verloofde al getrouwd vin-
dende met een ander, nog dat zelfde jaar naar ‘t vaderland ver-
trokken zijn, schrijvende van de Kaap de Goede Hoop schrikkelijke
' Oud en Nieuw Oost-Indiën. Deel I, 2° stuk, blz. 199/200, II. 2° stuk,
blz. 220/1, IV. 1° stuk, blz. 302/3. Zij was de dochter van Fredericus Abbema,
die eerst predikant te Vianen was en later op Ternate. Ook is hij predikant
op Ambon geweest (zie res. G. G. en R. v. I. d.d. 13 Februari 1656), waar
Cos zijn dochter vermoedelijk heeft leeren kennen. Volgens Valentijn. Deel I,
2° stuk, blz. 391 kwam Abbema in September 1656 van Ambon op Ternate.
3 Zie alleen: „Een kwart eeuw Indische landvoogdij” door S. Kalff. Neder-
land 1908, waar op de blz. 191/2 de geschiedenis van Maetsuyker en zijn
2e vrouw met Johan van Dam wordt aangestipt. Hier is echter geput uit
Valentijn.
8 Schouten. Deel II. blz. 118.
4 Valentijn. Deel II. 2° stuk, biz. 220/1.
86 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
scheldbrieven aan Maetsuyker. f Toen Maetsuyker reeds getrouwd
was, moest van Dam nog naar Amboina vertrekken om daar defini-
tief het bestuur te aanvaarden, terwijl hij na het vaarwel zeggen
van dit gouvernement nog geruimen tijd te Batavia in de onmid-
dellijke omgeving van dien gouverneur-generaal werkzaam is geweest.
Den 7°" October 1664 droegen G. G. en R. v. I. het gouverne-
ment van Amboina op aan den gouverneur van Dam en dat van
Banda aan den Heer Jacob Cops, Raad-extraordinaris van Indië.
Deze laatste vertrok den 3 December d. a. v. naar Banda. Hij
kreeg brieven mede, o. a. de benoeming van van Dam als gouver-
neur van Amboina inhoudende, terwijl tevens aan laatstgenoemde
toegestaan werd een keer naar Batavia te mogen doen. ? Cops kwam den
4den Januari 1665 met het jacht Tholen te Banda aan en nam hier
het bewind over, waarop van Dam den 25°" met het zelfde vaar-
tuig voortzeilde naar Amboina, waar hij den 2 Februari voet aan
wal zette. Het gouvernement had derhalve hijna één jaar opengestaan. *
van Dam bleef hier niet lang, want „den 6™ September (1665)
arriveert hier ter reede [te Batavia] van Amboina over Makassar en
Japara het fluitje Hoogcarspel. Met hetselve is hier siekelyck aen-
gecomen d'heer Joan van Dam, Raet extra-ordinaris van India en
gouverneur der provincie Amboyna, zynde zyn E. ter reede Japara
gecomen met d’fluyt Nieuwpoort, ende aldaer op Hoogcarspel over-,
gegaen”. van Dam was den 74" Augustus te Amboina scheep gegaan. +
Uit tal van bijzonderheden en getroffen maatregelen blijkt, dat hij
aanvankelijk voornemens was naar Amboina terug te keeren.
Zijn ongesteldheid was niet van ernstigen aard, want den 8
September „presteerde de heer Joan van Dam, Raet extra-ordinaris
„van India, den 6°" deser uyt zyn gouvernement van Amboyna hier
vaangecomen, in haer Ed° vergaderinge den eet, by d’heeren 17"
„voor de Raaden van Tudia geconcipieert”. *
Eerst eenige maanden later viel de beslissing, dat hij niet naar
Amboina terugkeeren, doch te Batavia werkzaam blijven zou. Den
17 November 1665 besloten G.G. en R.v.I. aan van Dam pte
laeten vracgen nae zijn E. dispositie en inclinatie om weder nae
Amboyna te vertrecken ofte niet.” Blijkbaar luidde het antwoord
1 Valentijn. Deel IV. 1° stuk, blz. 303.
2 Zie het Dagh-register van Batavia 1664 op de genoemde data.
8 Als boven, 1665, d.d. 81 Mei en 8 Juli.
* Als voren, d.d. 6 September 1665.
6 Dagh-register, d.d. 8 September 1665.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 37
ontkennend, want den 20° d.a.v. werd de E. Pieter Marville,
secretaris van haer Hd. benoemd tot gouverneur van Amboina,
walsoo de heer Joan van Dam verclaert heeft, dat hij mits zyn
#indispositie onvermogens zoude zyn om weder nae zyn gouvernement
te keeren.” !
van Dam nam nu als extra-ordinaris Raad zitting in den Raad
van Indië. Als zoodanig had hij »maar een raadgevende en geen
besluitende stem.» Hij genoot hiervoor f 200 per maand en verder
al, wasrop een gewoon Raad aan levensmiddelen aanspraak kon
doen gelden; dit bestond uit een groote hoeveelheid wijn, rijst,
visch, boter, brandhout en allerlei andere huishoudelijke artikelen , die
men gratis uit de pakhuizen der Maatschappij ontving. Bij het sterven
of het vertrek van een ordinaris Raad kreeg de oudste buitengewone
Raad een besluitende stem, totdat er een ander gekomen was. ?
Weldra schijnt van Dam in het hier bedoelde geval gekomen te
zijn, want hij medeonderteekende de res. van G. G. en R. v. I. voor
het eerst den 9 April 1666 en sedert dien vrij geregeld tot en
met de res. van den 25°" Januari 1667, waarbij het jaarverslag
aan H.H. Zeventienen over 1666 werd vastgesteld, een verslag,
dat van Dam als commandant der retourvloot mede naar het
vaderland nam.
Na zijn terugkeer te Batavia werden Mr. Johan van Dam, behalve
zijn werkzaamheden als buitengewoon Raad van Indië, tal van
functiën opgedragen. Zoo werd hij den 5°" Maart 1666 op eigen
aanbieding gekozen tot commandant eener vloot van 11 schepen,
die in straat Sunda vooruitgeschoven werd om aldaar de wacht te
houden. Deze maatregel hield verband met het bekend worden yan
het uitbreken van den 2 Engelschen oorlog. Den 2% April d. a. v.
keerde hij op last van G.G. en R. v. I. terug, na het bevel over
de kruisende vloot aan den oudsten schipper overgegeven te hebben.®
„Voorts vinden wij hem vermeld als schepen van Batavia, excuseerde
hij zich met het oog op zijn voorgenomen reis naar het vaderland
voor een ambassade naar China, waarheen men hem zenden wilde
en werd hij benoemd in tal van commissiën, het plaatselijk bestuur
van Batavia betreffende. *
Den 5 October 1666 werd door den R. v. I. besloten , in verband
met de vijandige houding van, Makassar, een commissaris te zenden
1 Als voren, d.d. 20 November 1665.
* Valentijn. Oud en Nieuw Oost-Indien. IV, 1° stuk, blz. 244, 246, 256.
8 Zie het Dagh-register van 1666.
38 MB. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
naar de Oostersche quartieren. onder den titel van ~superintendenty.
Johan van Dam werd voor dit commissarisschap aangezocht # vermits —
desselfs volcomen ervarentheyt ende kennisse, niet alleen vande
quartieren meergemelt, maar oock vande natuyr der voorgedachte
Makassaren.” De superintendent zou het bevel op zich nemen van
de krijgs- en scheepsmacht, aldaar bijeengebracht om een apparente
invasie der Makassaren, meest naar Ternate en vandaar wellicht
naar Amboina tegen te gaan, doch zou tevens „de respective gou verne-
nmenten eude commanderyen als tot Banda incluys visiteren, ende
valle noodige ende vervallen saecken redresseren, ende weder op een
„goeden vasten voet herstelleny. van Dam bedankte evenwel in
verband met zijn # vastgestelde ende langh voorgenomen ‘t huysreyser.!
Daarop werd Cornelis Speelman hiervoor aangewezen, die de be-
noeming aannam. ?
Den 10 December 1666 werd door den R. v. I. het verzoek
van van Dam toegestaan om met de vaengelegde retourvlooty naar
het vaderland te mogen terugkeeren, over welke hem later het bevel
werd opgedragen.
Den 26 Januari 1667 des morgens ~vertrecken uyt dese reede
„naer het lieve vaderlandt de schepen Zuytpolsbroek, *t Wapen van
„nAmsterdam, Amersfoort en Esperance (voor de camer Amsterdam);
„Middelburg en Walcheren (voor de camer Zeelandt); Hasenbergh
„(voor de camer Delft), den Eendragt (voor de camer Rotterdam)
ven "t casteel van Medemblik (voor Enckhuysen), alle onder de vlag
ven het commando van den heer Joan van Dam, raed extra-ordinaris
„van India, zynde geladen met verscheiden Oost-Indische coopman-
„schappen en waeren, costende incoops volgens de factuuren
wf 2.656.207 : 5 : 9”. Behalve deze schepen waren 18 en 26
Augustus t. v. over Bengalen en Ceylon de schepen Cicilia, Spa-
rendam en Opperdoes naar het vaderland vertrokken; de lading,
die deze zouden medenemen, werd op 4 ton geraamd, zoodat het
geheele retour van dat jaar een waarde van omtrent 30 tonnen
gouds bezat. 5
Het bevel over een retourvloot was steeds een commando van
' Resolutie G. G. en R. v. I. d.d. 5 October 1666.
2 Vergelijk blz. 31.
8 Dagh-register 1666 en 1667. Valentijn I. 1° stuk, die alle retourvloten
en hare waarde opgeeft, vermeldt op blz. 238, dat de waarde der geheele
retourvloot van 1667 f 3,119,060 : 7: 8 bedroeg. De drie laatstgenoemde
schepen waren achtereenvolgens van de Kamers Hoorn, Amsterdam en Zeeland.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. 39
gewicht, vooral, wanneer zulk een vloot een zóó groote waarde
inhield als dit met die van 1667 het geval was. Ditmaal was het
commando echter van nog meer beteekenis en eischte het een bij-
zonder beleid als gevolg van den 2™ Engelschen oorlog. Onder het
hoofd vretourvloteny leest men in het werk van Mr. Pieter van
Dam, hoe in verband met dien oorlog aan Mr. Johan van Dam
naar de Kaap de Goede Hoop geschreven werd om zooveel mogelijk
de eilanden Cuervo en Flores ' te mijden en den koers zóóveel W.
te nemen, dat men de eilanden van Fero (de Faröer) bereikte.
Hier moest men achter het eiland Mulso of liever in Forshaven
voor anker komen; men zou daar overvloed van schapen, groenten
en andere ververschingen vinden en er mogelijk nadere kondschap
krijgen. De aangegeven koers ging derhalve W.om Groot-Brittannië
en lerland heen. Kreeg men binnen 6 à 8 dagen na aankomst op
de Faröer geen nadere berichten uit het vaderland, dan moest men
afvaren en de eerste de beste haven van ons land, af hankelijk van
weer en wind, binnenloopen, desnoods de Eems. Men vermoedde
n.l., dat de vijand zich voor Tessel of het Vlie zou ophouden.
Mocht men, aan de eilanden van Fero gekomen, onraad vernemen,
dan zou meu volgeus ingekomen berichten aldaar veilig in
Konincxhaven kunnen liggen, beschermd tegen alle geweld des vij-
ands, mits aan den ingang eenig geschut aan land brengeude om
dien te bestrijken.
De aanvang der reis van van Dam was niet voorspoedig. Den
17@ Februari 1667 kwam te Batavia het jacht de Joncker terug, dat
de retourvloot tot buiten straat Sunda geconvoyeerd had. De resident
te Bantam, Ockerse, meldde bij die gelegenheid, dat de vloot door
tegenwind en stroom wel een week onder het eiland Cracatou had
geankerd gelegen, zoodat zij eerst den 14°" Februari in zee was
geraakt. ?
Den 5% en den 30° Augustus d. a. v. ontving men te Batavia brieven
dd. 17 en 18 Mei, 30 Mei en 6 Juni van den admiraal van de
retourvloot Johan van Dam, geschreven aan de Kaap de Goede
Hoop. Toen was nog weinig bijzouders voorgevallen. ? Ook ge-
durende het verdere deel van de reis werd men niet door den
vijand veroutrust. De vloot deed werkelijk de Faröer aan. Het
ongeluk wilde, dat aldaar het schip Walcheren, ter waarde van
1 Twee der Azorische eilanden. Laatstgenoemd het meest W. van alle.
3 Dagh-register 1666 en 1667.
40 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
f 363.373 :2:9 verging; het wrak dreef ‘snachts zeewaarts,
zoodat slechts weinig werd gered. De andere schepen kwamen eerst
den 9%" October 1667 hier te lande aan. !
De eerste tijding omtrent de retourvloot ontving men dien dag
bij de Kamer Amsterdam der O. I. Compagnie. Ken scheepskapitein,
die om de Noord was geweest, had ’s Compagnies retourvloot, één
schip uitgezonderd, bij de eilanden van Fero zien liggen. Genoemde
Kamer besloot dieu zelfden dag om 2 galjoots met vivres, die de
retourvloot tevergeefs tegemoet gegaan waren, met hare ingebleven
lading nu naar Doggersbank te zenden, om die vivres aan de vloot
over te geven en haar te begeleiden. Teveus werden eenige heeren
gecommitteerd om zich deu volgenden avond onderscheidenlijk naar
Tessel en het Vlie te begeven, met zich nemende de lichters voor
de ontlossing, teu einde op het lossen de vereischte orde te stellen. 2
Den 10 October kwam bij genoemde Kamer een brief in van
den HE. Jan van Dam, als commandeur van de retourvloot, den
gen t. v. geschreven aan boord van het schip Zuytpolsbroeck, geankerd
ter reede van Texel, voornamelijk zijn aankomst mededeelende. De
brief bezat vele bijlagen, waaronder de carga’s van alle schepen,
tot zijn vlag behoord hebbende. Besloten werd die carga’s aanstonds
te doen drukken eu de heeren, die op het punt stonden naar het
Vlie te vertrekken, te verzoeken de schepen, die zich aldaar zouden
opdoen, te gelasten, weer en wind dienende, het Texel binnen te
loopen. 3
Den 20°" October werden de heeren Hulst en Mr. Pieter van Dam
(advocaat der Compagnie) gecommitteerd vom den Commandeur
„Jan van Dam ter vergadering soo van Haer Ho: Mo: + als van
„Haer Ed: Gr: Mog: * te presenteren, en dat ter fine om rapport
„van den toestant van saecken in India te doen, soo als hy die op
„zyn vertrek van daer heeft gelaten”. ?
De introductie bij de Staten Generaal vond den 26 October 1667
plaats in tegenwoordigheid van de beide hierboven genoemde ge-
_ we a ee
' Werk van Mr. Pieter van Dam over de O. I. Compagnie.
3 Resolutieboeken Kamer Amsterdam der O. I. Compagnie.
* Resolutieboeken Kamer Amsterdam der O. I. Compagnie. Den 26" October
1667 kwam bericht in, dat het retourschip Sparendam beschadigd op de
Wester-Eems was binnengevallen.
* De Staten Generaal.
8 De Staten, van Holland en West-Friesland.
TUCHTIGING VAN MAKASSAR IN 1660. Ad
committeerden. Het door hem ingediende rapport omtrent de thuisreis
werd ter griffie gedepoueerd. !
Van het aanbieden van een gouden keten aan den commandant
der retourvloot, wat geruimen tijd een gebruik geweest is, vindt
men niets vermeld. |
Hier eindigde, voor zoover bekend, het openbare leven van
Mr. Johan van Dam. Of hij zich hier te lande aan de rust heeft
gewijd dan wel nog eenige bezigheid heeft gehad, wordt nergens
vermeld. Zelfs de plaats en den datum van zijn overlijdeu was niet
bekeud, zoodat daaromtrent door mij voor eenigen tijd een vraag
in den Navorscher werd geplaatst, die echter onbeantwoord bleef. ?
In een oude manuscript-genealogie onzer familie vond ik achter zijn
naam ingevuld „stierf ongetrouwd 17 Augustus 1677 tot Constanti-
nopoler. Later waren deze woorden doorgeslagen en zonder vermelding
van de plaats van overlijden ingevuld achter Mr. Johan van Dam’s
jongeren broeder Pieter, die volgens Ferwerda kapitein en kolonel
in Spaanschen dienst was. Ferwerda schrijft laatstgenoemden dan ook
een sterfdatum als boven toe.
In de overtuiging, dat althans één der van Dam’s in 1677 te
Constantinopel overleden was, temeer, omdat onze familie nog een
- grafbord bezit, waarop het wapen en waaronder de woorden :
Ob. 17 Augustus 1677, ving ik een onderzoek aan, doch langen
tijd zonder uitkomst. Grafboeken van onze kolonie aldaar, zoo zij
al ooit bestaan hebben, zijn er niet meer. De correspondentie uit
Constantinopel van genoemd jaar bevat niets omtrent het overlijden
van een van Dam. Een daarop gevolgd onderzoek van de correspon-
dentie van dat jaar uit Smirna, waar van Dam’s jongste broeder
Jacob destijds consul was, * schonk eenige aanwijzingen.
Jacob van Dam, die al zijn brieven aan de Directeuren van den
Levantschen handel te Amsterdam met rood lak zegelde, waarop
zijn wapen, deed dit den 20° September 1677 voor het eerst met
rouwlak, waaruit althans bleek, dat een zijner naaste verwanten
overleden was. Dd. 29 December 1677 schreef hij uit Smirna aan
Ha. Ho. Mo., dat het bevolen uitstel zijner voorgenomen reis naar
het vaderland nadeelig was voor zijn prestige, „mitsgaders seer
1 Resolutieboeken Staten Generaal, dd. 26 October 1667.
3 Jaargang 1904, blz. 450/1.
3 Zie de laatste aflevering der Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis
en Oudheidkunde.
12 MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE
„schadelijk, ten aansien van myue particuliere goederen, die door
„den inval der Franschen al vry eenige veranderingen onderworpen
„syn geweest, en voornamelyk mede rakende sekere erffenisse int
„Vaderlant aan te vaarden, die mij te beurt is gevallen, wegen
neenef mijner Broederen, die mij alhier voor eenigen tit was
„comen besoecken, en drie maenden geleden te Constantinopole is
ouerleden./ !
Hieruit bleek nog immer niet, welke broeder te Constantinopel
overleden was. Eindelijk werd ook hieromtrent zekerheid verkregen.
Het allerlaatste briefje, in de correspondentie van 1677 uit Smirna opge-
legd, is een schrijven dd. 22 September van Lorenzo Rigo, kanselier
van Jacob van Dam, aau Johannes van Grol, secretaris der Directie
van den Levantscheu handel enz. te Amsterdam. Daarin leest men :
„Den heer Johan van Dam, Broeder van den heer Consul van Dam,
is den 27 passato tot Constantinopolen In den heere ontslapen , alsoo
per die via syn reyse hadde voorgenomen over lant te repatrieeren./
Hieruit bleek, dat Mr. Johan van Dain den 27°" Augustus 1677
te Constantinopel overleed; het hiervóór genoemde grafbord is
blijkbaar te zijner nagedachtenis vervaardigd en wellicht in een der
kerken te Utrecht opgehangen; de dáár vermelde datum, 17 Augustus
1677, is oude stijl.
Later werd van welwillende zijde mijne aandacht nog gevestigd op
N° 5 van den XXII jaargang van het Maandblad van het Genea-
logisch-heraldiek genootschap „De Nederlandsche Leeuw.” Daar
vindt men, hoe de Nederlandsche graven te Constantinopel in 1864
zijn opgeruimd eu op een zuil op het nieuwe kerkhof de namen
vermeld zijn van allen, die op de vroegere begraafplaats ter aarde
besteld werden, voor zoover die namen nog leesbaar waren. Op die
zuil vindt men o.a. vermeld: Jacob van Dan (in een noot staat :
lees van Dame) Consul 1677. Vermoedelijk heeft op de origineele
steen gestaan: Johan van Dam.
In het bovengenoemde artikel wordt er nl. de aandacht op ge-
vestigd, hoe de grafschriften kennelijk door een nict-deskundige
gecopieerd zijn, aangezien vele namen onjuist gespeld zijn en er
ook andere onnauwkeurigheden voorkomen. In ieder geval is de
toevoeging „Cousulr onjuist, want de consul Jacob van Dam
overleed den 22 Maart 1709 te Utrecht. Heeft er dus op de
oorspronkelijke steen het woord „Consuls gestaan, dan werd daar
' Archief Levantschen Handel. Rijksarchief ’s Gravenhage.
TUCHTIGING VAN MAKASSAB IN 1660. 48
waarschijnlijk vermeld, dat Johan van Dam een broeder was van
den consul Jacob van Dam te Smirna.
Mr. Johan van Dam had geruimen tijd te Smirna bij zijn broeder
vertoefd, toen hij naar Constantinopel vertrok. Laatstbedoelde schreef
den 14° September 1675 aan de Directeuren van den Levantschen
handel over een verzoening, die had plaats gevonden met eenige
ontevredenen onzer kolonie aldaar, valle t welcke is gepasseert ten
bijwesen van mynen outsten Broeder Mr. Johan van Dam, die met
ous convoy van Livorno mede hier is gecomen om my te besoecken.»
Blijkens zijn schrijven van den 13 t.v., mede aan D. L. H. gericht,
was het bedoelde convooi ten deele den 21°, voor het overige den
29°" Augustus ter reede van Smirna aangekomen. Mr. Johan van Dam
had dus vermoedelijk een kleine 2 jaar aldaar vertoefd, toen hij,
met het voornemen naar het vaderland terug te keeren, naar Con-
stantinopel vertrok.
Valentijn, die van vele Indische autoriteiten een korte karakter-
schets geeft, zegt omtrent van Dam het volgende: „Johan van Dam
vwas een lang en schraal Heer.” ' „Hij was een korzelig man, wiert
„gemeenelijk Jan met de lange Broek, omdat hij veel met een langen
„Misquitenbroek ging, of ook wel de Lange Jan genaamt. Met zijn
ntweeden [d.i. de Tweede Persoon van Banda, tevens opperkoopman]
„den Heer Antoni Hurdt, die anders een braaf man was, kon hij
nganschelijk niet overeenkomen, waarom die ook in 't jaar 1664
wna Batavia vertrekken moest, en door den Heer Almonde vervangen
„ wiert.
„Hij was anders een dapper man voor den vijand, waarvan hij
verscheide deftige blijken gegeven heeft.» ?
De juistheid van dit laatste werd in de hiervóór gaande be-
schrijving van de tuchtiging van Makassar bewezen. De beweriug,
dat van Dam het op Banda met zijn tweeden, den heer Antoni
Hurdt, niet vinden kon, is vermoedelijk minder juist. In zijne
uitvoerige brieven aan G. G. en R. v. I. klaagt van Dam
nergens over Hurdt. Alleen wees hij er op, o. a. in een missive
d.d. 14 September 1668, dat in den raad van Banda de eerste 3
raadspersonen onder elkaar vermaagschapt waren. Hij achtte dit be-
denkelijk en doelde op scheiding. Dit schrijven kwam den 8™
' Oud en Nieuw Oost-Indiën. Deel II. 2° stuk, blz. 220.
' T. a. p. Deel III. 2° stuk, blz. 91.
44, MR. JOHAN VAN DAM EN ZIJNE TUCHTIGING ENZ.
October 1663 te Batavia aan en den 26° d. a. v. werd ter vergadering
van den Raad van Indië goedgevonden ~dat de koopman, Anthoni
Hurt, althans tweede persoon in Banda, sal herwaerts komen,
latende de andere twee swaegers daer blijveny.1 Het terugroepen
van Antoni Hurdt had dus vermoedelijk uitsluitend ten doel een
einde te maken aan een minder gewenschte familieregeering van
ondergeschikten.
Dat van Dam korzelig van aard was, zooals Valentijn beweert,
vonden wij verder nergens vermeld en nog minder bewezen. Ken
uitvoeriger beschrijving van zijn bestuur op Banda en Amboina
welke wij ons tot later voorbehouden, zou kuunen toonen, dat hij streng
en rechtvaardig was, een open oog had voor de belangen der Com-
pagnie en voor die belangen optrad, waar hij ze door vreemden
invloed of door onrechtmatig optreden van ’sCompaguies dienaren
bedreigd achtte.
1 Zie het Dagh-register van 1663 op de genoemde data.
EEN OUDJAVAANSCHE OORKONDE GEVONDEN
OP DE HELLING VAN DEN KAWI
DOOR
H. KERN.
In den loop van ’t jaar 1905 werd op de helling van den Kawi
een koperplaat gevonden met Oudjavaanschen tekst. De plaat werd
in 1906 aangekocht door den Heer J. Bienfait te Soerabaja en na
door hem gefotografeerd te zijn geschonken aan 't Bataviaasch Ge-
nootschap. Teveus zond hij een foto van voor- en achterzijde der
plaat aan den Heer Rouffaer, die zvo vriendelijk was mij die stukken
toe te zenden.
De plaat vertoont het cijfer 6, en is dus de zesde van een stel,
waarvan de vijf eerste bladen — de koperplaten worden op dezelfde
wijze genommerd als de bladen van Hes. — zoek zijn. Te oordeelen
naar den inhoud kan na blad 6 slechts weinig ontbreken. Nagenoeg
de geheele ruimte van de twee zijden der plaat wordt namelijk in-
genomen door ‘t eedformulier, ca patha, beter gezegd de vervloe-
king die wordt uitgesproken tegen dengene die zich aan ourecht-
‘matige handelingen tegen de door den vorst geschonken privilegiën
schuldig maakt. Dit gedeelte nu van soortgelijke edicten staat dicht
bij *t emde der vorkonden ; zoo o. a. in Kawi Oorkonden N* I, II, VII.
Bij inzage van den tekst die hieronder in transcriptie wordt mede-
gedeeld, zal men outwaren dat het formulier weinig van de reeds
bekeude overeenkomstige gedeelten in andere stukken verschilt. !
Toch is het geen overbodig werk dat men verricht met den inhoud
der beschreven kuperplaat bekend te maken, al was het maar omdat
het kan bijdragen tot de opsporing of terechtbrenging van ’t ont-
brekende gedeelte. Het zou niet voor de eerste maal wezen dat de
disjecta membra van een inscriptie op geheel onverwachte wijze
teruggevonden worden.
1 Vgl. het opstel „Oudjavaansche eedformulieren op Bali gebruikelijk”,
Bijdragen 3, VIII, 211 —228; IX, 197 — 207.
46 EEN OUDJAVAANSCHE OORKONDE GEVONDEN
Omtrent den vermoedelijken datum van de oorkonden is het al
te gewaagd op beslissenden toon te spreken. Alleen zooveel mag men
op palacografische gronden beweren dat het stuk jonger is dan Ne, I
en VII der Kawi Oorkonden. Naar gissing valt de datum tusschen
1000 en 1100 na Chr.
In transcriptie, waarbij onze wijze van woordscheiding is toege-
_ past, luidt de tekst als volgt:
Voorzijde
gi, makaprajojanä ri kapratisuboddhan ika suk sima dharmma 1 Air
Kali tan hana ning amungkilmungkilä, -- ' marawaca mariksirgakna
hélém, yadyapin ri dläha ning dlaha. Nihan ling nira, O (i. Ong)
mindah ta kita kamu hyang Haricandanägastya maharsi. purwwa-
daksiga, pagcima, mottarorddhadhah 2, rawi ci (l.caci) ksity apah
teja bäyw akäca dharmmahorätra sandhyatraya, yaksa, rakgasa,
pigaca pretäsurä garuda gandharwa kinnara mahoräga, Yama Barupa,
Kuwera Bägawa putra dewata, patica Kugika, Gargga, Metri, Kurusya,
Pätanjala, Nandicwara Mahäkala, sad Winäya, Nagaräjä, Durgga
dewi, Caturacra, anak ta hyang Kala, Mrtyu Bhutagana, saha-
nanta rumaksa saka (1. sakala) nümimagdala (I. bhümi), kitakala
sa-sangganing prthiwimandala, kita tumon prawrtti ning sarwwaprani
ring rahineng kulém, kita manärtra umasuki sarwwabhütha. at
réngwakén ikang sapatha samäya mamängmäng (l. pama°) mami
iri kita kamu hyang kabeh, ikang sapatha samays sämpun sinrahakn
ing hulun iri kita. yawat ikang wwang kabeh magéng admit sa-
lwiranya, yadyapin caturägrami, brahmapa, cari (l. brahmacäri),
grhastha, wanaprastha, bhiksu ta, athaca, catuwargna, brahmäna,
ksatriya, wecya, güdra, mwang pinghäy akurug anatani *, yawat
umulahulah sarasanya nugraha cri Maharaja, irikang suk sima ing
Air-Kali, yadyapin prabhu, sira ruda-
Keerzijde
ha sapatha cri Marahäja (|. Maharaja) Rake Sumba Dyah Wawa,
mne hlém ring dläha ning dlaha, tasmat karmma byët karmma kna-
' Twee letters onduidelijk.
2 L. paccimott?®.
8 Vermoedelijk bedoeld anapathani; z. KBWdb. onder kurug.
OP DE HELLING VAN DEN KAWI. . 47
nya, parikalanén ta ya wehén sangsaraha, tan wurunga ta patya-
nanta ya kamu hyang, däyantatpatiya, yan äparan humalintang
ring tgal sahutén de ning ula mandi, yan para ring halas dmakén
de ning wyäghra, manglangkahana mingmang, sarikn ing banaspati,
mogakn ing wilantih, ring wwe sahutén de ning wuhaya, mumul,
tuwiran, timinggila, yan séngka ring hawan mewéh kapaguteng
luiicip ving paras, tumurun kaduhunga, kajungkéla pépésa tikéla
rémpwa, ring rata, kawulangun halingéngéna, ring hudan sam-
bérén de ning glap, yan pangher ingngumah katibana bujra gni
tanpawarsa, limutén gséngana de sang hyang Agni, wehén bhas-
mabhitha saha drwyanya, tan panoliha ri wuntat, tarung ring panga-
dégan, tampyal ri kiwan, uwahiri tngénan, tutuh tupdunanya, blah
kapalanya, dadati wtangnya tke dadanya, wtwakén dalémanya, pa-
ngau dagingnya, inum rahnya, atéhér pépédakén wehén pranantika,
byéngakén ring Maharorawa. astu, astu, astu. ring tlas ning ma-
mäömäng manäpatani lumpas ta sang wiku sahopakara', kumuliling
i paryantä nikang suk sima dharmma ikang Air-kali, umarpanakén
ciwambha ri sang hyangug 1
Vertaling.
... ten doel hebbende de bevestiging van de afbakening (stichting)
van de pérdikan-dessa ? Air-Kali; niemand moge (de stichting) op
een of andere wijze opheffen, verstoren, te niet doen *, ooit, tot
in de verste toekomst. Hij (de uitspreker van °t formulier) zegge het
volgende :
„Om! ik bid u, gij heilige Haricandana, groote Ziener Agastya,
goden van Oost, Zuid, Westen, Noord, Zenith, Nadir, Zon, Maan,
Aarde, de Wateren, Vuur, Wind, Aether, de Wet, Dag en Nacht,
de drie Tijdperken van den Dag (d. 1. Zonsopgang, Middag en Zons-
ondergang), Yaksa’s, Raksasa’s, Boschduivels, Spoken, Asura’s,
Garuda, Gandharwa’s, Kinnara’s, Groote slangen, Yama, Waruya,
Kuwera, Wasawa, Godenzonen, de Vijf Kucika’s, Garga, Maitri,
Kurusya, Patanjala, Nandigwara, Mahakala, de zes Windyaka’s,
Nagavorst (of: -vorsten), Godin Durga, Caturacra’s, kinderen van
1 Onduidelijk; misschien cara.
3 Dit schijnt met sima dharmma bedoeld te zijn.
3 Mariksirnna is natuurlijk wanspelling voor maricirnna, waaruit
blijkt dat ks als ¢ werd uitgesproken.
48 EEN OUDJAVAANSCHE OORKONDE GEVONDEN
den Tijdgod ', God des Doods, de schare van Bhita’s, gij alle
die de gansche aarde beschermt, gij zijt alle de dragers van °t aard-
rond, gij ziet het bedrijf van alle levende wezens over dag en des
nachts, gij belichaamt u in alle wezens (al ’t geschapene); hoort den
eed dien wij biddend tot u afleggen, gij goden al-te-gader, den eed
dien ik u opdraag: alle menschen, groot of klein, van welken aard
ook, hetzij remand in een der vier stadiën van godsdienstig leven :
brahmacärin (brahmaan in studietijd), huisvader, heremiet, monnik
(Yati); of wel iemand van een der vier kasten: Brahmaan,
Ksatriya, Waicya of Cüdra, alsook een beambte die beëedigt;
wanneer iemand iets strijdigs doet ? tegen den inhoud van den
giftbrief van Z. Maj. den Koning in zake der stichting van de
pérdikaudessa Air-Kali, al is het een vorst, die in strijd $ mocht
handelen met den eed van Z. Maj. den Koning Rake Sumba
Dvah Wawa, nu of later, tot in de verste toekomst, moge zoo
lemand daarvoor ten zeerste de gevolgen ondervinden van zijne
handeling +, moge hij vervolgd (gestraft) worden, onderworpen aan
"t rampzalige der wedergeboorten, onafwendbaar door u, goden, ge-
dood worden, door uw toedoen gedood worden; wanneer hij op het
veld voorbij gaat, worde hij gebeten door een giftige slang; in het
bosch: gaande. worde hij besprongen door een tijger, stappe hij over
verbijsterende boomwortels, worde hij door een boschgeest geplaagd,
worde hij *t spoor bijster door valstrikken ; in °t water worde hij gesnapt
door een krokodil, mumul, tuwiran, walvisch; wanneer hij met
moeite bergopwaarts stijgt, stuite hij op spitse rotspunten ; bij 't dalen
moge hij zich bezeeren, voorover vallen, gekneusd, gebroken, ver-
pletterd worden; op den vlakken grond rake hij verbijsterd, rade-
laos; bij regen worde hij door den bliksem getroffen; wanneer hij
in huis verwijlt valle op hem bliksemflitsvuur zonder dat het regent,
worde hij omhuld, verzengd door Agni, worde hij tot asch met
zijne have; zonder dat hij kan ommezien naar achteren, worde hem
1 De Caturacra’s (vierhoekigen) heeten zekere kometen of meteorische ver-
schijnselen.
3 De overgang van beteekenis in umulahulah, Nj. angulahulah,
aanroeren, aanraken, tot die van aantasten, geweld plegen tegen, is te ver-
gelijken met die in Skr. paramycati, aan iets raken, aantasten, onteeren,
gewelddadig behandelen, misbruiken.
$ Ruda, waarvan rudaha de conjunctief is, zal hier wel genomen
moeten worden in den zin van wiruddha.
4Karmma byét is m.i. een fout, hoe dan ook ontstaan, voor kabyét,
d.i. kab wat.
!
OP DE HELLING VAN DEN KAWI. 49
zijn plaats betwist; hij worde geslagen links, daarna weêr rechts;
zijn kruin worde afgeslagen, zijn schedel gekloofd, zijn buik worde
opengereten ! tot aan de borst; zijn ingewand worde uitgehaald,
zijn vleesch gegeten, zijn bloed gedronken, daarna worde hij ge-
stompt totdat de dood volgt, in de Maharorawa-hel geworpen.
Amen! amen! amen! Nadat de ambtenaar het eedformulier heeft
uitgesproken, begint de geestelijke zijn werk met de noodige plech-
tigheden, gaat de ronde doen langs de grenzen van ‘tgebied van
de pördikan-dessa Air-Kali, biedt wijwater aan den god van.....
Bij vergelijking van ‘t bovenstaande met de reeds van elders be-
kende eedformulieren, ziet men dat ze onderling weinig verschillen.
Bijna woordelijk hetzelfde is, te beginnen met Ong mindah,
hetgeen men leest in K.O. VII, 5, b. Tets uitvoeriger is de for-
mule in K.O. IT, 8, a, van ong mindah tot samangkäna
11, a. Merkwaardig is in deze laatste oorkonde de aanroeping der
voornaamste bergen op Java. De straffen welke den overtreder worden
toegewenscht komen grootendeels ook voor in K. O. I, 3, 19 vgg.
Nadat de burgerlijke ambtenaar — als zoodanig zullen wij wel
den akurug mogen beschouwen — de formule heeft uitgesproken,
treedt de priester op om zijn taak bij de wijding van ’t grondge-
bied der stichting te vervullen. Dit gedeelte der plechtigheid komt
in de andere bovenvermelde oorkonden niet voor, misschien omdat
de sima dharmma van anderen aard is dan de stichtingen be-
doeld in K. O. I, II en VII.
Uit den geheelen inhoud van de beschreven koperplaat, boven
medegedeeld, blijkt opnieuw dat de Javaansche maatschappij een
beslist brahmanistisch Indisch karakter droeg, gelijk trouwens nog
heden ten dage in hoofdzaak op Bali het geval is. Het is dus een
zaak die van zelf spreekt, dat allerlei wezens uit de Indische my-
thologie bij den eed worden aangeroepen.
Daarenboven komen echter woorden voor die men in Indische
bronnen als persoonsnamen of benamingen van geesten, enz. niet
terug vindt. Zoo is haricandana wel bekend als „geel sandelhout»
en als ween der boomen in Indra’s hemels, maar niet als persoonlijk
gedacht wezen, en het is moeielijk te raden, welke voorstelling men
op Java aan dien naam verbond. Patanjala is een welbekend
1 Wtang voor wténg ook in K. O. I, 3, 19. Dadat, blijkbaar in den
zin van gdudat en Njav. dodet heb ik elders nog niet aangetroffen.
7 Volgr. VI. 4
50 ERN OUDJAVAANSCHE OORKONDE GEVONDEN
woord, in den zin van »’t door Pataùjali opgestelde leerboek over
Yoga, en veen aanhanger der Yogaleerr. Dit kau in ‘t eedsformu-
lier niet bedoeld zijn. Een verbasterde vorm van Pätaùjala is
Prataüjala, dat in de Oudjavaansche Kosmegonie voorkomt ; nog
meer verbasterd is Prétaùjala, dat in de Manik-Maya als naam
van een der 9 Dewata's gevonden wordt. Dit Prétanjali herinner
ik mij ook meermalen aangetroffen te hebben in tooverboekjes, zoo-
dat ik vermoed dat men daaronder verstond den meester of god van
den Yoga, en wel verkeerdelijk van yoga in den zin van /tooverij,
goochelarij”. Misschien is Patatijala bedoeld, die in Skr. geschriften
genoemd wordt, doch van wien men, behalve den naam, niets
vermeld vindt.
Al is de aanroeping van eene menigte namen uit de Indische
mythologie een bewijs voor den invloed door ’t Hinduisme op
toude Java uitgeoefend, er volgt nog niet uit dat de oudere
inheemsche denkbeelden geheel verdrongen zouden geweest zijn.
Vooral het gedeelte van ‘t formulier waar den overtreder allerlei
straffen in zijn aardsch bestaan worden toegewenscht, is zeer eigen-
aardig en kan niet uit Indische voorbeelden verklaard worden. Ook
de symbolische handeling nadat de eed is uitgesproken, bestaande
in ‘twegwerpen van een el en ‘tslachten van een kip, welke han-
deling o.a. in K. O. I voorgeschreven wordt, is buiten kijf oor-
spronkelijk een symbool van ‘t inheemsche Javaansche recht, mis-
schien zelfs een overoud Indonesisch gebruik.
De taal van de beschreven koperplaat geeft geen aanleiding tot
bijzondere opmerkingen. Omtrent de ligging van de dessa Air-Kali,
— naar de hedendaagsche uitspraak: Er-Kali, — is niets bekend.
Of er in de nabijheid van de plaats waar de plaat gevonden is,
nog sporen van zoo’n dessa te vinden zijn, kan alleen door een
plaatselijk onderzoek worden uitgemaakt. Het Kawi-gebergte is rijk
aan overblijfselen uit den voortijd, zooals men vinden kan in Ver-
BEEK's Oudheden van Java, maar geen der vindplaatsen draagt
een naam die met Er-Kali in verband kan gebracht worden. De
weinige beelden in die streek gevonden behooren tot het brahma-
nistische Pantheon, en ook de boven medegedeelde inscriptie ver-
toont geen spoor van Buddhisme. Toch zal het op en bij het Kawi-
gebergte aan Buddhistische werken niet ontbroken hebben. . Ken
koperplaat uit Malang, in ’t bezit van Dr. Wiederhold, waarvan ik
door de welwillendheid van den Heer J. A. van Eeden (Kediri) een
lichtdruk ontvangen heb, bevat een schenking van land door een
OP DE HELLING VAN DEN KAWI. 51
Buddhistisch vorst, waarschijnlijk den opvolger van Mpu Sindok,
van wien K.O. XXII afkomstig is. De datum van het stuk is
888 Caka, dus 27 jaar later dan van gezegde oorkonde; de persoon
te wiens gunste de schenking geschiedt wordt betiteld als Mpu-ku
i Neraùjanä, juist als in den giftbrief van Mpu Sindok. Van deze
koperplaat uit Malang hoop ik later den tekst met vertaling mede
te deelen in de hoop dat de opsporing van ‘t ontbrekende gedeelte
daardoor bevorderd moge worden.
AANTEEKENINGEN OP G. P. ROUFFAER’S
OPSTEL OVER ATJEHSCHE SOELTANSZEGELS
DOOR
C. SNOUCK HURGRONJE.
Het belangrijke artikel van den Heer G. P. Rouffaer over het
negenvoudig soeltanszegel van Atjèh (Bijdragen, Deel LIX, blz.
849— 884), geeft mij aanleiding tot een paar mededeelingen die ter
aanvulling der daarin verwerkte gegevens kunnen strekken.
Bij meer dan eene gelegenheid wees ik er op, dat de overlevering
betreffende de oudere soeltans van Atjéh veelszins verward is. Er
heeft nog nooit eene gezette, nauwkeurige vergelijking der frag-
mentarische Kuropeesche met de vaak legendarische en voor het
latere door reken- en schrijffouten bedorven Inlandsche gegevens,
plaats gehad. Eerst met behulp van zulk eene vergelijking zal men
kunnen vaststellen hetgeen nog vast te stellen is, en ongetwijfeld
zal ook daarna nog menig punt onopgehelderd blijven. Er zijn
echter reeds nu een aantal vaststaande punten, en in verband
daarmede vereischen sommige détails in Rouffser’s opstel verbetering.
Zoo is de Soeltan Sjamsoe'l-alam (Rouffaer, bl. 380, noot 2)
geenszins dezelfde als Djamaloe’l-alam of Djeumaloy (zoo te lezen in
plaats van Djeumalôë). De eerste regeerde slechts gedurende dertig
dagen, die volgens de inlandsche opgaven in December 1726 en
Januari 1727 vielen; maar om het even, welke waarde aan deze
_ chronologische opgave toe te kennen zij, deze Sjamsoe'l-alam, die
vóór zijne troonsbestijging Wandi Teubiëng heette, is een ander
dan zijn tweede voorganger Djamaloe’l-alam Badroe'l-moenir, die
van 1708—1726 geregeerd heeft, in 1735, na den dood van
Soeltan Alaédin Ahmat Tjah gedurende vier maanden tegen diens
zoon Pòtjoet Oeë’ (later Alaédin Djoehan Tjah) oorlog voerde en
toen van het wereldsche tooneel verdween om later, althans na
zijnen dood, als heilige vereerd te worden.
AANTEEKENINGEN OVER ATJEHSCHE SOELTANSZEGELS. 53
Naar aanleiding van hetgeen voorkomt bij Rouffaer, bl. 358,
uoot 1, zij opgemerkt, dat er in de hier besproken periode ! slechts
één Soeltan Mahmoet geweest is, die wel eens door Europeesche
schrijvers, maar nooit door Atjéhers met Moehamat is verward.
Bij inlanders is zulk eene verwarring even onmogelijk als de door
Prof. Kern (bij Rouffaer, bl. 366) den Turken toegedichte uitspraak
nMehemad voor Mahmud”, waarvan genoemde geleerde een tweede
voorbeeld meent gevonden te hebben in »Mehemed Alin. Mehémét
of Méhmét Ali is de Turksche uitspraak van Moehammad Ali; zóó,
en niet Mahmoed Ali, heette de bekende onderkoning van Egypte
en tal van andere bekende personen dragen dien naam. Nooit spreekt
een Turk of inlander Mahmoed op die of soortgelijke wijze uit.
De Atjéhsche soeltan Mahmoet, ten volle Alaédin Mahmoet Tjah
Djoehan, vóór zijne troonsbestijging Toeankoe Radja genoemd , was een
zoon van Alaédin Djoehan Tjah (= Pòtjoet Oeé*), kleinzoon dus van
Alaédin Ahmat Tjah, den stichter der laatste Atjéhsche dynastie.
Hij regeerde van 1760—1781, in welk tijdvak hij echter tweemaal
door concurrenten tijdelijk van zijne waardigheid beroofd werd,
eens gedurende ruim twee jaren, eens gedurende bijna twee maanden.
Zijn zoon Moehamat Tjah, vóór zijne troonsbestijging ook Toeankoe
Radja genaand, volgde hem op. Deze is door Europeesche schrijvers
nu en dan met den naam zijns vaders genoemd, en zoo is het ge-
komen, dat in mijn werk „De Atjéhersy de regeerjaren van den
zoon (1781—1795) aan den vader zijn toegekend. De zoon heet
Alaédin Moehamat Tjah en nooit Mahmoet; hij werd door zijnen
zoon, den uit Raffles’ tijd bekenden Djauhar Alam Tjah, opgevolgd.
Noch bij Mahmoet noch bij Moehamat komt de aanduiding II
te pas.
Hetgeen ik verder nog aan te teekenen heb, heeft betrekking
op het enkelvoudige zegel van Soeltan Alaédin Riajat Tjah, waarover
handelt Rouffaer, bl. 377 en vv. en dat op Plaat I, onderaan,
afgebeeld staat.
Mijn eerste opmerking betreft de lezing van den soeltansnaam ,
die op dit zegel voorkomt; zij werd door Rouffaer van goede
autoriteiten overgenomen, maar behoeft toch eene kleine correctie.
Wijlen Prof. Millies heeft blijkbaar over het hoofd gezien, dat het
1 De laatste Soeltan van Atjeh heette ook Mahmoet (1870—74): een andere
Mahmoet wordt genoemd als Soeltan in eenen tijd, waarover wij geene
betrouwbare gegevens bezitten.
54 AANTEEKENINGEN OP G. P. ROUFFAER'S OPSTEL
het woord sjéh tweemaal voorkomt, eens na den naam van Soeltan
Alaédin zelf, eens na dien zijns vaders. De eerste maal is wegens
gebrek aan ruimte de x weggelaten; er staat dus:
sinless of [sls ANN ste alu)
as-Soeltán ‘Alé'oed-din sjáh bin Firman sch.
De tweede opmerking betreft de gelijkstelling van Firmdn met
Priaman (Rouffaer, bl. 380, noot 1). Deze is bepaald onaannemelijk.
Vooreerst ware verwisseling dier beide woorden taalkundig nauwelijks
denkbaar; verder zou dan toch Radja Priaman nog iets anders zijn
dan Priamansjáh, en eindelijk is de overlevering betreffende dien
naam Firman even constant als die van de betiteling Radja Priaman
voor andere personen. Firman komt in verschillende Inlandsche talen
als eigennaam voor, en, al weten wij nu verder voor ‘t oogenblik
niets bijzonders betreffende de genealogie van Soeltan Alaédin, dat
zijn vader Firman geheeten heeft, leert ons zijn zegel, leert ons
menige Atjéhsche soeltanslijst, en het heeft ook niets bevreemdends.
Ten derde kom ik tot de zonderlinge verzuchting van Dr. Wap,
welke Rouffaer, bl. 379, citeert en waarbij die uitgever van een
werkje over het gezantschap van Atjéhs Soeltan aan Prins Maurits
verklaart rin 't oneindiger vergeefsche pogingen te hebben aangewend
om van vaderlandsche Arabisten eene verklaring te erlangen van
het opschrift van Soeltan Alaédins zegel. Prof. Millies logenstrafte
deze klacht gedeeltelijk door althans den soeltansnaam, behoudens
het overzien van cen woord, juist te lezen, maar verklaarde toch
ook: rl'original n'est même plus distinct dans une partie de la
légende marginale”.
Nu is bedoeld Arabisch randschrift, ook op de door Rouffaer
gepubliceerde afbeelding, volkomen duidelijk te lezen. Weliswaar is
hier en daar een woord defectief gespeld of een diacritisch punt
weggelaten; ook is de woordenkeùze, de redactie der „légende mar-
ginaler niet zuiver Arabisch. Maar die afwijkingen zijn niet grooter
dan men ze op -Inlandsche zegels, munten enz. pleegt te vinden, en
ik geloof, dat althans van de tegenwoordige Arabisten in Nederland
wel niemand vergeefs zou pogen, de lezing vast te stellen. Er staat :
Met een paar kleine, van zelf sprekende verbeteringen is dit als
volgt te lezen:
SU) pais se alll plod sai}, Cilla) past as) GALL Gilg!
OVER ATJEHSCHE SOELTANSZEGELS. 55
De vertaling van dezen zin, die als appositie van as-Soeltân
oAla’oed-din op te vatten is, luidt aldus:
die vertrouwt op den Heerscher [== God]; Hy [= God] heeft hem
uitverkoren om de koninkrijken in bezit te hebben en heeft in hem
welbehagen. Allah doe zijnen roem voortduren en schenke zijnen volgers
overwinning. |
Het behoeft nauwelijks vermelding, dat geene mijner opmerkingen
of aanvullingen iets afdoet tot Rouffaer's helder betoog aangaande
tijd en wijze van ontstaan van het negenvoudige zegel der latere
Atjéhsche Soeltans.
NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN |
HET MAHAYANISME OP JAVA.
DOOR
Dr. H. H. JUYNBOLL.
Het is bekend, dat op Java naast het Ciwaisme het Noordelijke
Buddhisme of Mahâyânisme gebloeid heeft. Tastbare bewijzen hiervan
zijn o.a. de beroemde Boro Budur, de vele op Java gevondene,
te Batavia en te Leiden bewaarde Buddha- en Bodhisatwa-
beelden enz.
In de Oudjavaansche literatuur vindt men echter slechts weinig
sporen van dezen godsdienst. Van Buddhistische strekking is bijv.
het door Prof. Kern uitgegeven verhaal van Kuüjarakarna,
terwijl het epische gedicht (kakawin) Sutasoma half Ciwaietisch
en half Buddhistisch is. Dat de schrijver van dit gedicht, M pu
Tantular genaamd, een Buddhist was, blijkt ook uit het door
hem vervaardigde epos Arjunawijaya. Verder was ook de
schrijver van de kakawin Wighnotsawa een Buddhist.
Bij het beschrijven der collectie Oudjavaansche handschriften,
die in 1895 bij de bestorming van de puri van Cakranégara
buitgemaakt en na den dood van Dr. Brandes in het legatum
Warnerianum te Leiden ingelijfd is, vond ik eenige handschriften,
waaruit beter blijkt, wat de oude Javanen van het Mahâyânisme
gekend hebben.
Vooreerst bevindt zich in denzelfden bundel !, die het door Dr.
Braudes uitgegeven lofdicht op Hayam Wuruk, Nâgarakrtâ-
gama, en bovendien de kakawin Lubdhaka en eene be-
werking in groote versmaten van den Kufjarakarna bevat,
welke tot nu toe onbekend was, ook een klein Buddhistisch zede-
kundig gedichtje, getiteld: Jindrthiprakrti, met de toevoeging
pralambang kamahâyânin (mahâyânistisch geschrift). Dit is
echter slechts een fragment van 4 palmbladen.
1 Deze lémpiran draagt thans het nummer 5023 leg. Warn.
NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS ENZ. a7
Onder de handschriften van het legaat van der Tuuk is ook een
Buddhaweda (cod. 4165 leg. Warn.), waarvan dr. Brandes eenige
staaltjes mededeelt in zijne Beschrijving der Jav. Bal. en Sasaksche
handschriften van dr. van der Tuuk, I, pag. 204—206. Hieruit
ziet men, dat het mantra's of formulieren bevat, zooals die bij
de Buddhisten in gebruik zijn. Op blz. 5 van dit HS. vindt men de
namen der vijf Dhyânibuddha's!: Aksobhya, Ratnasambhawa,
Amit&bha, Amoghasiddhaen Wairocana. Op pag. 18 staan
de Sanskrtwoorden: Namo ratnatrayâya, namah âryâwa-
lokitegwarâya, die beteekenen: Hulde aan de drie kleinooden
en aan den edelen (eerwaarden) Awalokitegwara. Onder de drie
kleinooden verstaat men, zooals bekend is, Buddha, Dharma
en Sanggha, terwijl Awalokitecwara de naam van een der
Bodhisatwa's of toekomstige Buddha’s is. In dit HS. worden
de lijkplechtigheden, die hier tiwâ heeten (verwant met het Ngadju-
Dajaksche tiwah, doodenfeest, en het Sangir.tiwa, goede na-
gedachtenis van dooden), zeer uitvoerig beschreven. De taal van dit
prozaschrift is echter zeer nieuw en vol Balineesch.
Van meer belang is een ander prozageschrift. In de collectie hand-
schriften van van der Tuuk vond ik een fragment van 5 bladzijden ,
getiteld Sang hyang pamutus (cod. 3963, n° 4 leg. Warn.),
dat mijn aandacht trok dovr den Buddhistischen aanhef: Namo
Buddhâya, hulde aan Buddha. Een volledig handschrift van
hetzelfde Oudjavaansche prozageschrift trof ik aan in de Lombok-
collectie (cod. 5068 leg. Warn.). Dit is een caké pan van 65 palm-
bladen, die ieder 47 cM. lang zijn. Hiervan luidt de titel echter :
Sang hyang Kamahâyânikan of ~het heilige Mahâyânismer
(bijv. op fol. a. 25, a. 52, a. 59 en a. 62). De taal van dit geschrift
doet sterk denken aan die van het Oudjav. Adiparwa en evenals
daar worden ook hier telkens Sanskrtverzen geciteerd, die door eene
Oudjav. vertaling gevolgd worden, b.v. (fol. 8):
Ehi watsa mahâyânam mantrâwâryanayam widham,
degayisyÂâmi te samyak, bhâjanas twam mahânaye.
De O. J. vertaling luidt: Sang hyang mahâyâna iki wara-.
hakna mami iri kita, sang hyang mantrânaya, sira
mahâyÂna mahâmârga ngaran ira, sira teki deganâkna
mami, warahakna mami ri kita, ri kadadinyan kita
1 Zie over deze Buddha’s o.a.: Waddell, Lamaism, p. 130, 336 en
349. — Griinwedel, Buddhistische Kunst, p. 169—172. — Kern, Buddhisme,
I, 323 vlg.
58 NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS
pâtrabhûta, yogya warahén ri sang hyang dharma,
d.1.: „Dit heilige (eerbiedwaardige) Mahâyâna zal door ons aan
u onderwezen worden, de Mantrduaya, de Mahâyâna (letterlijk:
groot voertuig) heet de „groote weg”. Deze nu zal door ons gewezen
worden, onderwezen worden aan u, omdat gij pâtrabhûta
(letterlijk: tot een vat geworden) geworden zijt, verdienende om
onderwezen te worden in den heiligen Dharma.r
Een ander voorbeeld is (fol. 84):
Yâwanti sarwawastûni dacadiksamsthitâni ca,
tani cûnyaswabhâwâni prajùâpâramitâ smrtâh.
Vertaald door: Sakweh nikang sinangguh hana ring
loka, ikang umunggu ri deca sapuluh, yatika kawru-
hana an makatatwa cinyataé enz., d. 1. : ~Zooveel als beweerd
wordt te zijn in de wereld, wat zich bevindt in de tien hemelstreken ,
weet dat dit tot wezen heeft de Gûnvata.r Het laatste gedeelte
van het Sanskrtvers, waarin de prajùâpâramitâ voorkomt,
wordt niet vertaald.
Omtrent den inhoud valt het volgende op te merken:
De Buddha's worden verdeeld (fol. a. 9) in anâgatabuddha’s
(toekomstige): Maitreya en Samantabhadra, atitabuddha’s
(van het verledene): Wipacyî, Wicwabhû, Krakucchanda,
Kanakamuni en Kâgyapa en eindelijk den wartamâna-
buddha (van het. tegenwoordige): CAakyamuni. Deze heeft de
kamârawijayan (fol. a. 10) bereikt, d. i. letterlijk het abstractum
van het „Mâra overwonnen hebben».
Hierbij valt op te merken, dat Wipagyî en Wigwabhû
gewoonlijk ontbreken, waar de Mânusibuddha's opgenoemd
worden (b.v. bij Grünwedel, Buddhistische Kunst, pag.
169) 1, doch wel voorkomen onder de zeven Buddha’s van het
verledene (b.v. bij Waddell, Lamaism, pag. 346 en Grün-
wedel, Mythologie des Buddhismus, pag. 111). Van de
toekomstige Buddha’s wordt Maitreya gewoonlijk genoemd
onder de Mânusibuddha's en Samantabhadra onder de
Dhyânibodhisatwa's.
Op fol. 27 wordt gesproken over de zes pâramitâ’s: dâna,
gila, ksânti, wirya, dhyâna en prajüâ (zie Kern, Bud-
dhisme, I, 415), op fol. a. 36 over de vier pâramitâ's: metri,
1 Ook bij Waddell, Lamaism, p. 350 en Grünwedel, Mythologie
des Buddhismus, p. 95. Daarentegen noemt Groeneveldt hen (Arch.
Catal. pag. 82).
VAN HET MAHAYANISME OP JAVA. 59
karupa, mudita en upeksâ. De eerste heet het tatwa (het
wezen) van Locanâ, de tweede van Mâmakî, de derde van
Pândarawâsinf en de vierde van Târâ.
Deze vier zijn bekend als de gemalinnen van de Bodhisatwa's
Wajrapâni, Ratnapâni, Padmapéni of Awalokitegwara
en Wicwapâni (Waddell, Lamaism, p. 351 en Kern, Bud-
dhisme, II, 173). Gewoonlijk wordt ook Wajradhatwicwart,
de vrouw van Samantabhadra hierbij genoemd. Ook is de
eigennaam Pândarawâsinf eigevaardig, daar deze naam gewoonlijk
Pândarâ (Waddell, Kern, l.c. en Groeneveldt, Arch. Catal.
pag. 81) of Pândurâ (Kern, l.c.) of Sîtâ (Waddell, l.c.) luidt.
Dit gedeelte over de dagapâruamitâ eindigt op fol. a. 40.
Daarop volgen de vier yogas: mûlayoga, madhyayoga,
wasÂnayoga en antayoga. Dan de vier bhâwanâ’s (zie
Kern, Buddhisme, I, 869) en de vier heilige waarheden
(âryasatya).
Gewichtig uit een iconographisch oogpunt is de plaats (fol. 52
en vlg.) waar over de mudrâ’s gesproken wordt (zie Brandes # Een
Buddhistisch monniksbeeld, en naar aanleiding daarvan het een en
ander over eenige der voornaamste mudr&’s in Tijdschr. Ind. T.,
L. Vk. XLVIII pag. 37 vlg. en Waddell, 386—837). ' De kleur
van Câkyamuni heet wit en zijn mudrâ de dhwajamudra.
Uit zijn rechterzijde ontstaat -_Lokegwara, wiens kleur rood en
wiens mudrâ de dhyâuamudrâ is. Uit Câkyamunui's linker-
zijde outstaat BajrapÂpi, wiens kleur blauw en wiens mudrâ
de bhihsparcamudra is. Deze drie Buddha’s worden vergeleken
met het ratnatraya (drie kleinoaden) Buddha, Dharma en
Sanggha (fol. a. 53).
Op fol. 54 worden de vijf skaudha’s (Kern, Buddhisme,
I, pag. 341—353) besproken en in verband gebracht met de vijf .
Dhyânibuddha’s of Tathâgata's, zooals zij hier heeten.
Ook de trikhala (râga, dwesa en moha ?) worden in verband
gebracht, resp. met Amit&bha, Aksobhya en Wairocana
(fol. 55). De vijf elementen (prthiwi, A4pah, teja, bâyu en
Ââkâca) worden eveneens met de vijf Tathâgata's vergeleken
(fol. 57).
1 Zie ook Grünwedel, Buddhistische Kunst, 157, 163, 171 en 192. —
Mythologie des Buddhismus, 19, 20, 33, 36 en 109.
3 Zie hierover: Waddell, Lamaism, p. 109. Hij noemt ze: „The three
vices or delusions”’.
60 NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS
Op fol. a, 60 worden de gemalinnen der Dhyânibuddha’s
genoemd, allen met het praedicaat bharâlî. Ditmaal wordt ook
Dhatwicwari niet vergeten. (Zie Brandes, Tjandi Djago, pag.
94—95 en Not. Bat. Gen. XXXIX, pag. XXVIII).
Het slot (fol. 68—65) handelt over het gawawidhâna (lijk-
bezorging) bij de Buddhisten.
Een ander, minder omvangrijk lontarhandschrift (cod. 50838 leg.
Warn.) draagt ook den titel dang hyang Kamahâyânikan,
doch het wijkt van cod. 5068 af. De inkleeding van dit HS. doet
sterk aan die van het Oudjav. Adiparwa denken: evenals daar
bijna iedere afdeeling begint met een vraag van Conaka aan
Ugragrawâ of van Janamejaya aan Waicampâyana om
een nieuw verhaal of om voortzetting van een reeds begonnen ge-
schiedenis, zoo geschiedt dit hier met een leerling, die vragen doet
aan zijn leeraar, bv. reeds dadelijk in het begin (na awighnam
astu): Sâjfâ mahâmpu, tulusakna sih cri mahÂâmpungku ri
pinakanghulun! enz., d.i.: „Met uw verlof, groote Heer,
voltooi het gunstbewijs van u, mijn groote Heer, jegens mij ly enz.,
waarop de leeraar antwoordt: Aum, enak denta ruméngé
kita Tathâgatakulajinaputra! enz., d.i.: „Om! Luister
rustig toe, o gij Buddha’zoon uit Tathâgata's geslacht ont-
sproten \„ enz.
De inhoud van dit handschrift komt in vele opzichten overeen
met die van cod. 5068. Ook hier (fol. a. 2) wordt van de 4
ârvasatya en de 10 pâramitâ gesproken. Merkwaardig is eene
plaats (fol. a, 3), waar van het adwayajfâna gezegd wordt, dat
dit is bhar&li PrajfâpâÂâramitâ, de moeder van bhatâra
hyang Buddha.
Voor zoover mij bekend is, is dit de eenige plaats in de geheele
Oudjavaansche literatuur, waar sprake is van deze godin, die bij
ons eene zekere vermaardheid gekregen heeft door het prachtige
steenen beeld, dat vroeger in ’s Rijks Museum van Oudheden (n° 33
van Leemans’ Catalogus, die haar Laksmfî noemt!) en thans in
"3 Rijks Ethnographisch Museum bewaard wordt en dat reeds meer-
malen afgebeeld is, o.a. in deze Bijdragen (6° volgr. VIII, pag.
372, fig. I) door den heer C. M. Pleyte, in Von Saher’s
Versierende Kunsten, pl. XX, in het werk „De Batikkunstr door
Rouffaer en schrijver dezes op de platen 89 en 40 en in Pleyte’s
Indonesian Art, pl. XI.
Op fol. 5 worden de zeven sam&dhi’s genoemd, dat vertaald
VAN HET MAHAYANISME OP JAVA. 61
wordt door pégéng ikang bâyu of vinhouden van den aÂem#
(eig. den wind). Hierbij valt op te merken, dat Prof. Kern in
zijn werk (Buddhisme, I, pag. 379) zegt: „Er worden soms 8,
soms 6, of ook wel 4 Sa mâdhi’s genoemd.»
Op fol. a. 8 is sprake van vijf mudrâ’s:dhwaja, bhûhsparga
(het HS. heeft nusparca), warada, dhyâna en abhaya.
Daarop worden de kleuren en mudrâ’s van CAkyamuni, Lokegwara
en BajrapÂâni opgesomd, evenals in cod. 5068. Uit deze drie
Tathâgata’s ontstaan de anderen, nl. uit CAkyamuni’s gelaat:
Wairocana, uit Lokegwara: Aksobhya en Ratnasam-
bhawa, terwijl Bajrapâni zich verdeelt in Amitâbha en
Amoghasiddha. Volgens deze voorstelling zouden dus Tathâ-
gata’s of Dhyânibuddha’s ontstaan uit Dhyânibodhisatwa’s.
Waarschijnlijk ligt hierin eene aanwijzing, dat naast Câkyamuni
vooral Lokegwara (Awalokitegwara) en Bajrapâni vereerd
werden op Java. .
Behalve de 5 skandha’s, 5 dhâtu's, 3 khala’s en 8 ratna’s
worden hier met de 5 Tathâgata's in verband gebracht de vijf
klanken: a, hum, tram, hrfî en a, die Waddell (Lamaism,
851): „Essential or „Germ Spell (bîja)r noemt; de 8 mala’s (fol. 11),
de 3 kâya’'s (Waddell, Lamaism, 347 en Hodgson,
Essays, 27, 58, 64) f, de 3 paramârtha's (fol. a. 18) en de-
5 deha’s (fol. a. 14). °
Dit gedeelte van de KamahâÂyânikan heet Paùcatathâ-
gatajùâÂna, d.i. kennis der" 5 Tathâgata's (tot fol. 15). Het ge-
deelte, waarin de 5 gemalinnen der Tath&gata’s in verband gebracht
worden met de 4 Pâramitâ's heet hier adwayasâdhana (tot
fol. 18). Het slot handelt over deze vier en over de zes Pâramitâ's,
waarom aan het slot staat: Iti satpâramitâ samâpta. Op fol.
22 treft men de interessante zinsnede aan: Buddha tunggal
lawan Ciwa of: „Buddha is één met C1iwavr.
Hiermede nemen wij afscheid van deze beide merkwaardige ge-
schriften. Misschien zal een Sanskritist in staat zijn, hun bron op
te sporen. Aan Europeanen zullen zij weinig nieuws omtrent het
Buddhisme leeren, doch als bronnen van hetgeen de Javanen eenmaal
van dezen godsdienst geweten hebben, schenen zij mij belangrijk
genoeg toe, om er de aandacht op te vestigen.
1 Zie ook Köppen, Die Religion des Buddha, II, 25 en Grünwedel,
Mythologie des Buddhismus, pag. 109. Zij heeten: Nirmâna —, sam-
bhoga — en dharmakâya.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN
VERTELSELS.
DOOR
R. A. KERN.
Een vijftal jaren geleden zijn in ‘t Tijdschrift van *t Bataviaasch
Genootschap ' eenige Soendasche dwerghertverhalen medegedeeld. Er
werd toen reeds gezegd dat in die dongengs variaties voorkomen.
Ik heb er ua dien tijd nog meermalen gehoord. Waar de hoofdinhoud
dezelfde was, behoeven die nieuwe lezingen hier niet te worden
vermeld en wil ik volstaan met één voorbeeld hoe eenige episodes
op verschillende wijze kunnen worden aaneengeschakeld en de dieren
die erin optreden, andere namen kunnen krijgen. In bovenbedoelde
mededeeling dan was de loop van ‘t laatste verhaal als volgt:
De reebok komt op ‘t terrein van den tijger, vraagt later
hulp by ‘t dwerghert, ‘t ‘dwerghert verschrikt den tijger. De
aap legt den tijger uit dat hij voor den gek gehouden is; samen
gaan zij weer naar den reebok, maar deze wordt weer gered door
t dwerghert, door wiens list de tijger zijn medgezel, den aap doodt.
Die dood maakt op den hoorder den indruk van een vergelding,
want vóór de reebok naar ‘t dwerghert ging, had hij vergeefs bij
den aap aangeklopt om hulp.
Later hoorde ik ‘t verhaal anders, de rollen waren verwisseld en
een nieuwe episode was er doorheen gewerkt; overigens waren de
gebeurtenissen dezelfde. In dit verhaal komt een buffel op ’t
terrein van den tijger, bij wien ‘t dwerghert zooveel als Patih
is. “t Uitstel om vet te worden is net als boven. De buffel gaat
hulp vragen bij een geit, de geit verschrikt den tijger. Dan volgt
t verhaal dat de geit aan den tijger zijn spiegelbeeld laat zien,
hier om te bewijzen dat zij tijgers in voorraad heeft om op te eten.
(Deze episode komt in allerlei vormen voor, steeds met ‘t doel te
1 Deel 42.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 63
bedotten of schade te doen). *t Dwerghert legt aan den tijger de
foppage uit; samen gaan zij terug naar de geit, deze doet als boven
"t dwerghert en “t einde is dat de tijger *t dwerghert doodt, gelijk
boven den aap.
Dit is een voorbeeld uit velen.
_Thans mogen eenige andere dongengs hier een plaats vinden. Zij
worden medegedeeld in Soendaschen tekst met, bij elk, een korten
inhoud in *t Hollandsch. Aan een vertaling heb ik me niet gewaagd.
_ Een woordelijke vertaling zou ‘t frissche, en levendige, ‘t echt-
natuurlijke dezer volksverhalen doen verloren gaan; om dat weer te
geven, zou de vertaling zeer vrij moeten zijn; ik betwijfel of °t me
zou gelukken; voor degenen die den origineelen tekst lezen, ware
ze ounoodig en niet-beoefenaars van ‘t Soendasch zullen, hoop ik,
een inhoudsopgave voldoende achten.
De dongengs zooals ze hier gegeven worden, zijn gehoord in
Bandoeng en Soekapoera. Verscheidene er van heb ik ook op andere
plaatsen hooren vertellen.
I. De kat en de tortelduif.
De kat komt in de buurt van een tortelduif. Ze laat ’t voorkomen
alsof ze niets kwaads in den zin heeft, door te zeggen dat ze tapa
houdt. De duif antwoordt om die goede bedoelingen toe te juichen.
„Kom wat dichter bij, ik kan je niet hooren ‚r zegt de kat. Argeloos
komt de duif dichterbij, wordt gegrepen en opgegeten. Volgt een
vermaning niet te doen als de duif.
Tekst: Oetjing djeung manoek titiran.
Titiran njajang dina roejoek kaso; kapanggih koe oetjing, tapi
oetjing hénteu daek ganggoe kana titiran. Ngomong ka oetjing:
„Teu woedoe bae sampejanmah loenggoeh! ménding teving sasa-
rinamah: kakara tembong oge, geus diintip, rek dirontok!, —
Djawab oetjing: ~Kaoela keur tapa, napaän doewa pérkara, hidji,
teu rek ganggoe kana karép batoer, kadoewa, teu rek ngarah pati
batoer.s — ~Bénér lamoen kitoe karép sampejan, kaoelage tjotog
kana karëp andika; poegoehnja koedoe, hajang waloeja dirimah.” —
Tjek oetjing: „Teu kadenge, koerang deukeut!/
64 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS:
Titiran njampeurkeun ka oetjing. Baréng ' geus deukeut, gabroeg
bae dirontok téroes dihakan koe oetjing.
Ingét, djalma! oeloh sapérti oetjing djeung titiran; kitoe kadja-
diannana. Sapérti teu térang eta djalma bangsat ti toekan-toekangna
tapi dipértjaja bae, kitoe kadjadiannana.
i. De valk en de schildpad.
Een valk en een schildpad waren vrienden. De schildpad geeft
aan den valk den raad, als hij ver vliegen moet, langzaam te
vliegen. De valk meent juist *t omgekeerde en wijst de schildpad
terecht dat ze praat over dingen waar ze geen verstand van heeft.
De valk gaat nu een zee oversteken en vliegt zeer snel, met ’t
gevolg dat hij uitgeput neerstrijkt op een schip, gegrepen wordt
(door een Chinees) en geslacht.
De ekster die dat zag, moraliseert over ‘t geval met zijn makkers
en tot slot volgt dan nog de moraal voor de menschen: Wees niet
eigenzinnig; volg goeden raad, al komt die van minderen.
Tekst: Tjarita alap-alap djeung koeja.
Katjarita dina hidji waloengan aja sahidji koeja. Eta koeja waktoe
harita keur sosobatan dalit pisan, njaeta djeung hidji manoek
alap-alap.
Dina hidji mangsa keur waktoe alap-alap njijar kahakanan,
katembong koe koeja tea ti handap sarta, bari digëroan, pokna
koeja: rÂdi! moen tjalik heula sakédap kadijeu, sarehna poen
kakang gadoeh soewal saeutik.» — Toeloej eta alap-alap teh toeroen
kahandap njampeurkeun ka koeja tea, sarta bari ngomong .pokna:
nAja pibedjaeun naon, kakang?» — Walon koeja: „Kijeu geura,
adi! sarehna adi ajeuna bisa ngapoeng di awang-awang, njaeta koe
sabab boga djangdjang, koe perkara eta koemaha pamikir adi,
oepama adi ngaliwat laoetan tégésna hibér di laoet, koemaha hibérna ?
eta koedoe gantjang atawa koedoe alon?” — Wangsoelna alap-alap:
„Memang koedoe gantjang, koe sabab oepama di alon-alon, tangtoe
kësël tina sakitoe leukleukna./ — Wangsoel koeja: »Hih! salah lamoen
pamikir adi kitoe; tangtoe lamoen gantjang manggih balai, lamoen alon
tangtoe salamét.» — Walon alap-alap : „Teu sing kitoe! sababna koela
1 Baréng voor Barang.
KENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. _ 65
anoe geus ngalampahkeun; ari kakangmah, iraha teuing bisa hibér,
iraha teuing ngalampahkeun kana eta atoeran ; tjatjakan di waloengan
oge bisa ngodjajteh kabawa koe tjai.s — Tidinja koejateh erdeun
sarta roemasa salah mapatahan ka noe tatjan dilampahkeun; toeloe)
manehna menta pértobat ka alap-alap, pokna: „Adi! ajeuna kakang
menta dihgmpoera koe adi sarehna kakang ngoenghak tjampélak
make mapatahan ka salira adi sakitoe.r — Wangsoel alap-alap
barina béngis sarta bari hibér, pokna: „Hade!r sarta toeloej eta
alap-alap hibérna njvrang laoetan sarta. kéras katjida. Tina sabab
hibérna gantjang teuing, manehna tjapeeun sarta késéleun djang-
djangna, djadi hibërna beuki dasar bae. Kabénéran waktoe harita
aja hidji kapal anoe keur lajar; geuwat manehna notogkeun maneh
kana eta kapal tina sabab geus teu katahan koe tjape. Barang
géproek kana kapal, kapanggih koe hidji tjina, sarta toeloej koe
eta tjina ditewak téroes dipeuntjit.
Keur waktoe alap-alap dipeuntjit, katembong koe hidji manoek
tjijoeng sarta ngomong ka batoerna, pokna: „Euj, batoer! geura
itoe tendjo manoek alap-alap; tina tjape hibérna datang ka notog-
keun maneh ka djéro kapal, toeroeg toeroeg barang datang kana
kapal, manggih balai; kapanggih koe oerang manoesa sarta toeloej
dipeuntjit.„ — Tjek batoerna: „Enja! tah kitoe noe teu noeroet
kana papatahteh. »
Harti ijeu dongeng: Saha djalma anoe moeroegoel, anoe teu
toeroet kana papatah, sanadjan koe sahandapeun oge, ori kana
pibénéreun eta koedoe toeroet. Lamoen moeroegoel, tangtoe matak
tjilaka saperti manoek alap-alap teu toeroet kana papatah koeja.
III. De rijke eekhoorn en de arme aap.
Een hongerige aap komt met haar kinderen bij een eekhoorn die
een nangkaboom vol vruchten bezit. Zij vraagt één nangka, maar
de eekhoorn scheepte haar af. Nauwelijks zijn de apen weg of de
eekhoorn begint van onderen aan een nangka te knabbelen. Daardoor
valt deze van den boom af, de eekhoorn in haar vaart meenemende
en verpletterende.
Allerlei dieren die veel van nangka’s houden komen nu aanloopen
en doen zich te goed en ook de aap en haar jongen schransen naar
hartelust.
Volgt de moraal.
* Zelfde verhaal heb ik ook zoo hooren vertellen dat weer de
ekster de moraal trekt.
7 Volgr. VI, 5
66 EENIGE SOENDASOHE FABELS EN VERTELSELS.
Tekst: Badjing beunghar djeung monjet malarat.
Dina sahidji leuweung aja sahidji badjing kaja, njaeta boga
sahidji tangkal nangka. Eta tangkal nangka loba pisan boewahna
tépi ka ratoesan. Dina sahidji mangsa datang monjet mawa anak tiloe;
eta monjet geus tiloe powe hénteu manggih kahakanan datang ka
boetjing, pok ngomong: „Poenten, noen!y — Wangsoel badjing:
wAeh, sakadang monjet — kadijeu tjalik.s — Toeloej monjetteh
dioek dirijoeng koe anakna. Ditanja koe badjing: „Aja pigaleuheun
naon?” — Wangsoel monjet sarta bari loengas-leungis ! sangkan
dipikaroenja: „Noen, djoeragan! koeringteh noe mawi ngadeuheus,
njaeta dek namboet nangka sahoeloe, sarehna koering saréng poen
anak parantos tiloe dintén hénteu barangtéda; koe perkara eta
moegi dipaparin sahoeloemah, hénteu sahoeloege atoeh sabeulah,
hénteu sabeulah atoeh satjamploengmah ? kédah bae dipaparin,
noen!, — Diwalon koe badjing sarta karoenjaeun ngadenge omong-
annana sakitoe: „Adoeh! karoenja teuing, paingan teuing eta iga
mani ragas tjari gambang./ — Kadenge koe monjet, ngomong di
djéro atina: ~Tah! aing bakal hasil balangsijarteh., — Tapi barangna
[ngomong ka monjet] badjing ngomong di djëro atina, pokna:
„Beu! koemaha, dibere sahoeloe, géde teuing, dibere sabeulah,
koemaha eta noe sabeulah deui? lamoen teu beak meureun boeroek;
njokot tina hoeloean noe aloes satjamploeng, meureun boesik
nangkana.” —
Tidinja toeloej ngomong ka monjet, pokna: ~Beu! gagal, sakadang
monjet! ajeunamah, sarehna keur koering oge moal tjoekoep pikeun
bekél, éngke deui bae taoen hareup kadijeu deui.r — Walon monjet
bari doemareuda: „Atoeh, poenten bae, noen!* „Hajoe, baroedak !
oerang balik., — Eta anakna hénteu beunang dibawa balik , anggoer
tjeurik gogoleran; beunang soteh dibawa balik, saténgah digoesoer
koe indoer.gna. Barang népi ka djalan ngomong ka anakna: „Keun
bae, oedjang! oerang njijar deui bae ka noe sedjen, da badjingmah
mana hénteu merege, ngopet meureun.”
Hénteu katjarita monjet, kotjapkeun badjing tea, sanggeusna
monjet balik, toeloej manehna milihan nangka noe asak. Barang
geus manggih, toeloej) koe manehna disigitan ti handapna. Tina
sabab nangka asak teuing, toeloej eta nangka teh ragrag sarta eta
badjing kabawa ka handap katindihan koe nangka téroes paeh.
1 Zelfde als léngas-léngis.
3 In dezelfde beteekenis wordt ook njamploeng gezegd.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 67
Katjaritakeun sanggeusna badjing paeh, roepa sasatoän didinja
sapérti tjotjodot, kalong, loetoeng, owa (of oa?), sakabehna sasatoan
pada ngarajah kana eta nangka sarta eta monjet anoe tadi tea balik
deui ngahakanan nangka balaketjrakan sarawoeh anak-anakna.
Hartina ijeu dongeng: Saha djalma anoe tjétjéréméd atawa tjédik,
tara noeloeng ka noe boetoeh, toengtoengna matak hénteu djamoega
ti pada kawoela, sapérti badjing héuteu noeloeng ka monjet datang
ka paeh koe bandana pribadi.
IV. De slang en de kraai.
Deze fabel is zeer merkwaardig maar lijkt me bedorven. Ik heb
ze helaas slechts eens gehoord, zoodat ik niet vergelijken kon met
andere lezingen.
In den ouden tijd was de santja ' de giftigste van alle slangen.
De andere slangen wilden dat niet gelooven. De santja zal ‘t nu
bewijzen door een bruidspaar, in optocht rondgereden te bespuiten.
[Men stelt zich voor dat een gifslang zoowel bijt als zijn gif
uit zijn bek naar buiten spuiten kan.]
Dit werd gehoord door de kraai, die in dien tijd nog wit was.
Deze blijft nu boven ‘t bruidspaar vliegen, ziet dan hoe de santja
de menschen bespuit zoodat ze op slag sterven en bij de dadelijk
volgende begrafenis blijft zij boven de begraafplaats en wordt met
aarde bestoven tot zij zwart ziet.
De thans zwarte kraai gaat naar de santja. Zie, zegt ze, uw gif
is niet werkdadig, ik ben wel zwart geworden, maar dat komt
omdat ik mezelf besmeerd heb met zwartsel, 2 waarop de santja
antwoordt, dat *t nergens goed voor is een onwerkdadige giftigheid
te hebben. En de daad bij *t woord voegende werpt ze haar gif
weg dat opgeraapt wordt door ander gedierte, nl. de steekdieren
(wespen, muggen e. d.)
Dat is tot heden zoo gebleven.
1 Deze slang komt in ’t Zuiden van Prijangan vrij veel voor. Giftig is ze
niet en voor den mensch niet gevaarlijk. Haar prooi bemachtigt ze door er
zich om heen te kronkelen en dan dood te drukken. Door haar groote lengte
en kracht — in Djampang zag ik een huid van een pas gedood exemplaar,
die 54 M. lang was en plat uitgespreid een grootste breedte van ruim een
halve meter had — kan zij zelfs paarden en buffels dooden. Ze wordt
geidentificeerd met de python. De Jav. vorm is sa wa.
2 Nl. wat zich afzet aan den onderkant van ketels en pannen.
68 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
Tekst: Oraj djeung gagak.
Djaman baheula noe pangmatihna.oraj, njaeta oraj santja. Dina
hidji kampoeng aja hidji oraj santja; eta oraj koe sakabeh batoerna
hénteu dipértjaja jen matih. Hidji mangsa oraj teh koempoelan
sarta oraj noe rea ngomong ka oraj santja, pokna: #Djoeragan !
abdimah hénteu pértjantén jen gamparan matih.r — Djawab oraj
santja: vAri maneh teu pértjajamah, tjing! koe aing dek digegel
atawa ditijoep., — Djawab oraj noe rea: „Ah, oelah! bilih jaktos
jen matih., —
Ari waktoe harita aja noe keur karijaän atawa pangantenan djeung
pangantenna ngarendeng dina kareta. Katembongeun koe oraj santja
sarta ngomong, pokna: /Toeh! tarendjokeun panganten, koe aing
dek ditijoep. Oepama paroeh, sidik matih., — Ari di loehoer aja
noe ngadengekeun omongan oraj santjateh, njaeta gagak. Dina
waktoe harita gagakteh roepana bodas. Eta gagak ngomong ka oraj
santja, pokna: „Na ënja?r — Oraj santja ngomong deui, pokna:
„Enja! geura pek tendjokeun koe maneh, tapi maneh tangtoe
tjatjad.. — Toeloej gagakteh hibér tjitjing diloehoereun panganten.
Barang ditijoep koe oraj eta panganten, harita keneh misan. Atoeh
gehger! enggalna téroes boe dikaloewat djeung eta gagak tjitjing
diloehoereun astana, eta gagak kapétjléngan ' taneuh tépi ka djadi
hideung.
Tah! ti harita noe matak gagak roepana hideung, sabab baheu-
lamah roepana bodas.
Barang eta gagak geus djadi hideung, njampeurkeun ka oraj
santja bari ngomong, pokua: ~Djoeragan! ah, geuning, teu matih !
abdimah djadr hideung soteh ngabaloer maneh koe mehong.y —
Oraj santjateh ngomong, pokna: ~Ah! lamoen kitoemah hénteu
pérloe boga kamatihan tjambal.. — Toeloej koe oraj santjateh
dipitjeun sarta pada moeloengan ? koe sasatoan noe sedjen tépi ka
paréboet. |
_ Tah! ti harita noe matak oraj santja ajeuna djadi hénteu matih.
Eta sasatoan noe maroeloengan kamatihan, noe kabagean, nja
tépi ka ajeuna matih. Noe teu kabageanmah djadi teu matih sarta
oeroetna diparoeloengan koe bangsa sato seungseureudan.
1 Zie noot biz. 80.
3 Wanneer ’t werkwoord wordt voorafgegaan door pada, staat soms ’t
aktief, waar men ’t passief zou verwachten.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 69
V. De hengelaar.
Er was eens een oude hengelaar, op wien een tijger en een
krokodil belust waren. Vijfmaal ontgaat hun de visscher na gevischt
te hebben bij de volgende vijf diepe plaatsen in de rivier: Sareng-
seng (roepen?), Kitedja (tedja is luister), Boendér (rond),
Pandjang (lang) en Sanggareng (gw. van /de tanden laten
zien»). Bij de zesde maal, bij de kolk Boengoer (een boom)
komt hij tusschen 2 vuren: de tijger van boven, de krokodil van
beneden. Beide bespringen hem, maar schieten hun doel voorbij,
komen in de lianen terecht en beginnen nu samen een gevecht op
leven en dood, waarbij zij ten slotte beide omkomen. Nu komen
honderden krokodillen en tijgers opdagen de laatste met hun koning.
De visscher klimt in een boom. De krokodillen en tijgers treffen
een minnelijke schikking: De oorzaak van den dood van een uit
beide scharen was hun slechte begeerte naar den hengelaar. Van
beide zijden wordt nu bepaald dat ‘t zeven geslachten ver verboden
zal zijn hengelaars aan te vallen.
De krokodillen en tijgers gaan uit elkaar, de hengelaar gaat met
een gerust hart, de gevangen visch aan de hand naar huis.
Tekst: Toekang ngoeseup.
Djaman baheula aja hidji toekang ngoeseup aki-aki. Eta toekang
ngoeseup pada dipake kahajang koe hidji maoeng djeung koe hidji
boehaja, malah geus lima kali ngoeseup kanjahoan bae koe maoeng
djeung boehaja tea. Sakali ngoeseup di këdoeng ' Sarengseng,
doewa kali ngoeseup di kédoeng Kitedja, tiloe kali ngoeseup di
kédoeng Boendër, opat kali ngoeseup di kédoeng Pandjang,
lima kali ngoeseup di kédoeng Sanggereng.
Tapi eta toekang ngoeseup, saban-saban didongdon koe maveng
djeung koe boehaja dina témpat ngoeseup tea, geus teu aja teu aja
bae , kaboeroe balik. Tidinja maoeng djeung boehaja pada ngomong
di djéro kalboe, pokna: „Keun bae, sija! éngke-éngke deuimah,
ana ngoeseup rek ditoetoerkeun bae; mana keuheul-keuheul teuing !/
Dina hidji mangsa eta toekang ngoeseup indit deui bae ngoeseup ;
ana djig, nja ka kédoeng Boengoer. Barang datang ka kédoeng
1 Kédoeng = Jav. Kédoeng, 't zelfde als Leuwi — kolk, diepe plaats in
een rivier.
70 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
Boengoer, manggih bae témpat dina gawir sapérti goeha, sarta di
loehoereunnana rea pisan areuj wani pabeulit djeung galéde. Toeloe]
sabijasa ngoeseup sarta beubeunangannana alah batan noe énggeus-
énggeus. Koe bakating'! paléng(?) maoeng djeung boehaja pada
hajang ngamangsa ?, satintjak-tintjakna toekang ngoeseup kanjahoan
bae; sarta ngoeseupna di kédoeng Boengoer kaitoeng lila koe sabab
gawok * beubeunangannana rea.
Katoenda toekang ngoeseup, katjarita maoeng djeung boehaja
geus datang ka toekang ngoeseup tea. Ari maoeng datangna ti
tonggoh tapi hénteu njahoeun ka toekang ngoeseup sabab boeni;
toekang ngoeseup njakitoe deui hénteu njahoeun jen aja maoeng,
ngan katendjo bae kalangkangna. Ari koe boehajamah geus kanjahoan
sarta nembongan sama sakali, koe toekang ngoeseup, ngajar ti hilir
ka girang. Barang datang ka témpat toekang ngoeseup, eta boehaja
silém deui. Toekang ngoeseup ngomong sa djéroning kalboe, pokna:
„Bo! nja ajeuna aing paeh dimangsa maoeng atawa koe boehaja,
tapi moal dikoemaha ari geus népi kana titis toelis aing koedoe
dimangsa koe maoeng djeung koe boehajamah.” Sanggeus ngomong
kitoe, toeloej bae djongdjou * ngoeseup deui malah tambah gawok.
Lila-lila eta toekang ngoeseup katendjo koe maoengteh sarta bari
ngomong dina djëro kalboe, pokna: »Dalah! nja ijeu manoesana
noe didongdon koe aing sababaraha kali; kakara ajeuna bisa katimoe.7
Sanggeus ngomong kitoe, eta maoeng geus teu koewat nahan
amarah, nja kitoe deui boehaja; pada geus teu koewat nahan
amarah. °
Gantjangna tjarita, toeloej bae maoeng djeung boehajateh masing-
masing pada ngarontok eta toekang ngoeseup. Ana gabroegteh , ngaro-
utokna masing-masing kaliwat koe bawaning roesoeh ana njangsang
masing-masing kana areuj saloehoereun toekang ngoeseup tea. Tidinja
toekang ngoeseupteh kasima*, ngan tiba koetjap-kitjeup ® bae nendjo
ka loehoer. Maoeng djeung boehaja goegoerawilan dina areuj.
Katoenda toekang ngoeseup, katjarita maoeng ambékna beuki
1 Koe bakat-ing z. v.a. Koe bawaning — doordat.
3 Njamangsa — ’t iemands stervensuur doen zijn, naar de andere wereld
helpen, verdelgen.
3 Gawok z. v.a. résépeun -— met lust, met behagen, behagen hebben in.
4 Djongdjon — in denzelfden toestand, onveranderd blijven.
5 Kasima — gebiologeerd.
6 Koetjap — kitjeup — frequentatief van kitjeup — lonken, met half toe.
geknepen oogleden even een blik werpen.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 71
katjida. Barang ret nendjo dina areuj aja hidji boehaja, téroes koe
maoeng eta boehaja dirontok, boehaja toeloej bae malik ngegel ka
eta maoeng sarta toeloej dibawa toetoeroeboen kana leuwi Kédoeng
Boengoer tea. Eta leuwi hénteu kira-kira djérona. Tidinja maoeng
ambék, boehajn dérégdég tina djéro leuwi dibawa loempat kadarat,
silibeubeut, silibanting, silikoroet sarta siligegal. Tidarat toeloej koe
boehaja dérégdég deui dibawa silém ka djëro tjai. Kitoe djeung
kitoe bae népi ka djam-djam-an.
Katoenda maoeng djeung boehaja noe keur galoengan ', katjarita
toekang ngoeseup, kasimana geus leungit nendjo galoengan maoeng
djeung boehaja sakitoe ramena. Datang bae tidinja géde hate;
toengtoengua toekang ngoeseupteh ngéprokan sarta bari ngomong
kijeu, pokna: „Hajo! sakadang maoeng djeung sakadang boehaja!
oelah népi ka eleh, wédoek pada wédoek, gagah pada gagah., — ©
Sanggeus toekang ngoeseup ngomong kitoe, katjarita deui maoeng
djeung boehaja masing-masing- beuki katjida ambékna papanas-panas.
Tidinja dér deui bae galoengan tambah rame. Lila lila boehaja
rada teter koe sabab rada koerang pakakas népi ka poteng boen-
toetna, tapi masih keneh bae ngalawan; toengtoengna népi ka
pach patoendjang-toendjang ; diadoe soengoet pada soengoet, sihoeng
pada ‘sihoeng wani patjorok. Ari noe mimiti paehmah boehaju
heula; noe matak maoeng miloe paeh, koe sabab héuteu bisa ngoe-
daran bae. Sanggeusna paeh patoendjang-toendjang, hénteu lila
djéboel bae boehaja maratoes-ratoes, njakitoe deui maoeng saroewa
bae lobana, masing-masing pada ngalajad.
Toekang ngoeseup, barang nendjo balad boehaja djeung balad
maoeng maratoes-ratoes, toeloej bae naek ka loehoer kai. Geus kitoe
ratoe maveng ngomong ka balad-balad boehaja, pokna: #Koemaha
ajeuna, sakadang boelraja! arek pikarépeun, pedah balad oerang
geus pach hidji, balad sakadang boehaja hidji! Naha ajeuna baris
ditoeloej keun pépérangan atawa koemaha?, — Sakadang boehaja
ngawalon: „Bo! pérkara eta kaoela teu rek ngadjak moemoesoehan,
tjoewang 2 beberes bae soepaja djadi loeloes ka hareupna, sabab
ijeu pérkara pasalna kijeu. Sakadang maoeng djeung balad > kaoela
pada boga tekad goreng ka hidji toekang ngoeseup; barang dina
tempona ugarontok djadi baréng nja ana njangsang ka hidji areuj;
1 Galoengan — worstelstrijd, worstelen.
3 Tjoewang z. v.a. Soegan.
3 Balad hier en verder op van één enkel individu gebruikt.
72 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
koe sabab sakadang maoeng geus teu koewat nahan amarah, ret
bae nendjo balad kaoela; toeloej bae sakadang maoengteh ngarontok ;
tidinja balad kaoela malik deui ngegel. Kitoe katérangannanay —
Ratoe maoeng ngadjawab: »Koemaha atoeh ajeuna oerang, sangkana
bisa poetoes oelah népi ka kadjadian deui sapérti tadi?» — Sakadang
boehaja ngawalon: ~Ajeuna kijeu, sakadang maoeng! pangatoeran
kaoela. Kitoe oge soegan rémpoeg djeung sakabeh balad-balad.
Tipémét powe ijeu kahareup, ajeuna oerang tjadoe toedjoeh patoe-
roenan arek boga tekad goreng ka noe toekang ngoeseup.” — Ka-
denge koe ratoe maoeng djeung sabalad-baladna omongannana sakadang
boehaja kitoe. Gantjangna ratoe maoeng djeung balad-baladna nga-
djawab, pokna: ~Sakadang boehaja! pakeun oerang, nja kitoe deui
tjadoe toedjoeh patoeroenan arek boga lekad goreng ka noe tockang
ngoeseup.” —
Barang geus barémpoeg, toeloej bae baroedal katémpatna masing-
masing.
Katjarita deui toekang ngoeseup, sanggeusma boedal balad maoeng
djeung balad boehaja, toeloej bae toeroen tina loehoer kai sarta
bari ngomong: #Tah! koedoe népi ka kitoena, sakadang maoeng
djeung sakadang boehaja teh; kakara oerang ajeuna bisa sénang ati
pakeun ka hareupna’”’.
Tidinja toeloej bae toekang ngoeseupteh balik ka imahna bari
ngadjingdjing laoek beubeunangan ngoeseup tea. |
VI. De jager en de aap.
Een jager is op de jacht. Plotseling komt hij voor een tijger te
staan en redt zich door in een boom te klimmen. Maar de tijger
blijft aan den voet de wacht houden en de jager is te zeer onder
den indruk om iets uit te richten.
[Vreemd is dat uitdrukkelijk gezegd wordt dat “t een gevlekte
tijger is, want zulke tijgers kunnen in boomeu klimmen.)
Daar komt een aap aan met voedsel voor zijn jongen. De jager
beweegt den aap hem dat eten af te staan. Nu kan hij ‘t weer een
tijd in den boom volhouden. De tijger, dien 't wachten verveelt,
trekt weg. Dadelijk komt de jager naar beneden, hij had reeds zoo
lang gejaagd zonder iets te schieten dat hij gemakshalve den aap
maar doodschiet. De tijger hoort *t schot en ‘t gillen van den aap,
komt weer naderbij, ziet den jager en verslindt hem. :
Moraal: Den bedriegers wacht ’t verderf.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 78
Tekst: Paninggaran djeung monjet.
Katjarita aja hidji paninggaran geus katjéloek kamana-mana tina
bisana, datang ka oenggal bébédil tara teu meunang oentjal atawa
méntjék. .
Dina hidji powe eta paninggaran bébédil ka hidji leuweung anoe
loba oentjalna. Barang datang ka leuweung, paréng bae eta paning-
garan papanggih djeung hidji maoeng toetoel. Barang gokteh djeung
eta maoeng paninggaran ngédjat sarta toeloej naek kana tangkal ka!
anoe loehoer. Maoeng ngarontok ka eta paninggaran tapi ngarontokna
teu beunang tina gantjangna naek eta paninggaran. Eta maoeng,
sanggeus ngarontok teu beunang, teu ingkah deui noenggoeäën
toeroenna paninggaran. Eta paninggaran teu bisa ngabédil tina kasima
koe eta maoeng, datang ka leuleus teu bisa ngobahkeun bédil. Geus
sababaraha lilana eta maoeng noenggocau bae toeroenna paninggaran ,
tapi paninggaran taja pétana toeroen tina sijeun koe eta maoeng.
Paninggaranteh geus katjida lapama ' hajang barangdahar datang
ka meh ragrag tina taja tanaga.
Teu lila djol monjet goegoerajangan bari mawa kahakanan keur
ngirim ? anakna. Barang katendjo koe paninggaran ka monjet mawa
kahakanan, toeloej bae ngomong eta paninggaran ka monjet tea,
pokna : »Monjet, doeloer oerang anoe bageur! tjik, oerang toeloengan !
keur oerang bae eta kahakananteh; soegan bae oerang bisa moelang
tarima ka maneh, tina ajeuna oerang ditoenggoean koe hidji maroeng.
Geus sababaraha lilana oerang nja ditoenggoean, djadi oerang teu
bisa ‘balik ka lémboer.”
Tidinja eta monjet karoenjaeun, toeloej bae kahakanan dibikeun
sarta toeloej didahar koe paningaran datang ka ségérna. Kta maoeng
késël ngadagoannana paninggaran, toeloej bae njingkah asoep ka
leuweung. Eta paninggaran, barang nendjo maoeng geus njingkah,
toeloej bae toeroen tina eta tangkal kai. Barang datang ka handap
eta paninggaran , djol njampeurkeun monjetteh bari ngomong, pokna:
»Sobat ! mana pamoelang tarimana ka koering?” — Walon paning-
garan: „ngke, (ana) balik ti imah; ari moro deui rangtoe moelang
tarima”. —
Sanggeus ngomong kitoe, paninggaran soesah tina moro sakijeu
1 Lapar Mal. = Soend. Ponjo — honger, honger hebben, doch ook in
_Soendaasch dikwijls gebruikt.
3 Ngirim is zenden, maar ook zelf gaan brengen, voorzien, ong. = Eng.
to provide.
74 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
lilana teu meunang naon-naon. (Ngomong didjéro atina :) Ajeunamah
yeu bae monjet rek dibédil. Toeloej bae diwéngkang bédilna,
dibénérkeun ' kana monjet. Monjet beunang sarta toeloej dipeuntjit.
Tidinja kadenge koe maoeng jen aja sora bëdil djeung monjet
ngarotjeak ; toeloej bae balik deui ka oeroet ngadagoan paninggaran
tea sarta kasampak paninggaran keur meuntjit monjet. Toeloej bae
eta paninggaran didodoho koe eta maoeng, gabroeg dirontok téroes
dibawa ka djéro leuweung sarta dihakan koe eta maoeng.
Hartina: Saha-saha djéléma anoe tjidra, toengtoengna sok tjilaka.
VII. De arme man.
In overouden tijd was er eens een straatarme man, een wees die
niets bezat dan een hem door zijn ouders nagelaten huis. Eindelijk
verkocht hij ook dat voor een gulden. (NB. Een huis van slechts
enkele guldens waarde is in de Soendalanden geen zeldzaamheid).
Na vijf dagen was er van dat geld nog dertig cent over. De man
besluit de wijde wereld in te trekken en richt zich naar t Noorden.
Aan de grensstreken gekomen ziet hij hoe een waterslang vervolgd
wordt door menschen en koopt de slang voor een dubbeltje, die
naar hem toekomt, Miskin steekt ze in zijn zak. Achtereenvolgens
redt hij nu een kat en een hond door ze van de lieden die ze
nazaten elk voor een dubbeltje te koopen en gaat met zijn 3
plegelingen verder. In dien tijd konden de dieren spreken.
Miskin komt aan de Noordzee en gaat naar ‘t huis van een
rijken koopman. Deze neemt hem aan als mandor van een schip.
t Schip zal vertrekken, Miskin gaat 't eerst aan boord, maar 't
schip kan hem niet dragen en zinkt. De koopman werpt hem in
zee; hij zwemt aan wal gevolgd door de 3 dieren.
Thans vraagt Miskin aan deze, waarmee zij hem zullen vergelden.
De slang noodigt hem uit samen te gaan naar den vader van de
slang en aan dien een ring te vragen welken hij in zijn huig heeft.
Die ring heeft de eigenschap alles goud of edelgesteenten te doen
worden waar hij langs gestreken wordt. Zoo geschiedt, de vaderslang
blijkt de Naga te zijn. Miskin krijgt den iid maar de jonge
slang moet bij zijn vader blijven.
Daarom steekt thans de waterslang haar tong uit, als zij met
menschen samenkomt ten teeken van onderwerping.
1 Ngabénérkeun of Ménérkeun hier = richten.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 75
Miskin wordt rijk door zijn ring. Als de ring vuil is geworden,
brengt Miskin hem naar een goudsmid om opgepoetst te worden.
Hij krijgt een waardeloozen ring terug en de goudsmid, die de
merkwaardige eigenschap van den echten ring bemerkt had, bergt
dezen op in een houten kist. Miskin valt in zwijw als hij de ver-
wisseling merkt, maar in zijn slaap droomt hij dat de Naga bij
hem komt en die vertelt hem waar de echte ring is. Na ontvaakt
te zijn baadt Miskin zich ter dege en zegt dan aan den hond en
de kat hem den ring terug te bezorgen, op die wijze hun redding’
vergeldende.
De kat vangt muizen op zolder bij den goudsmid, laat de muizen
een gat knagen in de houten kist en den ring wegnemen. Met den
ring verlaat hij ’t huis en geeft dien buiten te dragen aan den
hond welke daarom verzocht had.
Onderweg passeeren zij een sloot. Midden in laat de hond den
ring uit zijn bek vallen om in een stukje koeroepoek (toespijs bij
de rijst) te happen dat van bovenstrooms aan komt drijven, waar
t zoontje van een rijken man ‘t bij ongeluk in de sloot had laten
vallen. .
De hond in zak en asch gaat naar den otter om hulp. De otter
vaugt een visch, die den ring had opgehapt en op 't droge gebracht
den ring weer afgeeft. Oorsprong van den naam goudvisch. — De
hond heeft nu den ring weer terug en bindt hem aan zijn staart.
De kat had hem eerst voorgedaan hoe hij dat doen moest. Dat is
de reden dat er honden en katten zijn die een krul in hun staart
hebben. (Wat de kat betreft zal dit wel bedoeld zijn als verklaring
van den knobbel die, zooals bekend, Indische katten in haar
staart hebben.)
Hond en kat gaan nu samen huiswaarts naar hun meester. Miskin
geeft den hond een uitbrander en dat is de reden dat hond en kat
thans vijanden zijn.
Tekst: Djéléma miskin.
Djaman baheula pisan aja hidji djalma teuing koe miskin, dahar
sore hénteu isoek. Katambah-tambah geus katinggal koe indoeng
bapana; ari bobogaännana ngan hidji imah titinggal bapana, kitoe
ge geus boetoet; sarena ge ngagoledag bae da teu boga samak
saheulaj-heulaj atjan, soemawonna anggélmah. Noe matak teu boga
pisan banda, sabab geus didjoewalan dipake dahar; ari koeli,
76 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
hénteu daek. Barang geus beak banda ngan tinggal imah tea,
manehna soesah pikeun dahar; toengtoengna imahnateh koe tina
boetoet didjoewal saroepija. Tapi eta doewitna barang geus lima powe
ngan tinggal tiloe poeloeh sen. Atoeh! manehnateh soesah deui. —
Toeloej manehna mikir; bét boga pikiran hajang njaba, tapi teu aja
noe didjoegdjoeg. Isoekna téroes indit leumpang ngaler mékél doewit
noe tiloe kétip tea, tapi eta doewitna teu dipake djadi teu barang-
hakan, dioepamakeun tapa.
Barang geus tépi ka pasisian, manggih oraj tjai keur dioedag-
oedag koe djéléma karépna dek dipaehan; kapanggih koe Si Miskin
sarta ngomong, pokna: „Eh! eta orajteh oelah dek dipaehan, ka-
roenja! dibeuli bae koe koering sakétip!, — Djawab noe ngoedag-
ngoedag: „Kop bae!, sarta toeloej didoewitan. Si Miskin doewitna
tinggal doewa kétip djeung eta noe ngoedag-ngoedag baralik deui
sa-1mah-1mahna.
Eta oraj bét toeloej njampeurkeun ka Si Miskin; ari koe Si Miskin
ditjokot sarta diasoepkeun, kana sakoena. Téroes Si Miskin indit deui.
Teu lila manggih deui oetjing keur diteunggeulan koe noe bogana.
Si Miskinteh njampeurkeun bari ngomong, pokna: Lah karoenja
eta oetjing! bét diteunggeulan! anggoer dibeuli bae koe koering
sapitjis.» — Djawab noe boga: Kop bae! aja didijeu ge sok
tjilimit eta oetjingteh., —
Ari geus dibeuli eta oetjingteh , harita téroes indit deui, doewitna
tinggal sakétip. Ari teu lila, manggih deui bae andjing keur dibale-
dogan koe noe bogana. Si Miskin njampeurkeun bari ngomong,
pokna: „Oelah dibaledogan eta andjingteh, karoenja! ari moal
dipiaramah dibeuli bae koe koering, sakötip ly — Djawab noe boga:
„Kop bae!y — Toeloej koe Si Miskin didoewitan sarta sanggeusna
dibeuli, téroes indit deui; djadi ajeuna Si Miskin teu pisan boga
doewit djeung oepama harajangeun barangdahar eta ingon-ingonanteh ,
toeloej dikëntjarkeun sarta diomonganan, didagoan didijeu. Noe
matak beunang diomonganan, sabab waktoe harita sasatoan barisa
ngomong.
Katjaritakeun, Si Miskin koe tina geus lila leumpangua, tépi ka
lacetan kaler sarta ngandjang ka imah soedagar noe pangbeunghama,
djeung koe soedagarteh disoegoehan; kakaran harita ti saindit ti
lémboerna ngarasa barangdahar sarta soedagar ngomong ka Si
Miskin, pokna: „Eh, Miskin! maneh tétép bae didijeu; koe aing
dek didjijeum mandor kapal.r — Ari tjeuk Si Miskin: ~Soemangga!,
— Barang tépi kawaktoena lajar, toeloej Si Miskin ditaekeun tiheula
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 11
ka kapal tapi, barang tjlak toempak kana eta kapal, kapalna hénteu
koewateun samalahan harita ge tilélép. Atoeh ! Si Miskin ditewak koe
soedagar sarta dialoengkeun ka laoetan ; hadena bae bisa ngodjaj. Atoeh!
pek bae ngodjaj; ari ingon-ingonannana naloetoerkeun miloe ngodjaj.
Katjaritakeun, Si Miskin geus tépi ka basisir, nja kitoe deni
oraj, oetjing djeung andjing. Ari oetjing, noe matak bisa meuntas !
diakod * koe andjing.
Barang geus tjenghar, Si Miskin ngomong ka eta ingon-iugonan,
pokna: #Tjing! naon ajeuna pamoelang tarima maneh.» — Orajteh
ngomong, pokna: ~Abdi ajeuna bade moelang tarima, tapi oetjing
andjing montong miloe, sina dagoan bae didijeu. Ari djoeragan
saréng abdi, oerang ngadeuheusan ka poen bapa; éngke gamparan,
ari parantos tépang saréng poen bapa, kédah moendoet ali noe
dina élak-élakan. Eta ali aja kasijatna: oepama dioesapkeun * kana
naon bae, geus tangtoe djadi émas atawa intën.r — Djawab Si
Miskin: »Hade, atoeh!„ — Toeloej bae arindit.
Katjaritakeun Si Miskin geus tépi ka témpat bapana eta oraj
sarta reuwaseun koe tina saoemoer kakara nendjo noe kitoe roepana ,
sabab eta oraj Naga. Tidinja Naga ngomong ka Si Miskin, pokna:
Miskin! svekoer pisan maneh noeloengan anak aing; ajeuna aing
dek moelang tarima. naon bae sapamenta maneh, tapi koedoe
tinggal anak aingmah.y — Djawab Si Miskin: ~Oepantén koe
goesti kaidinanmah, abdi bade njoehoenkeun ali noe dina élak-
élakan gamparan.” — Atoeh! koe Nagateh dibidjilkeun sarta dibikeun
bari ngomong, ‘pokna: ~He, ijeu tampanan!» — Toeloej koe Si
Miskin ditampanan bari njémbah sarta toeloej oendjoekan balik,
pokna: »Goesti! atoeh abdi teu lami, bade wangsoel.. — Djawab
Naga: „Hade! pek, geura djig! koe aing didoengakeun.» — Téroes.
Si Miskin indit.
Tah! tiharita noe matak oraj tjai, oepama panggih djeung djëlëma,
sok ngélelan; hartina kitoeteh tohat (taloek).
Eta Si Miskin boga pikiran hajang métjak eta ali, sarta téroes
dioesapkeun kana batoe; eta batoe bét djadi émas. Koe tina waktoe
harita Si Miskinteh teu boga doewit, atoeh! gawenateh ngoesap-
ngoesapkeun ali bae sarta beubeunangannana téroes didjoewalan,
lila-lila Si Miskin djadi beunghar sarta meuli imah noe hade.
1 Meuntas is hier eigenlijk niet juist. 't Beteekent „oversteken” en hier is
bedoeld ,van uit zee aan den wal komen”
2 Ngakod — op den rug dragen.
8 Ngoesapkeun is causatief: doen strijken, laten strijken.
78 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
Ari eta alinateh koe tina geus heubeul teu dibérsihan, djadi
kotor; toeloej koe manehna dikakamasankeun soepaja dibérsihan ;
djeung manehna, sanggeus mikeun eta ali ka kamasan, téroes balik
deui, djadi di aliteh ditinggalkeun. Katjaritakeun, kamasanteh
ngabérsihan eta ali koe kapoer, ari eta kapoerteh bét djadi émas.
Atoeh! kamasanteh hodkeun sadjongdjonganmah; ari ingét, geuwat
eta ali diteundeun dina péti kai djeung bari njokot ali noe sedjin
noe saroepa djeung ali wasijat ! tea djeung teuing koe bérsih. Teu
hls Si Miskin datang deui ka kamasan bari ngomong, pokna:
wAbdi bade ngabantoen ali tea.» — Toeloej koe kamasan dibikeun
ali titironteh, djeung Si Miskin balik deui hénteu njahoeun jen
eta ali ali titiron. Barang tépi ka imahna, dioesapkeun kana batoe,
eta batoe djongdjon bae teu djadi naon-naon. Si Miskin heraneun
sarta kaléngér tépi ka toeloej sare; djeung keur waktoe sare, ngimpi
datang naga tea bari ngomong ka Si Miskin, pokna: „Eh, Miskin!
montong soesah ! koe maneh geura akal-akal bae ; pérkara ali manehteh ,
disoempoetkeun koe kamasan, di teundeunna dina péti kai. — Ba-
rang Si Miskin geus ngimpi kitoe, njaring deui sarta téroes mandi
bébérésih. Sanggeus mandi, toelaej dioek dina bangkoe bari nja-
loekan oetjing djeung andjing. Sanggeus datang oetjing djeung
andjing, toeloej Si Miskin ngomong, pokna: „Eh, oetjing, andjing !
tjing, ajeuna aing koedoe poelang tarima koe maneh; kijeu pamenta
aing: pangakalankeun ali noe ti Naga tea; ajana di kamasan dina
péti kai.r — Ari oetjingteh ngomong, pokna: ~Djoeragan! abdi
wantoen ngakalan., — Tjek Si Miskin: „Soekoer atoeh! ari bisamah !
ajeuna bae geura indit.» — Oetjingteh toeloej bae indit. Ari andjing
keukeuh dek miloe, tapi koe oetjing djeung koe Si Miskin teu
kaidinan; koe tina keukeuh toeloej bae diidinan sarta tjek oetjing,
koedoe ngadagoan di lawang kamasan.
Barang kira poekoel toedjoeh sore, toeloej oetjing ka para kamasan ,
gawena newakan beurit. Koe tina di kamasanteh rea beuritna, eta
oetjing tépi ka poekoel dalapan kira meunang opat poeloeh, tapi
eta beurit hénteu dipaehan ngan dipérih pati bae njaeta dipinang-
‘saraja soepaja bisa njokot ali wasijat noe dina péti tea. Atoeh!
pétiteh pada ngagéret ? koe benrit noe opat poeloeh; ari oetjing
1 Wasijat is feitelijk iets dat men vóór zijn sterven vermaakt. Er is echter
boven niet gezegd dat de Naga na ’t geven van den ring sterft en dat is
ook wel niet bedoeld. Wasijat is hier dus „een schenking’’.
2 Vgl. noot bladzijde 68.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 79
ngadagoan dipara. Koe tina beuritna rea, pétiteh molongo sarta
alina geus ditjokot koe beurit djeung toeloej diasongkeun ka oetjing.
Oetjingteh koe tina atoh, toeloej aliteh ditampanan sarta téroes
dibawa balik bari njampeur andjing di lawang. Eta ali koe oetjing
ditembongkeun ka andjing, ari andjingteh keukeuh hajangeun mawa.
Atoeh! toengtoengnamah dibikeun bae sarta dibawana digegel. Ani
dina djalanteh aja soesoekan rada géde meueusan, kira doewa toembak
roebakna.
Ajeuna njaritakeun digirangeun eta soesoekan.
Aja hidji djéléma teuing koe beunghar sarta boga anak hidji keur
meudjeuhna loeméngér sarta lalaki. Ari eta boedakteh toeloej dahar
.deungeunna djeung koeroepoek; ari geus dahar, toeloej oelin bari
ngambéng ' koeroepoek sarta ngaliwat kana soesoekan tea; ari koe-
roepoekteh ragrag sahidji ka soesoekan.
Katjaritakeun oetjing geus meuntas, ari andjing pandeurieun
oetjing. Barang andjing meuntas kira geus téngah-téngahna, koe-
roepoekteh datang. Eta koeroepoek koe andjing disantok sarta téroes
didahar; ari ali wasijat tea ragrag sarta téroes harita didahar koe
laoek. Barang geus beak koeroepoekna, eta andjing ngahoeléng koe
tina reuwas sabab ali ragrag kana eta soesoekan, toeloe) ngomong
ka oetjing, pokna: „Doeh euj, tjilaka! aliteh ragrag kana soesoe-
kan.” — Atoeh! oetjingteh ngambék bari ngomong, pokna: ~Pérkara
eta ali lapoer deui, dewekmah teu njaho di euweuh, njaho di aja
bae, da bongan silaing keukeuh najang mawa; pendekna ajeunamah
eta ali beunang teu beunang oge, bakal dioendjoekkeun Jalampahan
silaingteh ka djoeragan.” — Andjingteh awahing koe sijeun, toeloej
ngomong ka oetjing, pokna: »Dagoan koe silaing didijeu, dewek
dek ngakalan ali tea.r — Toeloej koe oetjingteh didagoan di sisi
soesoekan; ari andjing loempat ka noe bala, karépna neangan sero.
Eta andjingteh kabénéran bae, ari datang ka noe bala, meunang
sero; djeung eta andjing barang kék, toeloej ngomong, pokna:
„Eh, sero! oepama maneh hajang keneh hiroep, aing pangnjokotkeun
ali di soesoekan. Koemaha? sanggoep?” — Djawab sero: »Sanggém.»
— Toeloej arindit ka soesoekan tea. Barang tépi, toeloej ngomong,
pokna: »Tah! didijeu; pek guna beunangkeun.» — Tidinja seroteh
teuleum, tapi ali hénteu aja, ngan aja laoek. Toeloej eta laoek
ditewak sarta téroes dibawa kadarat; tapi di sisi soesoekan, barang
1 In verband met ’t volgende: ’t oversteken van de sloot is niet duidelijk,
wat hier met ngambéng bedoeld wordt.
80 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
eta laoek kekerepesan ', alina métjléng ? sarta laoekna ragrag deui
ka soesoekan.
Tah! ti harita noe matak ajeuna aja ngaran laoek émas. .
Gantjangna toeloej koe andjing ditjokot deui sarta katembongeun
koe oetjing dibawana ditalikeun kana boentoetna, sabab dipapatahan
koe oetjing samalah dipétakeun heula koe boentoet oetjing; noe
matak tépi ka ajeuna aja oetjing djeung andjing anoe tjantel.
Tidinja toeloej baralik deui; sarta barang tépi ka doenoengannana,
eta ali diasongkeun sarta oetjing téroes njaritakeun lampah ti
wiwitan tépi ka wékasan. Atoeh! andjingteh ditjarekan koe doe-
noengannana sarta diomonganan, teu meunang asoep ka imah.
Tah tiharita noe matak andjing djeung oetjing satroe.
VIII. De dorper.
Een dorper, voor 't eerst op de hoofdplaats, koopt van een dalang
een wajang golekpop (Ardjoena) die, maakt men hem wijs, sakti (met
bovennatuurlijke kracht begaafd) is. Thuis gekomen zet hij de pop
op een hoop padi op ‘t stoppelveld met wapens erbij en zegt tot
de pop, zijn padi te bewaken. ’s Nachts komt een dief op ‘t veld
padi stelen, maar pop en wapens ziende, besluit hij liever deze mee
te nemen. De eigenaar die even buiten komt om een kleine bood-
schap te doen, ziet dat de pop met wapens verdwenen is. Ardjoena
gaat zeker “t veld eens langs of alles in orde is, denkt de man,
maar voetsporen van een mensch ziende, schreeuwt hij Ardjoena
toe, den dief neer te slaan. De dief springt in een greppel, valt
in de kris (een der wapens door den dorper naast Ardjoena gelegd)
en sterft. De dorper dit ziende, is overtuigd dat zijn Ardjoena sakti
is. Hij vertelt ‘t aan de lieden in de buurt, die nu gaarne Ardjoena
huren als wachter bij 't gewas.
De gelukkige bezitter van Ardjoena vermeerderde in luister ende
hij waszeer geëerd.
Tekst: Dongeng djama doesoen.
Djaman baheula aja hidji djalma oerang pagoenoengan, gawena
tani. Eta djalma liwat-langkoeng doesoen. Hidji waktoe manehannana
1 Kekerepesan — spartelen, zooals een visch op ’t droge.
3 Métjléng — een springbeweging maken, op- uitspringen, neerspatten bv.
van water dat gesprenkeld wordt of neervallen van opgeworpen aarde. Tjléng
is oempak basa van loentjak — springen.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 81
hajang njahoeun di dajeuh sarta bari hajany barangheuli. Barang
datang ka dajeuh, aja noe keur nanggap wajang golek. Mane-
hanuana hajang njahoeun di roepana wajang, sabab sacemoer atjan
njaho wajang. Barang gok, manehannana liwat langkoeng kagetna
nendjo kai bisa ngigël sarta garagah. Nanjakeun ka djalma noe
keur laladjo, pokna: ~Noe panggagahna ari wajang, naon?r —
Djawab noe ditanja: vAri noe panggagahnateh sarta sakti ngan
Ardjoena hidji.r — Nanja deui: „Lamoen dibeuli, beunang saba-
raha?» — Walonna: ~Kira-kira pirégaeunnana ! eta Ardjoena saratoes
roepija.” — Tjing ! koemaha lamoen dibeuli koe kavela? dibikeun ?» —
Djawab noe ditanja: “Tjoba bae, tanjakeun ka dalang.» — Toeloej
eta djalma nanja ka dalang: „Tjing! eta kagoengan sampejan wajang
noe ngaran Ardjoena dibeuli bae lima poeloeh roepija.. — Walon
dalang : »Moal kahatoerkeun, sabab Ardjoenateh ngan aja hidji.r —
Keukeuh eta wajang diririhan bae. Walon dalang: „Hade ari wani
saratoes (roepija) mah, tangtoe didjoewal.» — Walon noe hajang
meuli: „Keun bae! koe kaoela dibeuli saratoesmah.r — Toeloej
dibajar kontan. Manehannana, sanggeus meuli wajang, toeloe) bae
balik. Ari dataug ka lémboerna, eta wajang dikoekoesan, pokua :
wArdjoena! maneh ajeuna geus aja di aing; koedoe gagah sapérti
keur didajeuh, sabab aing loba pisan toenggoeaneun ; koedoe noeroet.
Ajeuna maneh rek dipëtakeun di sawah, koedoe noenggoean tocm-
poekan pare sabab sok loba pisan bangsat; tangtoe sija dibahanan
koe aing pakakas bédil, toemhak, kéris; koe maneh koedoe dipéta-
keun, aing hajang djongdjon sasarean.. — Geus kitoe toeloej
dibawa ka sawah sarta toeloej ditantjébkeun dina toempoekan noe
téngah. „Tah! didijeu piénggoneun sijateh.r Waktoe harita geus
boerit; toembak, bedil, kéris geus diteundeun deukeut Ardjoena.
Kira-kira poekoel doewabélas peuteng datang bangsat noe rek maling
pare, barang ret nendjo kana toempoekan téngah loba pakakas-pakakas
sarta wajaug, mikir si bangsatteh: »Naha, ménding mana, njokot
pare djeung njokot barang?y — Geus kapikir ménding njokot
barang-barang djeung wajang, géde hargana, top bae dibawa eta
barang-barangteh djeung wajang. Kabénéran noe bogana hoedang
hajang kiith; nendjo ka Ardjoena geus euweuh, tjeuk noe bogana:
„Eta Ardjoena keur ngalanglang sisian, da parabot kabeh euweuh.» —
Ditendjo aja tapak djalma anjar toeloej gégéroan bari soesoerakan,
pokna: ~Hajoh! soesoel koe maneh, Ardjoena! téwék bae, téwék
1 Réga — Oost-Prijangansch voor Harga.
7° Volgr. VI. 6
82 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
masing pach.» — Bangsat loempat ngadenge noe gégéroan; sama-
roekna! aja noe njoesoel. Bakating reuwas, loentjat bae kana
parigi; brés katiroed koe kéris népi ka paeh; dilongok koe doe-
noengannana kapauggih bangsatteh geus paeh. Ngomong bari igël-
igélan sarta toetoendjoek: ~Toeh! kita tandana Ardjoena saktiteh,
bisa maehan bangsat!, bari Ardjoena dioesapan: „Na, koe naon
maneh tjitjing bae, lain geuwat balik di noe bala!? Geuning !
deudeuleuan aing, awak maneh djëblog pinoeh koe leutak. Hajoe,
oerang koekoembah.»
Toeloej eta Ardjoena dimandian. Sanggeusna, toeloej dibawa ka
saoeng sawah deui; bebedja ka batoer-batoerna, didinja: ~Ajeuna
kaoela geus génah ati boga toekang toenggoe pakaja. Lamoen kajang
salamët, batoer-batoer koedoe njewa ka koela, sapeutingna lima-
poeloeh sen.” Djalma-djalma aratoheun pada hajang make.
Eta noe boga tambah-tambah moeljana, dipikolot pisan koe
djalma-djalma.
IX. De blinde en de bultenaar.
De blinde en de bultenaar komen samen in een waroeng. De
blinde geeft den bultenaar vijf cent om wat van te koopen. De
gebochelde koopt rijst en vleesch dat verschrikkelijk taai is. De
blinde zit er op te bijten en te bijten tot hij weer ziende wordt.
Verheugd springt hij rond en geeft den bultenaar van plezier een
slag op zijn bult. En zie, de bult is weg. Ze huppelen in ‘t rond
en springen overmoedig, elkaar omstrengelend een sloot in, die ze
over moesten, met ‘t gevolg dat de een valt en zijn bult terug
krijgt en den ander een scherp stuk bamboe in zijn oog dringt
zoodat hij weer blind wordt.
Hierop is 't spreekwoord van toepassing: de buffel keert terug
naar de plaats zijner kraal, de kemirinoot valt aan den voet van
den boom. D. w. z. terugkeeren tot zijn oorsprong.
Tekst: Anoe lolong njobat djeung noe bongkok.
Dina hidji mangsa anoe lolong ngadjak njaba ka noe bongkok.
Tidinja bréng doewaän njaraba ka saparan-paran; barang datang
ka hidji waroeng, maranehna harajang barangdahar. Tidinja noe
lolong ugomong ka noe bongkok, pokna: „Adil ajeuna akang
1 Maroek — Waan.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. S3
hajang baranghakan; ijeu beulikeun, boga doewit lima sen; meult
naon bae anoe ngeunah.r — Tidinja toeloej uoe bongkok meuli
kétan djeung lacek tapi laoekna estoe lijat kabinabina datang ka
teu beunang digegelan tina lijatna. Geus kitoe toeloej dibikeun ka
noe lolong, toeloej pada ùgadahar; noe lolong ambék, beuki tarik
ngegelannana datang ka beunta. Noe lolongteh atoh katjida sarta
bari abrag-abragan! koe tina atohna: ajeuna geus beunta. Anoe
bongkokteh hodkeun nendjo noe lolong geus beuuta, toeloej bae
noe bongkok nanja ka noe geus waras: „Akang bét dipaparinan
waras deui hénteu tampadaksa!, — Wangsoel noe lolong bari
ngëtig kana tonggong noe bongkok: »Lah! oerang geus djagdjag ;
ajeunamah“teu sijeun leumpang ka noe loba boerang atawa baloeng-
bang.» — Anoe bongkok, sanggeus dikétig, djol tjageur bongkokna
sarta katjida pisan atohna. Toeloej bae doewaän pada adjroeg-
adjroegan , igél-igélan koe tina atohna. Geus kitoe manggih soesoekan ;
eta soesoekan rada roebak sarta euweuh tjoekangan. Tina rasa
maneh djagdjag toeloej bae loentjat baréng pa-ajang-ajang; anoe
tadina bongkok deui; noe lolong katjolok koe regang sarta djadi
lolong deui. Djadi asoep kana paribasa : Kébo moelih pakandangan, ?
moentjang laboeh kapoehoe. * Tégésua: poelang ka asal.
X. De légen-tapper die luchtkasteelen bouwde.
Een tapper van légen (\t sap dat uit de bloemsteelen van den
arenpalm wordt getapt) klom in zijn arenboom om den bamboekoker,
waarin ‘t sap wordt opgevangen te halen. De koker is al vol en nu
bepeinst de man wat al voordeel hij van die légen hebben zal.
Van ’t geld dat hij voor de légen krijgt, zal hij een kip koopen;
later zal hij de kuikens verkoopen en een huis koopen. Maar onder
dat suffen valt hij in slaap, valt naar beneden en is dood.
Moraal : Bouw niet te veel luehtkasteelen, dat loopt mis.
Tekst: Toekang njadap lalamoenan.
Djamaun baheula aja hidji djéléma toekang njadap. Barang dina
hidji poroe kira wantji poekoel lima sore, eta toekaeg njadap indit
' Abrag-abragan — rondspringen.
3 Is dit een Javaansch spreekwoord? Kébo is geen Soendaasch; moelih is
overgegaan als ’t hoogste woord voor terugkeeren en kan niet van een buffel
worden gezegd.
8 Zoo luidt algemeen ’t spreekwoord. Laboeh is echter omvallen, terwijl
bedoeld is ragrag — neervallen (van een hoogte).
84 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
ti imahna, sédjana rek neang lahang. Barang datang ka handapeun
kawoeng, toeloej bae naek kana kawoeng anoe diteundeunan lodong
tea; ari ditémpo lodongna geus pinoeh koe lahang.
Geus kitoe eta toekang njadap ngomong di djéro pikirna, pokna:
„Ijeu lahang sakijeu lobana, lodong gëde datang ka pinoeh, tangtoe
isoekanmah aing oentoeng koe doewit ladang lahang. Oepama eta
doewit ladang lahang geus katampa, koe aing rek dipake meuli
hajam bikang soepaja éndogan sarta téroes djadi anak; tangtoe
dina sawatara' boelan geus loba, rek didjoewal; ladang dipake
meuli imah djeung korsi gojang anoe aloes; tangtoe aing aja noe
njéboet beunghar sabab boga imah aloes djeung dioek dina korsi
gojaug; geus moal aja anoe njaroewaän kabeungharannana aing.
Eta toekang njadap rarasaännana geus asa énja bae boga imah
aloes djeung dioek dina korsi gojang. Toengtoengna teu asa dina
loehoer kawoeng, toeloej bae noendoetan sarta leungeunna lepot
geus teu njékélan, kasewad bae ragrag dataug ka paeh misan.
Hartina yeu dongeng:
Djéléma oelah sok ngagédekeun teuing Jalamoenan, sok tjilaka
teu poegoeh-poegoeh sapérti dongeng ijeu tuekang njadap.
XI. *t Verhaal van Bapa Poetjoeng.
Bapa Poetjoeng is cen oude vos, die allerlei streken uithaalt.
Vele ervan heb ik hooren vertellen op rekening van Kabajan. De
Kabajan-verhalen ziju zeer talrijk, dikwijls lachwekkend maar bijna
altijd zeer plat. t Verhaal van Bapa Poetjoeng is een kleinc proeve
van oolijke Kabajan-streken, die niet plat zijn.
Bapa Poetjoeng verkoopt den kop van een buffel alsof ‘t een
gansche buffel was door platte visschen met sprieten in de ooren
te stoppen, zoodat 't schijnt of die bewegen, en den buffelkop in
"t wed te leggen. (Bij badende buffels — een modderbad — komt
alleen de kop boven *t water eu den modder uit).
Hij verkoopt een heiligen wonderboom, die vruchten draagt met
geld erin, dat echter eerst door hemzelf in de vruchten was gestopt.
Hij baadt zich in légen (kleverig), rolt zich dan in de kapok en
kruipt in een kooi. De bedrogenen: kooper van den buffelkop en
koopers van den wonderboom komen aanzetten, Bapa Poetjoeng
' Sawatara — eenige.
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 85
loopt uit zijn kooi, baadt zich achter ‘t huis en komt gewoon
gekleed te voorschijn, hoogst verstoord dat de bedrogenen den vogel
uit de kooi hebben laten ontsnappen, want die vogel was van den
Koning. Grootmoedig neemt Bapa Poetjoeng de schuld der ont-
stelde bedrogenen op zich jegens den Koning, in ruil waarvoor
Bapa Poetjoeng ‘t geld en de lijnwaden mag houden die hij hun
ontfutseld had. Dat was 't begin van Bapa Poetjoengs rijkdom.
Tekst: Dongeng Bapa Poetjoeng.
Djaman baheula aja hidji djalma lalaki ngaran Bapa Poetjoeng.
Dina hidji powe eta Bapa Poetjoeng balangsijar, ngadjoegdjoeg ka
lémboer pangdjagalan. Barang népi ka eta lemboer ménéran toekang
djagal keur meuntjit moending; toeloej disampeurkeun barina ngo-
mong, pokna : Kang! eta hoeloe moending dek dibeuli koe kaoela.r —
Walon toekang djagal: „Pek bae, daek saringgitmah.» — Toeloej
eta hoeloe moending dibajar sapamentana toekang djagal, hénteu
ditawar deui. Tidinja eta hoeloe moending koe bapa Poetjoeng
dibawa ka panggoejangan; barang népi kadinja, eta tjeuli hoeloe
moendingteh diasoepan lele kentja katoehoe, ari omongna: #Tah !
ajeuna ijeu hoeloe moending koe aing dek diantjlomkeun kana tjai.” —
Toeloe) diantjlomkeun; ari ngantjlomkeuunana eta hoeloe moending -
sina dangah ! saroepa moending keur goejang. Ari eta lele anoe
aja dina tjeuli kekepret bae, djadi saroepa tjeuli moending hiroep.
Toeloej Bapa Poetjoeng dioek disiri panggoejangan bari njékélan
kaloehan. |
Hénteu lila, djol hidji djalma sédja neangan ‘moending beulieun ;
nendjo Bapa Poetjoeng keur ngagoejangkeun, toeloej di tanja,
pokna: „Keur naon, Bapa Poetjoeng?y — Walon Pa Poetjoenh:
„Keur ngagoejaugkeun moending, euj?y — Eta djalma ngomong
deui: »Koemaha, Pa Poetjoeng! lamoen dibeuli bae koe dewek
moendingteh?» — Walon Pa Poetjoeng: »Moal, da beunang nga-
hadja meuli; kitoe oge, ari daek dalapan poeloeh roepijamah, pek
bae!, — Walon djalma noe rek meuli: »Heug! tapi dewek hajang
njaho gédena; tjik! hoedangkeun.» — Djawab Bapa Poetjveng:
„Oelah! karoenja, hareudangeun, keun bae, sina mandi.» — Gan-
tjangna eta moending toeloej dibajar dalapan poelveh roepija. Tjarek
Bapa Poetjoeng: „/Tapi ijeu moeuding oelah waka dihoedangkeun
' Dangah — opgeheven.
86 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
lamoen dewek atjan djaveh.. — Toeloej Bapa Poetjoeng leumpang
gagantjangan. Tidinja Bapa Poetjoeng manggih tangkal kondang
di sisi djalan pisan sarta keur meudjeuhna boewahan, leubeut ka-
tjida. Toeloe) disampeurkeun koe Bapa Poetjoeng sarta ditaekan.
Ari eta boewah kondangteh diasoepan doewit, hidji boewah aja anoe
saperak aja anoe limapoeloeh sen, datang ka beak doewit dalapan
poeloeh ladang hoeloe moending tea.
Sanggeus kitoe Bapa Poetjoeng toeloej balik gagantjangan njokot
medja, korsi, sapoe djeung roepa-roepa kadaharan. Toeloej handa-
peun tangkal kondangteh disapoean bérésih katjida sarta diteundeunan
paroekvejan djeung sasadjen saroepa tangkal karamat. Bapa Poetjoeng
pek dioek dina korsi njanghareupan medja djeung sagala kadaharan.
Ari gawe Bapa Poetjoeng teh, moeloengan bvewah kondaug anoe
ragrag, ditjokot, dipések, toeloej di tjokot doewit anoe dina djëro
boewah tea sarta diteundeun dina bokor loehoer medja; harita geus
meunang doewapoeloehlima roepija.
Katjaritakeun deui, aja tiloe djalma toekang barang ngaliwat,
neudjo ka Bapa Poetjoeng. Toeloej disampeurkeun barina ditanja:
„Mang! Tangkal naon ijeu, anve matak dihade-hade teuing?y —
Walon Pa Poetjoeng: »Hih! ari hajang térang, ijeuteh tangkal -
- karamat, boewahna oge doewit; bisi koerang pértjaja, mangga eta
ala hidji anoe rada kolot, meureun aja saperakmah.y — Toeloej
eta djalma toekang barangteh ngala hidji; barang dipések, didjë-
rona énja aja doewitna saroepija. Ari tjarek toekang barangteh:
„Ijeuteh boewahannana sataoen sabaraha kali?y — Walon Pa Poe-
tjoeng: vAri eta boewahannana geus tangtoe dina satahoen doewa
kali.v — Toekang barang ngomong deui: vLamoen kitoemah,
oerang toekeur bae djeung dagangan kaoela roepa barang-baraug
lobana teloe tanggoengan.» — Walon Pa Poetjoeng: »Moal, karana
roegi katjida.r — Toekang barangteh keukeuh bae ngadjakan toekeur.
Tjarek Pa Poetjoeng: »Mangga atoeh ! ari sampejan keukeuhmah.» —
Harita oge Pa Poetjocng amitan ka eta tiloe djalma sarta narima
baraug-barang djeung njelehkeun eta tangkal kondaug. Toeloej
balik gagantjangan bari nanggveng barang-barang tea.
Barang népi ka imahna pamadjikannana kaget nendjo Pa Poe-
tjoeng nanggoeng barang sakitoe lobana. Toeloe) ditanja: „Pa
Poetjoeng! Etateh barang saha?r — Tjarek Pa Poetjoeng: ~Barang
kami, tapi ajeuna kami rek mandi koe tjai lahang; maneh njadija-
keun kapoek karana éngke, lamoen kami geus mandi koe lahang,
EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS. 87
kami rek goegoelingan dina kapoek djeung meuweung tjabe beureum ;
ari geus pek, kami koeroengan di sisi imah. Mangke, lamoen
toekang barang djeung djalma anoe meuli moending datang uanja-
keun kami, bedjakeun, kami disaoer koe Radja; djeung lamoen
eta djalma rek ngadeukeutan kang koeroeng, tjarek koe maneh:
oelah deukeut-deukeut kana eta koeroeng sabab aja manoekna ka-
goengan Radja.» —
Hénteu lila djol tiloe djalma toekang barang djeung anoe meuli
hoeloe moending tea ka imahna Bapa Poetjoeng, pokna: „Bapa
Poetjoeng teh aja?y — Walon pamadjikan Pa Poetjoeng: #Teu
aja! keur disnoer koe Radja.» — Toeloej eta djalma tjing alidér
ka sisi imah. Pamadjikan Pa Poetjoeng ngomong: »Hih! oelah
ngadareukeutan kana eta koeroeng, karana aja manoekna kagoengan
Radja, ari ngaranna manoek Prokongkong.“ — Eta djalma teu
beunang ditjarek, toeloej ngadeukeutan eta koeroeng. Barang Bapa
Poetjoeng nendjo eta djalma ngadareukeutan kana koeroeng, maneh-
annana toeloej njeundak eta koeroeng, bidjil toeloej loempat bari
disada: „/Prokongkong! prokongkong!, ngadjoegdjoeg ka tjai.
Pamadjikan Pa Poetjoeng, barang njaho Pa Poetjoeng kaloewar
tina koeroeng, toeloej bae njokot pakean Pa Poetjoeng bari api-api
ngoedag, téroes ka tjai neundeun eta pakean Pa Poetjoeng, toeloej
balik ka imahna. Barang népi ka imahna, toeloej ngomong ka eta
tiloe djalma sémoe reuwaseun katjida: »Koemaha? naha eta manock
koe sampejan dileupaskeun! dioedag koe koering oge hénteu ka-
soesoel. Lah! tada teuing béndoena Radja! anoe matak Pa Poetjoeng
disaoer, njaeta Radja rek mariksakeun manoek tea; kari-kari ajeuna
dileupaskeun. Tada teuing Pa Poetjoeug ngambëkna ls — Ari walon
toekang barang: „Da hénteu dileupaskeun.,
Katjaritakeun Pa Poetjoeng, sanggeus mandi toeloej pakean sarta
balik ngagidig. Barang uépi ka imah, toeloej nanja ka pamadji-
kannana: “Nini! kamana manoekteh? ajeuna dipoendoet koe Radja.» —
Walon pamadjikan: #Manoekteh leupas da didareukeutan koe eta
semah: dioedag oge hénteu kavedag. — Pa Poetjoeng barang
ngadenge omongan pamadjikannana, api-api ngambék bari ngomong
ka toekang barang djeung anoe meuli hoeloe moending tea: »Naha
sampejanteh wani-wani ngaleupaskeun eta manoek? ajeuna sampejan
kabeh rek dioendjoekan ka Radja; geus tangtoe sampejan mareunang
hoekoeman géde katjida.r — Kta djalma ngawalon bari reuwaseun
katjida: ~Ajeunamah kijeu bae: pérkara eta barang anoe tiloe tang-
goengan, pek hae keur Bapa Poetjoeng, djeung eta doewit dalapan
88 EENIGE SOENDASCHE FABELS EN VERTELSELS.
poeloeh roepija pameuli hoeloe moending tea; tapi ijeu pérkara
kaoela hajang salamét.» — Walon Pa Poetjoeug : „Lamoen kitoemah,
keun bae koe kaoela ditanggoeng dosa sampejan, tatapi sampejan
koedoe boeroe-boeroe ingkah tidijeu.. —
Gantjangna eta djalma toeloej baralik. Ajeuna Bapa Poetjoeng
katjida soeka boengahna, rehna eta doewit djeung barang-barang
geus kapimilik. Toeloej Pa Poetjoeng djadi toekang barang; koe
tina bisana djeung wékél lila-lila djadi beunghar.
XII. *t Stekelvarken en de berg.
Tot slot een verhaal, waarvan ik geen fraaie lezing bezit en
daarom alleen de korte inhoud wordt medegedeeld.
Op de vlakte stond een berg. Elken dag werd in dien berg ge-
graven door een stekelvarken. Dat verdroot den berg en hij wilde
een stekelvarken zijn. Maar ‘t stekelvarken werd nagezeten door
honden en hij vroeg een hond te worden. Als de hond niet mee
wilde op de jacht, sloeg zijn meester hem en smeet naar hem. Hij
vroeg mensch te worden. Toen hij mensch was belastte ‘t kampong-
hoofd hem met transportdiensten en hij wou kamponghoofd zijn.
t Kamponghoofd kreeg bevel van ’t dorpshoofd de lieden uit te
laten komen naar den weg en zich voorbeeldig te gedragen. Hij
vroeg loerah te worden. Maar 't dorpshoofd kreeg bevelen van den
tjamat (onder-distriktshoofd) en werd beticht als er geen klaarheid
kwam in politiezaken. Een tjamat wilde hij zijn. De tjamat kreeg
ook bevelen, van den Wadana, en dikwijls had hij gasten. Hij
verzocht Wadana te wezen. Maar nog ontving hij bevelen, nu van
den Patih. Toen dacht hij: als ik Patih word, krijg ik nog bevelen
van den Regent; word ik Regent, dan van den Assistent-Resident
en den Resident. Hij verlangde ten slotte weer berg te worden
„want dan is er niemand die me bevelen geeft.»
DE BATOE KEMANG, NABIJ MEDAN.
DOOR
E. J. VAN DEN BERG en J. H. NEUMANN.
Zendelingen van het Ned. Zendelinggenootscha p.
en
Nadat reeds door verschillende personen, en ook door ons her-
haaldelijk een bezoek was gebracht aan de Roemah Oemang, of ook
wel Batoe Kémang geheeten, gingen wij den 17%" en 184" Mei 1906
daar weer heen ten einde door opmetingen dezen steen in kaart te
brengen, en zoodoende er de aandacht van meer bevoegden op te
vestigen.
Wanneer men den straatweg van Medan naar Bandar Baroe volgt,
heeft men even voorbij het dorp Simbahe een voetpad, dat ons naar
de kampong Doerian Tani brengt, een klein dorp aan gene zijde
van de Bétimoes*rivier gelegen. Ongeveer 1 minuten van dit dorp treft
men een grooten steen aan die — zie fig. a op Plaat I — een
zeer regelmatige gedaante vertoont. Volgens de legende is deze steen
de woonplaats geweest van een kabouter, hier oemang of kèmang
geheeten ; vandaar dat de steen den naam draagt van Aoemah Oemang =
Huis van den Kabouter, of Batoe Kémang = Kaboutersteen.
Reeds de Heer WesreNBerG gaf in zijne vAanteekeningen” enz.
een kleine beschrijving van deze plaats, ! en wijst er op, dat de
inlichtingen aan Dr. HAGEN verstrekt, niet geheel juist waren.
Vandaar dat het ons niet overbodig voorkwam, nadere opmetingen
te doen en deze in kaart te brengen ten einde aan onderzoekers
een juiste voorstelling van deze plaats te verschaffen.
Nadat het terrein rondom den steen opengekapt en de steen zelf
van allerlei woekerplanten gereinigd was, vertoonde hij eene zeer
regelmatige gedaante. Wat ons op het eerste gezicht een ruwe steen
1 Zie Bijdragen Kon. Inst. 5, VII, 1892,blz. 233-34. De eerste beschrijving en
afbeelding door Dr. Hacen verscheen in het Tijdschr. v. Ind. T. L en V.-
kunde XXVIII, 1883; zie daar den tekst p. 534-585 ; den ruwen plattegrond, met
aanzicht, en twee doorsneden op Tafel II; en de verklaring daarvan op pag.
543. (Noot van M. Joustra.)
7° Volgr. VIL. 6*
90 DE BATOE K€MANG, NABIJ MEDAN,
leek, zonder bepaalden vorm, werd nu een zeer zuiver en regelmatig
bewerkt stuk, Het grondvlak vertoont een langwerpig vierkant,
lang 6.70 M., breed 8.85 M., zoodat wij dus eene lengte hebben
van tweemaal de breedte. De hoogte is van voren 8.40 M; terwijl
de hoogte der achterzijde, door gedurige aanspoeling van aarde,
slechts 2.40 M. bedraagt. Vóór- en achterzijde zijn loodrecht, terwijl
de zijvlakken schuin staan, en dus het geheel vrijwel den vorm van een
pyramide heeft, met twee schuine en twee loodrechte vlakken;
waarbij echter de top niet in een punt eindigt, maar een klein
langwerpig vierkant vlak vertoont, dat gedeeltelijk bewerkt scheen
en door de lieden aldaar een schaakbord genoemd werd. De achter-
wand — zie fig. bop de bijgaande Plaat I — is van relief-versieringen
voorzien, die thans niet meer geheel duidelijk zijn; men ziet daar
de overblijfselen van eene menschenfiguur in haut relief, benevens
twee bochtige dingen, die door de lieden aldaar hagedis genoemd
worden. De linkerzijwand is zeer beschadigd, deels afgebroken, maar
vertoont toch nog eene tweede vrij duidelijke mmenschengedaante, ook
in haut relief. Aan de voorzijde (verg. fig. a op Plaat I) ziet men eene
opening zuiver vierkant in den steen gehouwen (weer omgeven door
eene schuins daarop geconstrueerde ruit), welke toegang geeft tot
een kleine ruimte. De opening-zelve is omgeven door versieringen
waarvan de lijnen nog gedeeltelijk te volgen zijn, en waarin zich de
omtrekken van twee menschen(?)-figuren bevinden, welke nog on-
duidelijk te zien zijn; de rechtsche figuur is stellig een menschen-
gedaante in zittende houding, rustende op de schuine lijn der eene
bovenzijde van de ruit, terwijl de linkerfiguur aan de fantasie vrij
spel geeft, maar toch zeer veel gelijkt op eene pendant van de andere.
De opening is stellig vroeger door een deur gesloten geweest, ! die
er Of juist in paste, df door eene klevende massa ingemetseld was;
althans het is nog duidelijk te zien, dat de opening later er in gehakt
is en men zich met geweld toegang heeft verschaft. Ook werd bij
het graven in de nabijheid een platte steen gevonden, die wel een
deel van de deur geweest kan zijn.
In den onderdorpel is een rond gat te zien van 9 c. M. middellijn,
dat echter wel door [atak’sche handen gemaakt kan zijn. Kruipt
men door het gat naar binnen, dan bevindt men zich in eene vier-
kante ruimte of kamer, in welker midden (zie den op Plaat II gegeven
schets-plattegrond) men rechtop zitten kan. In de vier hoeken vindt
1 Ook Dr. Hacen brengt dit vermoeden over van zijn eigen berichtgever, |
den Heer G. Meier, |. c. p. 544, (M. Joustra.)
DE BATOE KÖMANG, NABIJ MEDAN, 91
men halve pilaren (d) van + 8 c. M. middellijn, tegen den wand
in den steen uitgehouwen; terwijl men aan de voorzijde rechts en
links van de deuropening nog twee van zulke pilaren ziet. Die
pilaren zijn van boven verbonden door een gelijkmatige halfronde
lijst, die langs alle zijden doorloopende op de pilaren schijnt te
rusten en de grens van wand en plafond vormt. Het plafond is
eenigszins gebogen en loopt schuin naar boven waar het precies
boven het midden van de kamer samenkomt, eenigszins den indruk
gevend van een spitsboog. In den achterwand boven de lijst (zie den
bijgaanden opstand, x) ziet men eene nis, niet precies vierkant maar
Achterwand.
Schaal 1.30
eenigszins den vorm van het dak volgend; zoodat de opening aan
de eene zijde hooger is. Aau den rechterzijwand (zie den opstand , z)
Rechterzywand.
Schaal 1°30 -
ziet men eene dergelijke nis, weer omgeven door een lijst ; eene nis,
veel grooter dan die van den achterwand en ook veel dieper. Keert
men zich naar de opening, dan ziet men boven deze eenige
schuine lijnen die echter niet goed meer te zien zijn; en tevens is
dan waar te nemen, hoe de toegang met ruw geweld is opengehakt
en dus de kamer steeds goed is afgesloten geweest.
De vloer is in drieën verdeeld (zie den plattegrond op Plaat II);
92 DE BATOE K€MANG, NABIJ MEDAN.
rechts en links (a, a) is eene verhooging van enkele centimeters,
terwijl het diepere middengedeelte (b) van achteren van eene 11 c.M.
breede goot is voorzien (c), en van voren van eene + 5 c. M. breede
goot (c).
Naar buiten tredende bleek ons bij het omwoelen van den grond,
dat er aan de voorzijde eenige rechte steenen stonden, die een soort
van goot vormden; de steenen zelf leverden niets bijzonders op, alleen
werden eenige scherven van een rood aarden pot gevonden. Door
gebrek aan krachten moest het graven opgegeven worden.
Wat ons trof bij het beschouwen van den steen en de kamer,
waren de zuivere afmetingen en evenredigheden, zoodat wij moeten
aannemen dat ontwikkelde en kundige menschen steen en kamer
bewerkt hebben; maar welk volk dit gedaan zal hebben is ons nog
een raadsel. Batak’s deden het stellig niet. Misschien dat verdere
opgravingen in den omtrek eenig licht zullen verspreiden. De
richting van de kamer is zuiver Z.O.—N.W., met de opening op
"het Zuidoosten. .
Verder bezochten wij nog twee kolossale steenen aan de Bétimoes-
rivier gelegen, bekend als de Batoe péndjémoerén (» Droog-steen~)
en de Batoe pérténoentn (»Weef-steenu), maar deze leverdeu niets
bijzonders op. Het waren kolossale keisteenen, in tegenstelling met
de Batoe Kémang, die uit zachten zandsteen bestaat. Tevergeefs
zochten wij in de B. Kémang naar voegen, die ons zouden kunnen
wijzen op het gebruik van gehouwen steenen, maar alles leek even
massief. Ken Batak opperde de meening, die uiet maar zoo te ver-
werpen is, dat die steen gemaakt zou zijn door zand, kiezelsteenen
en klei dooreen te mengen.
Dit laatste lijkt ons niet zoo onmogelijk, omdat verder onderzoek
ons nog meer dergelijke steenen aldaar doet vermoeden.
Stbolangit, Juni 1906.
8. Voorzijde van den Batoe Kémang.
2
E
&
cy
g
3
a
a
8
3
E
Ed
2
=
E
3
3
4
a
HET SPINNEWEB-MOTIEF OP TIMOR. 95
/
zien. Het bevindt zich in het Museum voor Volkenkunde te Berlijn
(I C. 18526—382). De samenstelling is zeer eenvoudig ; een drietal
bamboe-latjes is om een vertikaal stokje gebonden en deze latjes
zijn met bruine en blauwe katoendraadjes verbonden, zoodat een
spinneweb-vorm ontstaat. De bijgevoegde beschrijving zegt: »Schirme
für die »Ular Nagar, eine siebenköpfige Schlange, welche Seelen
frisst. Sie lebt in einem grossen Loch, das man mit einem Stein,
dem „Batu Nagan bedeckt hat. Stirbt Jemand, ~pajeng Nagar, so
schreibt man das der Schlange zu und sofort wird auf dem Steine
geopfert ; ausser den Schirmen wird auch Reis geopfert.»
Deze beschrijving van het doel dezer schermen wijkt dus af van
de eerstvermelde, door JACOBSEN gegeven, hoewel ook dit voorwerp
door dezen reiziger verzameld is.
Intusschen ligt het niet op mijn weg de juistheid van een dezer
beschrijvingen aan te wijzen. Hoofdzaak is voor mij, dat Dr TEN KATE
dit samenstel van latjes in een Midden-Timoreesch huis gevonden
heeft, al wijkt de toepassing, met die op Flores vergeleken, be-
langrijk af. Het is evenzeer zonder twijfel, dat dit zonderling
voorwerp met de behoeften van het dagelijksch leven niets te maken
heeft, doch in nauw verband staat met de geestelijke denkwijze
der Timoreezen. Het daaruit afgeleide ornameut is dus, wat ik reeds
aan de toepassing op bamboe-kokers meende op te merken (op. cit,
blz. 43), een gewyd motief, dat daardoor in het ornament op den
voorgrond treedt, een allesbeheerschende plaats daarbij inneemt.
Echter handelt mijn studie hoofdzakelijk over het crnament van
Z.-W.-Timor en gaarne zou ik daarom geconstateerd hebben, dat
deze offerschermpjes ook in dit deel van Timor voorkwamen.
Exemplaren van mijn werk heb ik naar Timor gezonden, brieven,
enz., met het resultaat, dat ik slechts van een ambtenaar antwoord
mocht ontvangen, die over de ofterschermpjes niets wist mee te deelen.
Zoo is het mij dan niet mogelijk over andere besproken voorwerpen
nieuws te berichten, iets, dat mij zeer leed doet. Ik had gehoopt,
dat mijn studie een inleiding zou zijn tot de kennis der Timoreesche
sierkunst, zou aanmoedigen tot nader, lokaal onderzoek en dat op
deze wijze van één eiland in den grooten Archipel de kunst-
nijverheid zou zijn beschreven en vastgelegd. Zien wij, hoe bijv.
het Dresdener Museum voor zijn onderzoekingen op Celebes van
veler medewerking heeft mogen partij trekken, dan was deze hoop
niet ongegrond.
Wellicht, dat van andere zijde deze Timor-studie zal worden
96 HET SPINNEWEB-MOTIEF OP TIMOR.
voortgezet. De Geheimraad Fr. Heerr, de Direkteur van het Weener
Museum, heeft op een reis door Timor een groot aantal voorwerpen
verzameld en naar ik nu hoop, is het hem gelukt voor vele
duistere punten een oplossing te vinden, die alleen door plaatselijk
onderzoek verkregen kan worden. ! Op dit zeer belangwekkend eiland
is, wat snij-, vlecht-, weef- en kralenwerk betreft, een rijke oogst
te vinden, die ook in ander dan wetenschappelijk opzicht aller
belangstelling verdient.
Elberfeld, Juli 1906.
1 Naar het Reisbericht van Geheimraad Hecer vermeldt (zie Annalen
d. k. k. Naturhist. Hofmuseums. Wien. XXI, 1906), hebben malariakoortsen
zijn verblijf op Timor tot Koepang beperkt en kon geen nader, plaatselijk
onderzoek ingesteld worden. (Juli 1907).
Ur
we
Timoreesche spinneweb-motieven.
98 EEN MALEISCH CONTRACT VAN 1600.
boulan lammajna pymatjna lada Jang de bayaer Itou seribou delapan
ratos pijmatjna, Derham hargaenjna samas ampat rybou ampat ratos
pada saratos lyma sapertij adat ouchour eselam dij ambil der) pa-
daenjna Itoti sermoùüla Apabyla masock lada dehoüloù de bayer aken
Cappitein quediiojna Itoi daen Comedian aken ourang Jan lain
Dalamjna seùüataù Jajat tyada
tattkala Itou hadepan pongolo korkon (mavalir mirdeu) daen syrajar-
gaen (daen) Joumaat alhijer sakaljienjna (walla lamma bakhabir)
kabenoch mengaljr mechgamat.
Uit deze blijkbaar zeer gebrekkige copie, welker maker het origineel
waarschijnlijk niet heeft begrepen, zien wij dat den 20 Djoemadi II
1009 H. d. i. 28 December 1600! door de Hollandsche kapiteins
Van Caerden en Vlaminck met eenen sjahbandar een contract is
gesloten aangaande een zeker bedrag peper voor eene bepaalde, ook
in inlandsche waarde uitgedrukte, som, over een termijn van vier
maanden.
Eene vertaling van het contract naar deze van onverstaanbare
woorden en zonderlinge spellingen wemelende copie te maken is
bijkans onmogelijk; eerst dient de juiste lezing van den tekst van
het copie-contract, naar het document zelf of naar de door den heer
Rouffaer daarvan gemaakte photographie, vastgesteld te worden.
Dien tekst dan lezen wij als volgt:
Hidjrat sariboe sémbilan tahoen pada jawm al arba’ doeapoeloeh
hari boelan Djoemadt al achir diwasa itoe bahoea sjahbandar Toen
Djawa bérpoetoes harga lada déngan kapitan Wolanda bérnama
Paulus Van Caerden dan kapitan Adam Vlaminck adapoen harga
lada dibëlinja itoe pada sahari (lees: sabéhara) harganja dovalapan
tahil dirham djandji marekaitoe mémajar masoek lada daripada
boelan Radjab datang kapada boelan Sjawwâl kira kira ampat boelan
lamanja pimat (lees: kimat) lada jang dibélinja itoe sariboe doealapan
ratoes pimat (lees: pasémat) dirham harganja salaksa ampat riboe
ampat ratoes dan harga perak pada sabidji lima mas dan coesjoer
daripadanja pada saratoes lima saperti Cadat coesjoer islâm diambil
daripadanja itoe sabérmoela apabila masoek lada déhoeloe dibajar
akan kapitan kadoeanja itoe dan kamoedian akan orang jang lain
dalamnja soeatoe xe» (lees: hoedjdjat) tiada tatkala itoe hadapan
pénghoeloe karkoen Moe°allim Mardân dan Séri Radja Chân(?) dan
' De weekdagen in beide tijdrekeningen komen niet overeen. .
EEN MALEISCH CONTRACT VAN 1600. 99
djamâcat al chajr sakaliannja wassalâm bilchajr katib ! Moecallim
Moehammad.
Naar dezen tekst zoude eene vertaling gemaakt kunnen worden,
doch ter nadere toelichting der feiten en ter verklaring van de
zinsnede aan het slot mogen eerst enkele getuigenissen uit geschied-
verhalen bijgebracht worden.
In De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië van
Mr. J. K. J. de Jonge, deel IL, worden in § 4 de drie uitrustingen
naar Indië van het jaar 1599 behandeld. Op de bladzijden 229— 235
leest men de lotgevallen der eerste vloot welke de Nieuwe Brabantsche
. compagnie uitzond; Van Caerden en Adam Flaming waren den 21%
November in Atsjin aangekomen; eerstgenoemde bood den soeltan
geschenken aan, werd door hem voor het vaststellen van den peper-
prijs naar den Sjahbandar en den Penghoeloe verwezen, en wist
eindelijk den 28 December eene overeenkomst te treffen „waarbij
de sultan zich verbond om binnen 4 maanden 1800 Bahar peper
te leveren, welke bij de levering zouden worden betaaldr.
Is deze mededeeling voor het goed verstaan van ons doenment
reeds van waarde, meer licht gewordt ons uit de uitvoerigere ver-
melding in het Begin ende Voortgangh van de Vereenigde Neder-
lantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, deel I, waar ver-
haald wordt (bl. 6 en 7 van het Kort Verhael ofte Journael van
de reyse gedaen naer de Oost-Indien met 4 schepen .... gehouden
bij capiteyn Paulus van Caerden) dat na voorkoop met de, ook in
het copie-contract genoemde, Sabandaer, Ponugolo ende Corcon,
en na ontdekking van contractvervalsching ?, door Van Caerden
„naer veel gaen ende loopen evndelijcker is bewerkt „dat wij den
Bhaar Peper tegens acht Theyl sullen betalen, midts hy gehouden
sal zijn de Realen van achten te ontfanghen tegens vijf Mas, midts
soo veel Peper ontfanghende, soo veel geldts te betalen, sonder tot
avancement van penningen gehouden te zijn; ende beloovende in
de tijt van vier maanden ten langhsten te verschaffen 1500 Bhaar;
des dat wij ghehouden sullen zijn te betalen vijf ten honderd voor
uitgaende Tol: soo sullen gheen Koop-luvden, ofte Schippers, ’t zij
van wat Natie die souden wezen, vermoogen cenige Peper te
1 Waarschijnlijk is de schrijfwijze in het manuscript ontstaan uit eene
verwarring van WS met SaiS.
2 Vgl. Heeres, Corp. Dipl., I, bldz, 20.
100 EEN MALEISCH CONTRACT VAN 1600.
koopen ofte te laden, voor onse lasten bekomen hebbende, als
blijckt bij de contracten, ende obligatie daervan zijnder.
De hierboven vermelde punten en clausule van het pepercontract,
welke men terug vindt in contract IX van Prof. Heeres’ Corpus
Diplomaticum Neerlando-Indicum, Bijdragen tot de T., L. en V.k.
van N. I. uitg. door het Kon. Instituut, deel LVII, bl. 20, kunnen
bijna dienen als vertaling van de in het Rijksarchief aanwezige copie,
welker bewoordingen, zonder dezen historischen commentaar, inder-
daad veel aan duidelijkheid zouden te wenschen laten.
Zoo komen wij tot de volgende vertaling :
Op Woensdag den twintigsten Djoemâdî IL heeft de sjahbandar
Toen Djawa een contract van peperleverantie gesloten met de
Hollandsche kapiteins Paulus Van Caerden en Adam Vlaminck, dat
zij nl. peper zullen koopen voor acht tahil-dirham den béhara, terwijl
zij op zich nemen den peper te betalen bij het inleveren, van de
maand Radjab tot de maand-Sjawwâl, d. 1. omstreeks vier maanden ;
1800 1 in Spaansche-matten-dirhams, en den dirham gesteld op vijf
mas ?, met van die somma te nemen heffing * van vijf ten honderd,
gelijk bij moslims gebruikelijk is. Wanneer peper wordt aangebracht
zal het vóór anderen aan de beide kapiteins worden geleverd, eerst
daarna aan de anderen, met uitsluiting van alle daarop iu te brengen
aanspraken. Op genoemden dag voor den pénghoeloe karkoen Moecallim
Mardân en Séri Radja Chan (?) en alle ter plaatse bescheidenen. +
Vrede met heil 5. Geschreven door Moe‘allim Moehammad.
Hoezeer het een feit is dat de publicatie van het pepercontract van
1600 niets uieuws levert ten aanzien van de Maleische taal of een
bijzonder gebruik van enkele harer woorden, scheen zij mij toch
niet geheel van belangrijkheid ontbloot wegens het zeer zeldzame
van Maleische schrifturen van zóó hoogen ouderdom.
1 De 1800 eenheden zijn natuurlijk béhara’s. Het hier voorkomende W~.3
heb ik als pasémat = Spaansche mat opgevat, het voorafgaande W108 als
kimat, welk woord echter overbodig is.
3 Over de verhouding van mas tot Spaansche mat en dollar en den tahiy
zie J. E. Heeres o.c. bl. 20 noot 2, en vooral: D'. C. Snouck Hurgronje, De
Atjehers, deel I bl. 346 en 370 en Het Gajoland, bl. 274 noot 2 en bl. 362,
8 ) pee Arabisch *oegjr, eigenlijk — tiende, doch ook voor andere soorten
van heffingen in gebruik.
‘ pss) clan eigenlijk — voortreffelijk gezelschap.
5 pally eigenlijk — met het beste.
102 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
den omtrek zichtbaar is. De Dajaks weten te verhalen, dat de
Tiong kandang vroeger een eiland was, het eerste van Tanah Kali-
mantan (Borneo), toen al het overige land nog door zee bedekt,
was, evenals de Dajaks van Bandjermassin dit vertellen van de
toppen der bergen Pararawan en Boendang, en de Songkong-Dajaks
van den Soenjang (Veth, Borneo Westerafdeeling, Dl. I pag.
12, 175 en 176.)
Bedevaarten naar den top van den Tiong kandang worden zoowel
door Dajaks als door Maleiers gedaan. Van uit Landak is de berg
het gemakkelijkst te bestijgen van uit kampong Sangkoe’ , de bewoners
van Tajan beginnen de beklimming te kampong Mangkit.
De eerste pleisterplaats is gelegen bij de Pédagei (offerplaats) op
den overgangsweg van het grensgebergte, het verbindingspad tusschen
Sangkoe’ en Mangkit.
Men is daar reeds vrij dicht bij den top. De pédagei worden
hier gevormd door een paar steenen. Ten allen tijde vindt men
daar talrijke toempangs (mandjes met offerspijzen) aan de boomen
hangen, offergaven van aldaar gepasseerde bedevaartgangers.
Van af de Pédagei is het ten strengste verboden (pantang) ijzer
of staal verder naar boven te brengen. Geweren, kapmessen, lansen
en speren, soms sleutels, als men die bij zich mocht hebben,
worden hier achtergelateu, voor men de beklimming verder
voortzet. | |
Een teder onderzoeke hier zijn geweten, of men het wel wagen
zal nog verder aan den tocht deel te nemen, want straks
moet men de Batoe Balawang (batoe = steen, balawang =
bérpintoe = die een deur of poort vormen) passeeren, twee steile
en dicht naast elkaar staande rotsblokken, waarvan de legende
vertelt, dat zoodra een onrein of zondig mensch zich in die
natuurlijke poort waagt, de rotswanden zich naar elkaar toebuigen.
om den onreine te verpletteren.
Toen wij den berg beklommen, konden wij dan ook bemerken ,
dat, Onze volgelingen niet zonder angst tusschen de Batoe Balawang
doorliepen en weer vrij ademhaalden, toen zij zonder letsel te
bekomen, de poort achter den rug hadden.
Op den top, vanwaar men bij helder weder een heerlijk vergezicht
geniet, vindt men een vlak gedeelte van slechts een tiental meters
in het vierkant, dat Panindjau, d.i. rom uit te zien, kijkplaatsu
heet. Dit is de eigenlijke plaats, waar men de zniatr uitspreekt „
en waar men later terugkomt om te ~bajar niatr.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 103
De niat houdt bijv. de gelofte in, dat zoodra de reeds lang
lijdende echtgenoote hersteld zal zijn, men weder zal komen, om
de aanwezige rotsblokken met fijne oliën te begieten, of wel dat
men eenige geheel witte hoenders — soms nog voorzien van gouden
sporen — alhier zal loslaten. !
Het is gewoonte hij de Panindjau eenige talismans mede te
nemen. (Gewoonlijk zoekt men daartoe stukjes wortel van aldaar
groeiende aroesstruiken; een kostbaar stuk verkrijgt men echter,
wanneer men met de hand over een pas gezalfd rotsblok heen wrijft
en bij die gelegenheid een stukje steen loslaat.
Controleur Westenenk, mijn toenmalige kollega in Tajan, welke
den Tiong kandang ook beklom, deelt in een rapport aan den
Resident nog mede, dat zich op deu top van den berg een steen
bevindt welke vkasihv genoemd wordt, hetgeen aldus verklaard
wordt: „Allah geeft aan hen, die vragen”.
Verder spreekt de Controleur van het rusteloos zoeken der mélati
Tiong kandang, die aan den bezitter een verbazend groot geluk
zou moeten aanbrengen.
Zoowel aan de Batoe Balawang als op de Panindjau vonden wij
weer talrijke toempangs opgehangen.
$ 137. Andere heilige bergen.
In mindere mate dan de Tiong Kandang staan in Landak nog
in de reuk van heiligheid:
de Goenoeng Ampiras, op den linkeroever der Landak-rivier
gelegen, tegenover Ngabang, juist tegenover de plek, waar in
1895 de bandongs (Chineesche handelsvaartuigen) gemeerd lagen ,
de Goenoeng Angging nabij Boenoet, ten noorden van Ngabang
ook op den linkeroever der Landak-rivier,
1 Het loslaten van hoenders op heilige plaatsen is ook in Zuid-Celebes
gebruikelijk. Men laat daar hanen los, na hun eerst een kleine insnede in de
kam gegeven te hebben. Zulk een haan wordt liefst niet gegeten. Volgens
sommigen zou hij, die zich verstoutte dit te doen, groot gevaar loopen, dat
men hem den nek omdraaide. Zulke hanen heeten in het Boegineesch
manoet-maradéka, in het Makassaarsch djangang maradéka d.i.
vrije hoenders.
Zie Matthes, Bijdragen tot de Ethnologie van Zuid-Celebes, p. 121.
Ik herinner mij niet, of voor de op den Tiong kandang losgelaten witte
hoenders ook het verbod bestaat, hen te dooden en op te eten.
104 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST.
de Goenoeng Bédjepa nabij de Riam Mélanggar in het
noorden van Landak,
en de Ampar Djawa op de Goenoeng Satap.
Op al deze plaatsen is het baniat gebruikelijk en zijn het weer
zoowel Maleiers als Dajaks, die er ter bedevaart trekken. Ook
Chineezen in het land geboren komen er vaak ten offer, niet zelden
vindt men aldaar broederlijk bijeen Chineesche offerstokjes en vlag-
getjes, naast door Maleiers gezalfde steenèn en varkenspooten, door
den Dajak aan zijne Dewatas geofferd. Zoo ergens verdraagzaamheid
op het punt van godsdienst bestaat, zoo is dit zekerlijk in het
landschap Landak der Wester afdeeling van Borneo. .
§ 188. De kanonnen van Monggoh.
Bijzondere vermelding wegens de hooge vereering, die zij genieten,
verdienen ten slotte de kanonnen van Monggoh (Mariam Monggoh),
een plaatsje gelegen aan de samenvloeing der Landak en Manjoeké-
rivier, vroegere residentie van de vorsten van Landak.
Deze kanonnen werden door den Sultan van Bantam aan den
vorst van Landak geschonken ten teeken, dat de cijnsbaarheid
van Landak aan Soekadana had opgehouden te bestaan, en zijn
dezelfde stukken, waarvan de heer Palm bij Radermacher (Be-
schrijving van het eiland Borneo, voorzoover het tot nu toe bekend
is. Geplaatst in Verhandelingen van het Bat. Genootschap DI. II
blz. 124) spreekt. Zie Veth, Borneo’s Westerafdeeling, Deel I
pag. 236.
In November 1894 deed de toenmalige waarnemend Panambahan
van Landak, Pangeran Mangkoe Boemi cen bedevaart naar deze
kanonnen en noodigde den Controleur J. van Weert en mij uit
hem op dien tocht te vergezellen. Genoemde Controleur logeerde
ten mijnent, door den Resident aangewezen, om mij als Controleur
van Landak te vervangen.
De tocht van Ngabang tot Monggoh geschiedde per roei-
vaartuig, de Pangeran gezeten in zijn groote staatsie-bidar, ge-
heel in het geel, door ongeveer 50 roeiers met behulp van
korte pagaaien voortbewogen, de Controleurs in een Gouvernements-
vaartuig, een net wit geschilderd vaartuig, met zes man op de
lange riemen.
Bij de Batoe Sarawa’ (een halve paal beneden Monggoh) gekomen ,
hield de Pangeran eeu oogenblik op, aangezien de adat voorschrijft,
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 105
dat de bezoeker der Mariam Monggoh eerst van zijn voornemen
kennis geve aan deze rotsblokken. !
Te Monggoh bezichtigden wij eerst de beide kanonnen. Het eene
is een oud Compagnie’s stuk en vertoont de letters V. O. C.
(Vereenigde Oost-Indische Compagnie), het andere vertoont een
wapen, dat reeds half uitgewischt is.
Zij liggen op den grond zonder affuiten op een steil heuveltje
tusschen de samenvloeiïng van de -Landak- en de Manjoeké-rivier
onder een groote kajoe-ara boom (soort waringin).
Ook Pangeran Mangkoe Boemi deelde ons mede, dat deze
kanonnen een geschenk waren van den Sultan van Bantam aan den
vorst van Landak na afloop van een oorlog met Soekadana, lang
voordat de Hollanders zich op Borneo vertoond hadden.
Van oudsher staan zij onder beheer van eene te Monggoh
wonende familie, alleen deze heeft het recht de kanonnen af te
schieten.
Het bérniat (Mal) geschiedt hier toch onder het lossen van
een los schot uit een ‚der beide vuurmonden. De Pangeran kwam
hier ook met eene bepàalde bedoeling, zijne vrouwen hadden hem
reeds een drietal dochters geschonken, maar nog geen enkelen zoon,
en nu kwam hij het kanon beloven, dat hij het naderhand nog
eens zou doen afschieten, indien het slechts zorgen wilde, dat hij
nu ook een zoon kreeg.
De bewaker van- de kanonnen was reeds aan het werk geweest,
om hen op het bezoek van den Pangeran voor te bereiden.
De beide stukken — het een is volgens de inlanders van het
mannelijk, het ander van het vrouwelijk geslacht, evenals de op
Java aanwezige heilige kanonnen Kjai Satômò en Njai Satomi —
zie Wilken, Animisme, Hoofdstuk IV, Ind. Gids 1884, dl. IL, p. 60
— het eerste te Batavia, het tweede te Soerakarta — te Monggoh
liggen man en vrouw behoorlijk bijeen — waren den dag te voren
schoongemaakt en voorzien van rijstgebak en betel, voor hen gereed
gezet op koperen schotels, met gele kleedjes bedekt.
Onder het langzaam inschuiven van een kardoes — een linnen
zakje, 33 K.G. kruit bevattende, prevelde de Pangeran zijn gelofte,
boven vermeld.
1 Vergelijk hetgeen Controleur H. Ris mededeelt in zijne monographie
over de „Onder-Afdeeling Klein-Mandailing-Oeloe Pahantan en hare bevolking
met uitzondering van de Oeloe's (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde,
volgreeks 6, deel 2, pag. 531.)
106 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Daarop viel een zwaar schot, oorverdovend, 80 K.M. in den
omtrek werd de trilling gevoeld. De Pangeran plantte daarna links
en rechts van de druif takjes van een boom; groeien deze voor-
spoedig op, dan is dit een teeken, dat de offerbede zal verhoord
worden.
Of het kanon van Monggoh aan het verzoek van den vorst
voldaan heeft?
Een paar jaar later is hij zelf overleden, het is mij niet bekend
of hij mannelijke nakomelingen heeft nagelaten. '
Veel geheimzinnigs wordt er nog van de Mariam Monggoh
medegedeeld. In tijden van oorlog springen zij in de rivier, en
duiken eerst weer op, wanneer de vrede gesloten is. Waarlijk geen
prijzenswaardige eigenschap van oorlogsmateriaal |
Kort voordat een groot ongeluk gebeurt, waarschuwt een der
kanonnen, door geheel uit zich zelf een schot te losser:, de bewoners
van Monggoh echter niet.
In den tijd, dat ik Controleur te Ngabang was, werd een der
prinsessen van den bloede door een krokodil aangegrepen en hevig
verwond.
Verscheidene personen hadden kort te voren een zwaar schot
gehoord. Dit moest wel het kanon te Monggoh geweest zijn.
§139. Wonderkanon te Tebang (Tajan).
Niet alleen Landak is wonderkanonnen rijk, ook in Tajan treft
men er een aan. Het is gelegen in de buurt van kampong Tebang.
Ziehier wat Controleur Westenenk, welke het gezien heeft, ervan
mededeelt in een zijner reisrapporten :
„Hoogst eigenaardig is er een oud groenbemost kanon, lang 1.50
Meter, mond 0.5 d.M. met gebroken mond, dat op +1 Meter
boven den grond half ligt, half hangt op de wortels van eenen
reusachtigen boom, vroeger boengoer (Lagerstroemia reginae)
geweest, samen opgegroeid met waringin en later omslingerd en
verstikt door een doodenden vijgenboom (kajoe ara).
Men mag dat kanon volstrekt niet aanraken.
Wanneer er een vreeselijk onheil zal geschieden of een oorlog
' Volgens vriendelijke mededeeling van den tegenwoordigen (Juni 1901)
Controleur A. H. N. Kruysboom heeft Pangeran Mangkoe Boemi geene
mannelijke telgen nagelaten.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN, 107
zal uitbreken, lost het kanon (geheel uit zich zelf) schoten zonder
te worden geladen. De Tebangers zwoeren mij, dat zij tijdens de
uitbarsting van Krakatau allen hadden gehoord, dat het kanon drie
malen achtereen vuurde, waarna boven den woudreus een reusachtige
rookkolom opsteeg, die tot verre in den omtrek was gezien, en het
water der kleine soengai in heftige golfslag kwam. Wanneer een
tak van den boom (die met het kanon vereerd wordt) valt, dan
is er spoedig een doode! Ken doode tak wijst op een oud man,
een jong takje op een kind.
Blijft de regen te lang weg, dan baadt men het kanon, dat wil
zeggen, men begiet het met water uit de soengai, en niet lang
duurt het, of een weldadige regen doet alles wat kwijnde herleven.
Dat wonderkanon is volgens de legende herkomstig van Java en
werd in een oorlog tegen Palembang gebruikt. Toen echter de
vijand hem den mond met een kogel verbrijzelde, begon het kanon
te spreken en smeekte, naar Tebang te worden overgebracht, zooals
dan ook geschiedde tot zegen dier kampong.
$140. Geloften aan den Sultan van Pontianak.
Verder dient nog vermelding, dat in het zuidelijke deel van
Landak en Tajan en Meliau geloften worden gedaan aan den Sultan
van Pontianak. Groot is de roep, die van zijne kramat uitgaat.
Men brengt hem als offers geiten en kippen, ook Landaksche
vorstentelgen gingen naar Zijne Hoogheid ter bedevaart op en
schonken hem kostbare diamanten in voldoening eener gelofte.
§141. Heilige tambawangs.
Naast heuvels, rotsen, kanonnen en menschen staan in Landak
nog in de reuk van heiligheid eenige tambawangs. De voornaamste
daarvan is de Tambawang Bagoet, gelegen tusschen Djering en Darit
op den linkeroever der Manjoeké-rivier. Toen wij eens genoemde
Tambawang passeerden, vergezeld door een vrijwillig gevolg van
wel 200 Dajaks, werd het eerst zoo luidruchtige gezelschap, zoodra
wij dit heilige bosch binnengingen, zoo stil als een muis; eerst
toen we weer in het open veld waren, herkreeg het gezelschap
zijne vorige stemming.
108 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Het gebruik van beelden.
§ 142. De Pantaks.
Wij zullen later zien, dat het bij verschillende Landaksche
stammen gewoonte is, van gestorven hoofden en voorvechters beelden
te maken. Deze beelden heeten panta”.
Aanvankelijk worden zij — althans in Manjoeké — ergens aan
den weg geplaatst, doch niet op het graf. _
Wil het geluk, dat een der nakomelingen van den overledene
voor wien een panta” is gemaakt, een kop snelt, dan heeft deze
persoon het recht de panta* van zijn voorvader uit den grond te
trekken en over te brengen naar de padagel.
§ 148. De Padagei.
De padagei is een offerplaats voor den Kemang Trio ergens in
het bosch. Op elke padagei is een aanplant te vinden van rén-
djoewang en pelei-boomen, benevens bamboe-stoelen van een
bijzonder soort (boeloehbala met gelen stam, waarvan de punt
niet in een dun sprietje uitloopt, maar als het ware afgeknot is).
§ 144. Lotsboomen.
Oorspronkelijk zijn dit lotsboomen, geplant door de offeraars,
wier leven met dat der laatste samenhangt. Groeit de eene gunstig
op, dan de andere ook, lijdt de eene een kwijnend bestaan, dan
verkeert ook het leven van den ander in voortdurend gevaar.
De pantaks op de padagei zien allen dezelfde richting uit.
Zij zijn dikwijls reeds zeer vervallen; van het oorspronkelijk krijgs-
kostuum is gewoonlijk niets meer te zien, zelfs armen ontbreken
dikwijls.
Offers worden op de padagei gebracht, wanneer een nieuwe
panta” bijgeplaatst wordt.
$ 145. Panjoegoe.
Verder vindt men op de padagei groote stukken steen (panjoegoe)
of groote blokken ijzerhout (djongkò). Deze worden er neergelegd
bij het afleggen van den eed aan den Kemang Trio, waarbij tusschen
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 109
mensch en geest de verbintenis wordt aangegaan, dat beiden zich.
aan de oude landsadat zullen houden.
Ook wanneer vijandige stammen na de verzoening den grooten ©
eed afleggen, plaatsen zij zulk een steen (panjoegoe) in den
grond. Echter niet op de padagei.
In kampong Darit kan men ook dergelijke panjoegoe vinden,
dateerende van een verbond, aangegaan tusschen de Manjoeké-Dajaks
en hun radja. De laatste had van de Dajaks de vergunning gekregen.
een nieuwe hacil te mogen vorderen. Beide partijen deden daarop
den grooten eed op de panjoegoe. De radja beloofde, dat dit
nu de laatste verandering in het belasting-stelsel, die ooit zou
plaats hebben, zijn zou. Nimmer zou hij of een zijner afstamme-
lingen andere hommages dan de bestaande mogen vorderen. De
Dajaks van hunne zijde beloofden de belasting dan ook werkelijk
te zullen opbrengen. „Zoo vast (tata p), onwrikbaar en onveranderlijk
de steen (panjoegoe) is, zoo onveranderlijk zal ook de verbintenis.
zijn.” Daarbij had een groot barimah plaats om de Dewatas hiervan
getuige te doen zijn, en hun zegen erover af te smeeken.
Men vatte evengenoemd gezegde, dat onder het plaatsen van
den steen uitgesproken wordt, niet op als symboliek, maar als
eene uiting van het vast vertrouwen in de kracht van sympa-
thetische werking. De vastheid van den steen zal op het verbond:
overgaan. !
$ 146. Afwenden van gevaar bij besmettelijke ziekte.
Behalve bij het plaatsen van een nieuwe panta’ wordt op de
padagei geofferd in tijden van groot gevaar, bij het heerschen.
van besmettelijke ziekten (awar of angin-angin — verderf-
aanbrengende wind). Volgens het volksgeloof zijn deze rampen
toe te schrijven aan verstoring der wereldorde, en is men bij-
zonder beducht voor de kwade rasis, die men daarom tracht af te-
wenden.
| Bij de Bataks is bij het sluiten van een verbond eedzwering gebruikelijk ,
waarbij ieder der deelnemers zijn rechtervoet op een grooten steen plaatst,
daarbij zeggende: „Indien ik mijne gelofte niet nakom, dan zullen ik en
mijne nakomelingen in steenen veranderd worden”. Zie Koning Salomo en
Radja Gading door G. van Asselt p. 12.
Het is de vraag of de oorspronkelijke beteekenis van den steen bij de
eedzwering bij de Bataks niet dezelfde is als bij de Dajaks.
110 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
$ 147. Tampajan als altaar.
Men steekt dan door de latten van het hooge bordes (ginggang)
voor het Dajaksche huis drie bamboe-stokken in een driehoek in
den grond, bindt deze vorksgewijze samen, en plaatst tusschen de
uitstaande armen van deze stellage een tampajan siton. Deze sitou
wordt gedekt daor een bord, waarop men de op de padagei gedoode
honden en kippen neerlegt. Een tampajan aldus gebruikt heet
mpanoela’y = iets dat afweert. Is het offer volbracht, dan wordt
een pantang ingesteld van drie tot zeven dagen (balala of
balala awar). Gedurende dien tijd is het verboden het kampong-
huis binnen te gaan. Wie dit voorschrift overschrijdt, betaalt een
boete van een tampajan siton, een hoen, wat gewone en wat
kleefrijst. Wie weigert te betalen loopt gevaar in de tong kal-boete
(zie § 20) te vervallen. Verder is het verboden, hout te hakken,
rijst te stampen, dieren te dooden, groenten als toespijs te zoeken.
Ten teeken van het pantang steekt men aan den ingang van de
kampong een stok in den grond, welks boveneinde gedeeltelijk
tot houtfranjes is versneden (pabajoe).
Na afloop van de pantang wordt de tampajan v van het bordes
naar beneden gebracht en geplaatst aan den ingang van het kampong-
erf, als weermiddel van kwade invloeden.
Volgens onze aanteekeningen heeft het bestrijden van algemeene
ziekten aldus plaats in Témilah.
Waarschijnlijk gaat men in Manjoeké op dezelfde wijze te werk.
Bij die stammen, waar het snellen niet meer voorkomt, verdwijnen
door den tand des tijds ook de pantaks op de padageis (Karangan-
Dajaks).
Het schijnt echter, dat men in dit gebrek weer wil voorzien.
Althans bij de Sangkoe* Dajaks (kampong Pelai) vonden wij in de
padagei twee beelden, welke zeer ruw gevormd waren. Men
verzekerde ons dan ook, dat het geene beelden waren van overleden
voorouders, evenmin van bepaalde levende personen.
$ 148. Ampago.
Zij waren gemaakt van pelei-hout, een lompong-soort, dat
spoedig vergaat. Het eene was van het mannelijk, het andere van
het vrouwelijk geslacht, de genitalia waren duidelijk uitgedrukt.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN, 111
Daaromheen zag ik pelei- en réndjoewang-boompjes (aldaar
sabang geheeten) alsmede croton-planten en saba-boomen. Deze
beelden heeten „am pagor. Ook in Témilah vond ik beelden langs den
weg, die men ampago noemde en welke geen volledige nabootsing
der menschelijke gedaante vormden, daar armen en beenen ontbraken.
Vermoedelijk waren het effigie-offers, evenals de Empatong der
Dajaksche stammen langs de Kajan- en Mélawi-rivieren (zie Kuhr’s
Schetsen uit de Westerafdeeling van Borneo, Bijdragen tot de T. L.
en V. kunde, volgreeks VI, deel 3, pag. 62 sqq.), welk vermoeden
nog versterkt wordt door eene mededeeling van Controleur Barth,
dat bij de Toelak-Dajaks van Soekadana ook beeldjes voorkomen,
ampago genaamd, die werkelijk effigie-offers zijn. Zie zijn
Overzicht der afdeeling Soekadana, p. 137.
Ook in Manjoeké vindt men beelden van pelei-hout van ruwe,
dikwijls wanstaltige gedaante, soms met vrij groote genitaliën , welke
echter slechts bij nieuwe beelden te zien zijn, daar het zachte hout,
vooral in uitstekende deelen spoedig vergaat.
“ Deze zijn daar echter nimmer op de padagei geplaatst. In
kampong Rajan (Bémajah) vond ik eene heele verzameling dier beelden.
$ 149. Panoela’.
Zij heeten daar panoela’. Bij een enkel dezer beelden zijn de
genitaliën te zien. Voor de geheele groep is een bank aangebracht
tot het plaatsen van offerspijzen. Verder ziet men er ook stukken
steen (panjoegoe) en ‘eenvoudige klangkangs van bamboe
gemaakt. .
Vroeger maakten wij reeds kennis met de groote klangkangg
(offertafels) in de nabijheid der kampong opgericht. Op het veld
en in het bosch gebruikt men echter kleinere offertoestellen. Het is
een in den groud gestoken bamboe-stok, waarvan het boveneind in
verschillende deelen gesplitst is, welker uiteinden naar buiten zijn
omgebogen. Tusschen deze uiteinden wordt rotan gevlochten , zoodat
het geheel gelijkt op een trechtervormige mand op hoogen voet.
In deze mand worden de offersprijzen neergelegd.
Een panoela’, waarnaast een panjoegoe, vonden wij nabij
Papoeng aan de Belentiau-rivier.
Door de weelderige tropische vegetatie is het hoofd van het
beeld geheel begroeid. Dit is eene toevallige omstandigheid, die
niet mag leiden tot het denkbeeld, dat de koppen d&er beelden
112 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
steeds van zulk een vederbos voorzien zijn. lets meer op den
achtergrond ziet men de overblijfselen van een offertafel.
Ook ziet men een panoela* aan den kant der Manjoeké-
rivier aan den voet van een boom. Ook hier heeft Flora zich weten
te vestigen op het hoofd van het beeld. Aan den anderen kant van
den boom bevinden zich panjoegoe-steenen, en daarbij een stok
met een wit vlaggetje, een offer van een Chinees aan het Dajaksch
afgodsbeeld! Iets verder ziet men de overblijfselen van een offer-
tafel.
§ 150. Panjambahan.
Ruwe beelden van pelei-hout zagen wij ook in Manjoeké-Bandong.
Men noemde ze daar zoowel panoela’ als panjambahan, en
men voegde er bij, dat men ze maakte bij het heerschen van
epidemische ziekte. Men plantte er ook weer pelei- en randjoe-
wang-boompjes omheen en boeloeh-bala. Elk jaar bracht men
er offers (bari mah).
In kampong Sétolo. noteerden wij, dat men offers bracht aan de
panoela’ bij groote droogte. De panoela* zou de zetel zijn
van een geest (hantoe), dien men te eten geven moest, om regen
te krijgen.
Het is onduidelijk, wat met de panoela’s en de panjambahans
bedoeld wordt. Misschien is er verschil in beteekenis der beide
beelden, ofschoon de vorm ongeveer gelijk is.
Het woord »panjambahanyv = hetgeen eerbiedig wordt aan-
geboden, doet denken, dat deze beelden werkelijk effigie-offers zijn ,
vooral ook, omdat zij bij het heerschen van besmettelijke ziekten
gemaakt worden (vergelijk de témbado’s der Meliau-Dajaks, Int.
Arch. f. Ethn. Bd. IX, 1896, blz. 80).
De beteekenis van het woord panoela’ = hetgeeu dat of degeen
die afweert, doet denken, dat men het beeld ithyphallische onheil-
afwerende kracht toekent (zie Wilken. Iets over de beteekenis van
ithypallische beelden bij de volken van den Indischen Archipel in
de Bijdr. t. d. T. L. en V. kunde, 5% volgreeks, 1° deel en Serrurier,
Phallisme, Tijdspiegel, 1896).
Niet onmogelijk is,dat deze beelden van peleihout tot beide
doeleinden tegelijk hebben gediend. Een effigie-offer dus, dat tevens
door den phallus kwade invloeden paralyseert.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 1138
§ 151. Beelden bij de Tajan-Dajaks. .
Ook bij de Paréngoewan-Dajaks van Tajan zagen wij beelden van
pele i-hout.
Tusschen de beelden in waren stukken hout geplaatst. Het geheel
noemde men „spadageir. Men deelde ons nog mede, dat men bij
snelfeesten (totong) de oude koppen naar die padagei bracht, en
er dan een barimah plaats had. Wat de beteekenis der beelden
is, blijkt uit onze aanteekeningen niet.
Bij de Broewa-Dajaks (Batang Tarang-Tajan) verstond men onder
„padageir een paar groote wonderlijk gevormde stukken hout,
die versteend waren.
Elk jaar bracht men deze rpadageir offers, men noemde dit
wampara padagein, waarbij kromong, tawak-tawak, gong
en géndang bespeeld werden. Nabij deze steenen stond een kla n g-
kang en een houten beeld, dat ampago genoemd werd.
Het vampara padageir bevat, naar wij uit de beschrijving
opmaakten, geen enkele ceremonie, die aan een snelfeest herinnert.
De Dewata's worden opgeroepen om een offer aan te bieden.
Men kent ook het voempang padageiv. Oempang is ge-
schenk, en onder voempang padageir verstaat men het geven
van een voorloopig geschenk aan de Dewata’s, indien men nog niet
in staat is, door gebrek aan rijst, offerdieren en toewak, het
feest, waartoe men eene gelofte heeft afgelegd, aan te richten.
Oempang padagei is dus uitstel vragen — minta tanggo —
voor een bajar niat, feest in voldoening eener-gelofte.
Iets over het gebruik van tampajans in de afdeeling Landak.
Veth. Borneo’s Westerafdeeling, dl. IL, p. 262 sqq., C. Kater.
Iets over de bij de Dajaks der Westerafdeeling van Borneo
zoo gezochte tampajans of tadjau’s. Tijdschrift voor Ind.
T. L. en V. kunde, dl. XVI, p. 445. F. S. Grabowsky , Ueber
die »Djawets” oder heiligen Töpfe der Oloh Ngadju (Dajaken)
von Süd-Ost Borneo. Zeitschrift für Ethnologie 1885, pag. 121.
Wilken. Aanteekening over de door de Dajaks als heilig
beschouwde en vereerde potten, témpajans, djawét’s of balangas.
Bijdr. tot de T. L. en Volkenkunde v. Ned. Indië, vijfde
volgreeks, vierde deel, pag. 122.
114 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Schmeltz. Ueber einen heiligen Krug von Borneo. Int.
Archiv für Ethnographie, II, 1890, S. 29.
Westenenk. De Maolang en Sekadou-Dajaks. Tijdschrift
voor Ind. T. L. en V. kunde, dl. XXXIX, pag. 12 van
den overdruk.
Barth. Overzicht der afdeeling Soekadana, pag. 114. Ling
Roth, Natives of Sarawak, Vol I, p. 150 en II, p. 284.
§ 152. Verklaring van Wilken van de vereering
der tampajans.
In bovengenoemde aanteekening geeft Wilken eene verklaring van
de vereering van tampajans door de Dajaks. Aan het einde ervan
den inhoud resumeereude, zegt Wilken „Wij zien dus, dat het
gebruik van potten tot opberging van relieken vrij algemeen verbreid
is bij de Dajaks. In enkele gevallen blijken die potten werkelijk
témpajans te zijn. Behalve dat dit van de Olo-Lowangan uitdrukkelijk
gezegd wordt, is zulks ook op te maken uit de zooeven geciteerde
mededeelingen betreffende de Dajaks van Noord-Borneo en de
bewoners van Bandjermasin. Aanvankelijk — dit is dus de conclusie
waartoe wij komen — reliekbergers, werden Témpajans later, als
verblijfplaatsen van de zielen der afgestorvenen, heilig gehouden en
misschien wel uls mediums gebruikt, totdat eindelijk ook dit begrip
verloren ging, en men tot de vereering kwam van het voorwerp
om zich zelf, als een machtig wezen, gelijk dit nu nog het geval is.”
$ 153. Bevestiging dezer theorie.
Door verschillende schrijvers is deze stelling later bevestigd geworden.
Zoo door Controleur Westenenk.
Merkwaardig is ook het bericht van Controleur Barth.
Het komt ons waarschijnlijk voor, dat deze Témpajan de
bergplaats is geweest van de lijkasch of andere stoffelijke over-
blijfselen van den stamvader der Djelai-Dajaks en men langzamerhand
de bergplaats met de relieken zelf heeft vereenzelvigd.
Bij de Meliau-Dajaks is het gebruikelijk bij de begrafenis van
afgestorvenen een bosje haar ineen tam pajan te deponeeren , welke
tampajau op een ijzerhouten paal vlak bij het graf opgericht
wordt. Wanneer echter de lijken verbrand worden, wordt eeu
half verkoold stuk been van den overledene op dezelfde wijze -
opgeborgen.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 115
§ 154. Fetisistische vereering in Landak.
_ Ook in Landak komt nog heden fetisistische vereering van de
tampajan voor, welke er op wijst, dat zij vroeger diende tot het
bewaren vau stoffelijke overblijfselen der afgestorvenen.
Wauneer wij in een der volgende hoofdstukken eene beschrijving
geven van een snelfeest in Témilah, waarop de panta’ van een
gestorven hoofd door den nakomeling, die een kop is machtig
geworden, naar de padagei, de offerplaats van den kamang Trio
overgebracht wordt, zullen wij zien, dat het gebruik is dan op het
hooge bordes (ginggang) voor de Dajaksche woning een zeer
oude tampajan, eeu tadjau, gedekt door een grooten aarden
schotel op een zelfde stellage van vorksgewijze samengebonden
bamboe-staken te plaatsen als waarmede wij reeds boven kennis
maakten ($ 147).
Om deze tampajan wordt dan met den gesnelden kop in de
hand gedanst (ménari) en zij zelve wordt gebruikt als offertafel
(klangkang), daar de offersprijzen voor de Dewatas op den tot
dekking dienenden schotel neergelegd worden. Vergelijk Veth o.c.
pag. 268, regel 15 van onderen.
De témpajan op die manier gebruikt, wordt Sandong ge-
noemd, een woord waarvan de Témilah-Dajaks zelve de beteekenis
niet meer weten, maar dat wij kennen uit andere deelen van.
Borneo.
$ 155. Sandong.
Zoo heet namelijk de rijk. met snijwerk versierde doodkist der
Olo Ngadjoe, een soort familie-graf, waarheen op het tiwah of
doodenfeest de overgebleven beenderen uit de raoeng gebracht
werden. (Zie het Dajaksch woordenboek van Hardeland).
_ In Centraal-Borneo ontmoeten wij het woord bij de Ot-Danoms
als lijkasch-urnhuisje (zie Kühr in de Bijdragen tot de T. L. en
Volkenkunde van N. I. volgreeks VI, deel 2, p. 219), terwijl
het volgens Barth, o. c. pag. 187 voorkomt als naam van een
tampajan, dienende tot opberging van de overblijfselen der lijken
van de Toelak-Dajaks in de afdeeling Soekadana.
Hoogst waarschijnlijk is bovengenoemd snelfeest der Témilah-
Dajaks oorspronkelijk een doodenfeest geweest, waarop de overge-
116 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
bleven beenderen in die Tampajan sandong neergelegd werden,
en gelijktijdig de panta* van den overledene overgebracht werd
naar de offerplaats van den kamang Trio. !
Men herinnere zich verder, dat ook de Tampajan, welke de
balian op zijne séauces gebruikt, sandong heet. Wellicht diende
die in vroeger tijd tot bergplaats der relieken van gestorven balians.
(Zie $ 75.)
§ 156. Begraven van lijken in Tampajans.
Aan de juistheid van Wilken’s theorie wordt ten slotte alle twijfel
ontnomen door de uiterst belangrijke mededeelingen, welke in
Ling Roth voorkomen omtrent het begraven van lijken in tampajans
door de Doesoens en andere volken van Noord-West-Borneo.
Wij zien daaruit, dat Wilken zijne hypothese nog verder had
kunnen uitstrekken. De tampajans waren niet slechts aanvankelijk
reliekbergers, maar de begraafplaatsen van de stoffelijke overblijf-
selen in hun geheel. Vergelijk ook Ling Roth, Vol. II, p. 286
noot 4, regel 6.
Opmerkelijk is het dan ook, dat de tampajans, welke in
Landak meer dan andere voor heilig gehouden worden, nl. de
djampa lama (oude djampa), de tadjau en de siam
lama, alle zoo groot zijn, dat zij wel het lijk van een mensch
kunnen bevatten.
Veel komen er in Landak niet voor. De tampajans, die gebruikt
worden om boeten te betalen, zijn alle van nieuw maaksel.
Een paar zeer oude siam bezat in 1898 Soedjan, hoofd van
Ampading nabij Betoeng. Hij noemde deze siam taman (taman
— het land der Déwas, lusthof, zie $ 57) en siam pégoh.
Soeradjaja hoofd van Ringau-Setonjéng bezat een oude djampa
van het mannelijk geslacht.
1 Ook in een ander opzicht is nog een treffende overeenkomst tusschen
de sandong op het feest der Témilah-Dajaks en de voorloopige doodkist
der Olo-Ngadjoe’s en ook met het schip van Tempon Telon, waarmede de
zielen der afgestorvenen naar het zielenland overgebracht worden, dat allen
de versiering van de buceros of rhinoceros-vogel dragen. Deze is o.a. te zien
in Grabowsky’s „Der Tod, das Begräbnis, das Tiwah oder Todtenfest.” Int,
Archiv. B. IH, s. 182 de afbeelding van de raoeng en de beschrijving van de
banama tingang biz. 184. :
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 117
§ 157. Mannelijke en vrouwelijke tampajans.
De Landak-Dajaks noemen een ta m pajan mannelijk, als er een naga
(draak) en relief op voorkomt. Die dit niet hebben zijn vrouwelijk.
De onde tampajans zijn in Landak opgekocht door Saribas-Dajaks
uit Sarawak, die nog vaak voor dit doel in Landak ten handel
komen. Eenige aankoopen, door hen gedaan, kwamen ons ter oore. Bij
geen enkel werd meer dan honderd dollars voor een tam pajan gegeven.
$ 158. Vereering van tampajans.
De oude ta m pajans — vooral dedjampa’s worden met zeer veel
eerbied behandeld. Op het breken ervan staat een zeer hooge boete.
Slechts op groote feesten worden zij voor den dag gehaald, hetgeen
echter niet geschiedt dan onder het offeren van een hoen aan de
Dewata's. Het bloed smeert men dan op den tampajan. Aan
afschrapsel van een djampa kent men heil aanbrengende kracht
toe, ook aan water, dat zich eenigen tijd in een djampa lama
bevonden heeft. Men drinkt dit als geneesmiddel. Vergelijk Veth,
o. c. pag. 263 en Ling Roth, o.c. Vol. II, p. 286.
Omtrent de vereering der djawets in de Zuid-Ooster afdeeling
van Borneo vergelijke men Grabowsky, o.c. pag. 127.
Verder deelt Grabowsky mede, dat de dj a wets ook gebruikt worden
om ”krohaiv bamboekokertjes gevuld met djimats (stukjes hout,
steen, wortel) te bewaren.
Kater deelt in zijne verhandeling over de tam pajans mede, dat de
tampajan sébankang ooren heeft met zulke wijde openingen,
dat er een linkerhand doorgestoken kan worden. Ook onder aan
het oor kan men een réntaka (zeer kleine lilla) of een parang
(kapmes, houwer) ophangen.
Hieruit valt wel af te leiden, dat het ook gewoonte is,om aan
het oor dier tampajan een ijzer te hangen. Dit herinnert aan de
gewoonte van den balian, om in de sandong gedurende het
babalian een stuk ijzer te plaatsen (zie § 75).
$ 159. Tampajan beschutting tegen kwade invloeden.
Toen wij op het snelfeest bij de Sépatah Dajaks de Dajaksche
hoofden vroegen naar de beteekenis van het woord sandong,
antwoordden zij ons, dat dit gelijk was aan het Maleische woord
7° Volgr. VI. 9
118 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
pajoeng = scherm. De tampajan sandong diende toch,
naar zij zeiden, als schermbeschutting tegen de kwade rasis.
Dit is ook in het algemeen de beteekenis, welke de Dajak van
Landak in den tegenwoordigen tijd aan de bovennatuurlijke werking
van de wonderkracht van de tampajan hecht.
Een voorbeeld zagen wij reeds boven ($ 147), hoe een tampajan
siton als panoela’ gebezigd werd van de kwade rasis bij het
heerschen van algemeene ziekten.
Andere voorbeelden laten wij hieronder volgen:
In Sangkroe (Béhé) zagen wij in de nabijheid der kampong
ergens aan den kant van het voetpad een tampajau alang
staan, ! omgeven door een aantal tampajan siton.
De tampajan siton was gedekt door een aarden bord.
Men had deze tampajan gebruikt bij een barimah na het
uitzaaien van de padi, aan de Dewata’s belovende een groot
hoen te zullen slachten, wanneer de oogst goed uitviel.
Het offerhoen had bij het barimah op het aarden bord gelegen.
Na afloop van den oogst zou men daar weer barimah, om dit
groote hoen te slachten (bajar niat). Na deze ceremonie zou men
de sitons wegnemen, maar de tampajan voorloopig nog laten staan.
In kampong Toho (Ajoeh-gebied) vonden wij een
kleine tampajan (een siton) ergens aan den weg
staan onder drie vorksgewijze samengebonden bamboe
staken, die een soort klangklang vormden. Ook
dit toestel deed dienst bij het barimah. De tam pajan
diende volgens de Dajaks als pantoela’ (= iets dat
afweert) van de kwade rasis.
Bij kampong Moroö (Méranti Béhé) zagen wij buiten op het erf
twee tampajan siton staan, waarvan een met een aarden bord
(mangko*) gedekt was. De tam pajan diende volgens het kampong-
hoofd als spagarr == muur, natuurlijk tegen de kwade rasis. Men
was gewoon ze als klangkang (offertafel) te gebruiken bij het
barimah, waarbij men aan de Dewata’s vroeg, ziekte en ongeluk
af te wenden.
1 Kater spreekt in zijn verhandeling, o.c. pag. 448 abusievelijk van alang-
alang soorten. Alang = (Daj.) kiekendief, = élang (Mal) alang-alang
(Jav.) = hoog gras, in Landak altijd lalang genoemd. Alang(Mal.) = dwars,
vergelijk palang en malang. De beteekenis van het woord alang in
tampajan alang is ons onbekend.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 119
De deksel op de eene tampajan diende volgens het hoofd, om
aan de vraag meerdere kracht bij te zetten.
Nabij kampong Djandjang (Parëngoewan-Dajaks, Tajan) vonden
wij een tampajan siton op de bekende wijze tusschen drie staken
opgesteld. Deze was daar vroeger door Riboen-Dajaks geplaatst bij
gelegenheid van een verzoeningsfeest na een sneltocht. Die tam pajan
werd, zooals men ons mededeelde, nog steeds gebruikt als altaar
om te „barimahs. Ook deze tampajan was met een bord gedekt.
$ 160. Tampsjan als greusteeken.
Tampajans worden vaak geplaatst op de grens van het kampong-
gebied, om de kwade invloeden daar buiten te houden. Dit herinnert
aan het gebruik van ithyphallische beelden als grenspalen in Japan
en Korea (Zie Serrurier, Phallisme, Tijdspiegel, 1896, blz. 447).
Ken tampajan, aldus gebezigd, noemt men tampajan sapat of
panjapar d.i. grenstampajau. Ik trof er een aan op den weg
vau Toho naar Sangkroe (grens Ajoeh en Behe); deze is daar door
de bewoners van beide kampongs geplaatst onder het offeren van
een varken (bari mah), waarbij zij zich verbonden de tam pajan als
grens van elkaars gebied te beschouwen en te eerbiedigen. Wanneer
nu de bewoners van een dezer kampongs rijstvelden aanleggen of
boschprodukten zoeken binnen het grensgebied der andere kampong,
zonder daartoe vergunning te hebben gevraagd, dan wordt geacht,
dat door die handeling de kwade rasis opgewekt zijn ten opzichte
van de benadeelde kampong. De kam poug, welke de tampa) an
sapat niet geëerbiedigd heeft, wordt daarom door de andere
beboet tot het betalen van een varken, dat dan bij die tampajan
aan de Dewata’s geofferd wordt, om de wereldorde weder te her
stellen. Het bloed van het offerdier wordt natuurlijk op de tam pajan
gesmeerd.
$ 161. Tampajan dienende om vrede te vragen.
De tampajan als grensteeken heeft tevens de beteekenis van
het vragen om vrede aan den vijand, die de grens zou willen
overtrekken. !
' Deze beteekenis komt ook goed uit bij het gebruik van een tampajan
als poengoet basi.
120 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Is een vijandige stam in de nabuurschap zwervende met de
bedoeling koppen te snellen, dan plaatst men aan den kant der
grenswegen witte aarden kopjes boven op bamboestaken, waarvan
de boveneinden als trechters gesplitst zijn, op zoodanige wijze, dat
ze duidelijk in het oog vallen.
Zulke kopjes noemen de Dajaks der Manjoeke-streek mangko*
panabar (= panjawar Maleisch, van sawar == beletsel);
de vijand toch is door dit wit aarden kopje tot terugtocht ge-
dwongen.
Door het witte kopje erkent men den twist op andere wijze dan
door strijd n.l. door betaling van wergeld te willen bijleggen,
en het is hoogst pantang zulk een teeken te willen veronacht-
zamen.
$ 162. Als teeken van onschuld.
Is bij een naburigen stam gesneld en de dader nog onbekend,
dan is het gewoonte, dat de omliggende stammen, welke geen
schuld aan het misdrijf hebben, ten bewijze hiervan een wit kopje
aan den gelaedeerden stam zenden. Dergelijk kopje heet mang-
ko* panoela* basi d.i. kopje tot afwering van het
staal (d.i. het zwaard).
$ 163. Als kennisgave van vredesherstel.
Is de dader gevonden en de zaak door betaling van het wergeld
in der minne geschikt, dan worden de omwonende kampongs hier-
van in kennisgesteld door de toezending vaneen tampajan, welke
door een kom of schotel gedekt is (mando* toetoep bajar).
$ 164. Tot uitnoodiging samen te snellen.
Wil men bevriende stammen uitnoodigen, om te samen ten strijde
te trekken of op koppenjacht te gaan, zoo geschiedt dit door de
toezending van een wit kopje, waarop aan den binnenkant els
teeken van bloed een roode vlek met djarnang (drakenbloed) is
aangebracht. Dit kopje heet dama* panggagar. Dama” = blaas-
roerpijl, maar heeft ook de beteekenis van tjap, stempel, middel
om een bevel kracht bij te zetten, gagar — schudden, dama*
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN, 121
panggagar — bevel om allen zonder uitzondering aan den strijd te
doen deelnemen. (Manjoeké-Dajaks.) !
$ 165. Tampajan, middel om kracht bij te zetten
aan bevel, bericht.
In het algemeen worden verder witte kopjes en tampajansnog
gebezigd, om aan een bericht meerdere geloofwaardigheid, aan eene
lastgeving meerder ‚gezag te verleenen.
Wil een Dajaksch hoofd zijne onderhoorigen (ana* boewah) er
toe dwingen, weder in een kamponggebouw te gaan samenwonen ?
(baradaug noemt men dit), dan doet hij zijn last daartoe vergezeld
gaan van een tampajan mando’ tot het keeren van tegen-
stand eu ongehoorzaamheid.
Deze tampajan wordt dan het eigendom der onderhoorigen ;
voldoen zij echter niet aan het bevel, dan vervallen zij in een
hooge boete.
$ 166. Als teeken van onderwerping.
Ook als een teeken, dat men zich aan iemand wil onderwerpen,
gebruikt men tampajans.
Tijdens de Chineesche onlusten vluchtten de Pajoen-Bangan Dajaks
(afdeeling Lara en Loemar) naar Landak, opgejaagd door de
Kongsie Taikong. Zij wilden zich in Landak vestigen en zonden
toen aan het stamhoofd der Manjoeké-Dajaks Patih, vader van
Raksagati, hoofd van Sötolo, een tampajan mando* en aan
Singa Démang, hoofd van Sétonah, in wiens rechtstreeksch gebied
zij zich wenschten neder te zetten, een tampajan siam en een
' Inplaats van de dama* panggagar zendt men ook de veder van een
alau (soort buceros of jaarvogel), waaraan een stuk rood katoen en
een pabajoe (stok met ingekerfde franjes. Zie boven § 147) gebonden is
of ook een sampoetoet. Dit is een toorts van opgerolde harde boomschors
met een koord omwonden, brandende met een tlauw gloeiend licht, dat door
den wind tot eene vlam opflikkert. De sampoetoet wordt gebezigd door
hen, die nachts op pad moeten, en het rondzenden er van houdt den last in
zoo spoedig mogelijk op te komen, om desnoods nacht en dag door te loopen.
2 Tot het verspreid wonen gaan de Dajaks — als de veiligheid zulks toelaat —
vaak over na mislukte rijstoogsten, omdat het dan gemakkelijker is door het
zoeken van boschvruchten en boschprodukten aan den kost te komen. Dit is
zeer ten ongerieve van de geregelde kamponghuishouding, waardoor de
hoofden zich steeds daartegen verzetten, dikwijls helaas tevergeefs.
4
122 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
varken. De bedoeling van deze geschenken was het vragen om leven
(njawa) en om onderhoud (palihara). Ook aan de Chineezen van
Prigi zonden zij daartoe een varken en dertig gantang rijst.
§ 167. Tot betaling van boete.
Veelvuldig is het gebruik van tampajans als betaalmiddel tot
voldoening van opgelegde boete. Soms bestaat zulk een boete slechts
uit een enkel aarden kopje. Het zal den lezer echter wel duidelijk
zijn geworden, dat het dan niet zoozeer de reëele waarde van het
kopje is, die in aanmerking wordt genomen, dan wel de geheime
kracht, die van het kopje uitgaat n.l. van ongeluk af te wenden,
en dat dan de boete van een kopje op gelijke lijn dient gesteld
te worden met de boete van een stuk ijzer of van wat bras
banjoe (geöliede rijst). Zij dienen dus alleen, om de wereldorde
te herstellen, de kwade rasis, die den verongelijkte bedreigen,
weg te nemen.
Bouwoffer.
$ 168. In Europa.
Het bouwoffer wordt door Richard Andree behandeld in zijne
„Ethnographische Parallelen und Vergleichew onder den titel Ein-
mauern (p. 18.)
Ook bij de volken van den Indischen Archipel komt het bouw-
offer voor, en is in de meeste streken eveneens voor het menschen- _
offer een zachter vorm in de plaats gekomen, namelijk het offer
van dieren en levenlooze voorwerpen.
§ 169. Menschenoffer in Borneo.
Bij de Milanaus in het noord-westen van Borneo, bij de Timor laut-
eilanders en bij de Alfoeren van de Minahassa kwam het menschenoffer
tot voor korten tijd voor. (Wilken). Nu nog op de Mentawei-eilanden.
In het bijzonder schijnt het bouwoffer bij de volken van den
Indischen Archipel een offer te zijn aan den geest der aarde.
MR Husaks TeX ZaNtak FX Tas ar. hej
=
$270. Verkiartre var Welker Zer Seteekeris vay
„De gode? — semi Wises mo mn elen cor & wheate.-
vereerme %) St taker vas den Indwwten Amkroe. — Rosine
tor de T. L ez Vikurde was N. I. er:tde volrgmebs, verte dee,
waarin deze geeerde tevens het hoowoter behande - aan wie by
het oprichten vas eene zieuwe woring gecten! wondt, om bearken
ming en afwending van rampen te ersacgern Is, of de aande selve,
nataurlijk anthropopath:sch opgevat, als denkend, gevoelend en
willend, òf de een of andere locaie geest, .
Deze stelling gaat ook op voor de Landak-Dajaks: aangesien
deze echter de Dewatas als de hoogste maden vereeren, welke si)
nimmer voorbij gaan. geldt het offer in de eerste plaats dese
geesten en daarna pas andere, in het bijzonder de aanigeesten, om
deze te verzoenen wegens de inbreuk , die men op hunne rechten maakt,
Eerst gaan de Dajaks over tot het bepalen der plaats, waar de
nieuwe woning opgericht zal worden. Dit geschiedt met behulp van
vogel- en andere orakels als van herten en insecten.
Daarna wordt een gunstig tijdstip afgewacht, om met het bouwen
een aanvang te maken.
Dit geldt voor geheel Landak: het bouwoffer zelf verschilt naar
den stam, bij welken men het aantreft. |
Manjoeké.
§ 171. Bouwoffer in Manjocké,
Wanneer de gaten voor de hoofdstijlen gegraven zijn, offert men
aan de Dewata’s een hond en een hoen. Het bloed laat men in de
kuilen uitvloeien, de kippen worden erin neergelegd.
Wanneer het geraamte van het huis gereed is, offert men waar
een hoen en wanneer het huis reeds drie dagen bewoond is een
hoen, een hond en een varken. Bij het barimah worden na de
Dewata’s, de hoofdstijlen, de grond onder het huis en de bewoners
gepipist, met rijst bestrooid en met bloed besmeerd, zoosls gebrui
kelijk is. Dit geldt alleen voor het eerste huis van een radang,
voor de tweede en derde lawang is dit niet meer noodig.
124 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Dait.
§ 172. In Dait.
Voor het opstellen der hoofdstijlen offert men aan de Dewata’s
een hoen, een hond en een varken.
Ook aan de Goembalangs, een soort geesten, die in de aarde
wonen, wordt een offer gebracht.
Bloed van de offerdieren wordt ook in de gaten voor de hoofd-
stijlen gesprenkeld, waarin men bovendien nog deponeert de koppen
der offerdieren en een schaaltje of pakje met allerlei verschillende
offerspijzen, van elke schotel eene kleine hoeveelheid (toerap of
paloeboer).
Djamboe.
§ 178. In Djamboe.
Heeft men het materiaal voor het nieuwe huis bijeen gebracht
en de gaten voor de hoofdstijlen gegraven, dan gaat men over tot
een barimah, waarbij aan de Dewata’s een hoen, een hond en
een varken geofferd worden. In de gaten voor de hoofdstijlen legt
men een stuk ijzer, een stuk lieswortel (djarangau) en de koppen
van de geslachte offerdieren. Als het huis gereed is, zijn geene
verdere ceremoniën 1 noodig.
Rantawan.
§ 174. In Rantawan.
In de kuilen voor de hoofdstijlen werpt men een koendoer-
vrucht (kalebas) daarin, benevens wat rijst en padi.
Is het huis eenmaal gereed, dan offert men aan de De wata’s een
kip, een hond, of een varken, naar den rijkdom van den bezitter.
De stijlen ondergaan daarbij de ceremoniën van het barimah.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 125
Batang-Tarang-Dajaks in Tajan.
§ 175. In Batang-Tarang.
Is het gat voor de hoofdstijl gegraven, dan plaatst men daarin
een levend hoen, wat zwavel, wat uien, wat slakken van gesmeed
ijzer en wat géranggo’ of acorus terrestris (lieswortel). Dan
laat men den stijl met kracht in den kuil neer, zoodat het hoen
verpletterd wordt.
Is de woning klaar, dan ondergaat het eerst de ceremonie met
het hoen (kébo ajam) en slacht men het benevens een varken ; met
het bloed dezer dieren besmeert men stijlen, spanribben en dwarsbalken.
Semia.
§ 176. In Semia.
In de gaten voor de hoofdstijlen legt men den kop van een kip,
welke men eerst aan de Dewata's heeft geofferd, verder wat kleef-
rijst, wat tompi (= Mal. tjoetjoer) en wat betel.
Soeti en Tengon.
§ 177. In Noord-Landak.
Bij deze Dajaks is het geen gewoonte iets in de gaten voor de
stijlen neer te leggen. Bij het bouwen van cen gewoon huis hebben
geene bijzondere ceremoniën plaats, bij het bouwen van cen pantja
daarentegen wel. Bij den aanvang heeft cen barimah plaats; is het
gereed, dan worden eenige honden geelacht eu geofferd eu de koppen
boven detotong opgehangen. Het is tevens gewoonte daarksij tx menariën.
Sém patong.
Deze Dajaks leggen, wasser zij ou pautia ouwen, in elk gat
voor de stijlen cen Gevend heer. dat door dex siji verpietterd wordt.
F. Her /BANIAT” HET DOEN VAN GELOFTEN OP HEILIGE PLAATSEN
§ 135.
§ 136.
$ 187.
$ 138.
§ 139.
§ 140.
§ 141.
§ 142.
§ 148.
§ 144.
§ 145.
§ 146.
§ 147.
§ 148.
$ 149.
§ 150.
§ 151.
§ 152.
§ 153.
§ 154.
§ 155.
§ 156.
§ 157.
§ 158.
§ 159.
§ 160.
§ 161.
§ 162.
INHOUDSOPGAVE.
Het „baniatr.
Tiong kandang.
Andere heilige bergen.
Kanonnen van Monggoh.
Wonder kanon te Tebang (Tajan)
Geloften aan den Sultan van Pontianak.
Heilige Tambawangs.
G. HET GEBRUIK VAN BEELDEN.
De Pantaks.
De Padagei.
Lotsboomen.
Panjoegoe-steenen, geplaatst bij het doen van een eed.
Afwenden van gevaar bij besmettelijke ziekten.
Tampajan als altaar.
Ampago-effigie-offers.
Panoela*
Panjambahan.
Beelden bij de Tajan-Dajaks.
H. Ievs OVER HET GEBRUIK VAN TAMPAJANS IN DE
AFDEELING LANDAK.
Verklaring van Wilken van de vereering der tampajans.
Bevestiging dezer theorie.
Fetisistische vereering in Landak.
Sandong.
Begraven van lijken in tampajans.
Mannelijke en vrouwelijke tampajans.
Vereering van tampajans.
Tampajan beschutting tegen kwade invloeden.
Tampajan als grensteeken.
Tampajan dienende om vrede te vragen.
Als teeken van onschuld.
§ 163.
§ 164.
§ 165.
§ 166.
§ 167.
§ 168.
§ 169.
§ 170.
§ 171.
§ 172.
§ 173.
§ 174.
§ 175.
§ 176.
§ 177.
INHOUDSOPGAVE. 127
Als kennisgave van vredesherstel.
Tot uitnoodiging samen te snellen.
Tampajan middel om kracht bij te zetten aan bevel, bericht.
Als teeken van onderwerping.
Tot betaling van boete.
I. Her BOUWOFFER.
In Europa.
Menschenoffer in Borneo.
Verklaring van Wilken der beteekenis van het bouwoffer.
Bouwoffer in Manjoeké.
In Dait.
In Djamboe.
In Rantawan.
In Batang Tarang.
In Semia.
In Noord-Landak.
DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR
VAN DEN CIWATEMPEL TE TJANDI PRAM-
BANAN EN DE VERMOEDELIJKE LEEF-
TIJD VAN DIE TEMPELGROEP.
DOOR
Pd
MARTINE TONNET.
Op voorstel van Dr. J. Groneman , eere-voorzitter der archaeologische
vereeniging té Jogjakarta werd in 1885 een begin gemaakt met
de ontgraving der Prambanantempels, welke arbeid in 1890 werd
voltooid. Alhoewel de zoogenaamde Lara-Djonggrang-groep alreeds
langen tijd bekend was, kwamen bij de ontgraving vele verrassende
bijzonderheden aan het licht, waarin Dr. G. aanleiding vond, tot
eene beschrijving ervan over te gaan. Die beschrijving, opgeluisterd
met eene rijke verzameling afbeeldingen van de tempels en hunne
details, verscheen in 1893 onder den titel: Dr. J. Groneman. Tjandi
Prambanan na de ontgraving met 62 lichtdrukken van Cephas.
Daar de verklaring der bas-reliefs aan de tempelmuren tot heden
toe nog steeds op gissingen berust, durven ook wij de vrijheid
nemen, de uitkomsten onzer studie, die met die van dr. Groneman
hier en daar in strijd zijn, en die zich evenmin buiten het gebied
der gissingen bewegen, onder de oogen onzer lezers te brengen.
Om de Ciwa-, Wisnu- en Brahmatempels nu, die deel uitmaken
van deze groep, zijn reeksen van beeldgroepen gebeiteld, die aan
deze tempels een dubbelslachtig karakter geven, daar die beelden
van Buddhistische opvatting getuigen, terwijl de hoofdbeelden boven
de tempelputten blijkbaar Brahmaansch zijn.
Daar wij in eenige dezer godenbeelden wereldhoeders (lokapala’s)
of beheerschers der windstreken meenen te herkennen, willen
we die groepen eens wat nader beschouwen. We kiezen daartoe die
van den Ciwatempel, die in het werk van Dr. Groneman fraai en -
duidelijk zijn afgebeeld.
DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR ENZ. 129
Maar we zullen vooraf de eigenschappen en attributen der ver-
schillende wereldhoeders nagaan. '
De lokapäla's in het Buddhistisch geloof zijn vier in getal.
Voor het Oosten: Dhrtarästra, beheerscher der Gandharwa's;
attribuut: de mandoline.
Voor het Zuiden: Wirtdhaka, konjng der Kumbhända's (demonen).
Hij draagt als helm een olifantskop en als attribuut een lang
zwaard.
Voor het Westen Wirupäksa *, koning der Näga's. Zijn attribuut
Is een caitya of een juweel in den vorm van een caitya in de
rechterhand en eene slang in de linker.
Voor het Noorden Kubera of Waigrawana, koning der
Yaksa's. Zijn attributen zijn eene vaan of eene lans met vaan
in de rechter en een rat die juweelen spuwt in de linkerhand.
De laatstgenoemde God, die tevens God van den Rijkdom is, is
de gewichtigste der vier groote koningen (Caturmahäräja's) of wereld-
hoeders, die volgens Buddhistische opvatting den berg Meru ‘of
Sumeru, het centrum van het wereldsysteem, bewaken.
Het Brahmanisme kent er vier of acht en wel vier voor het
Noorden , Oosten, Zuiden en Westen en acht, wanneer het Z.Oosten,
Z.Westen, N.Oosten en N.Westen daaraan worden toegevoegd.
Daar de opgaven hunner namen volgens de ons toegankelijke
bronnen niet overal gelijkluidend zijn, zullen we de betreffende
passage uit het werk van Coleman in haar geheel overnemen. (bl. 253).
„Meru. .
The mythological mountain Meru, the Mienmo of the Burmese,
and the Sineru of the Siamese, is termed by the Hindus the navel
of the world, and is their Olympus, the fabled residence of their
deities. It is described by them to be placed at the north pole and
formed like a lotos, the petals of which are the abodes of the gods,
attended by the Rishees, the Gundharvas, the Apsaras, and the
Naga Rajah or great Snake King. On the summit is the heaven of
Brahma; in the east is Swerga, the paradise of Indra, resplendent
1 Geraadpleegd zijn voor de Brahmaansche lokapala’s het werk van COLEMAN
The Mythology of the Hindus. 1832 en Wirkins, Hindu Mythology, 2¢ édit. ,
1900; voor de Buddhistische GrünwepeL, Mythologie des Buddhismus in
Tibet und der Mongolei, 1900. '
3 Wirüpäksa beteekent volgens Prof. Kern hij, wiens oog misvormd
is, symbool van den zonsondergang.
130 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
as a thousand suns; in the south-east is the heaven of Agni; in the
south is Yama’s; in the south-west Virupacsha's; in the west, Varuna’s;
in the north-west, Vayu's; in the north is Kuvera’s, whose seat is
formed of lapus-lazuli; and in the north-east is the heaven of Siva,
„of fervid gold.» Siva would thus appear to be doubly provided for,
Virupacsha being also one of his names. According to some, Surja
occupies the south-west. The heaven of Vishnu is variously placed:
by some in the Frozen Ocean, and by others in a subterraneous
sea of milk.»
Op plaat 28 geeft C. ons een teekening te zien van dien Godenberg.
Het centrum van de teekening is een plattegrond van den berg
Meru. Daarboven zijn in vak B de godenverblijven geteekend. Nog
hooger bevonden zich de hoogste hemelen met in den top het verblijf
van het opperwezen. De vakken C en D moet men zich onder den
berg denken. Het zijn de woningen der groote Näga's en de ver-
schillende deelen van de hel.
Wij hebben voorloopig alleen met het vak B te maken, dat
Coleman als volgt beschrijft.
„B. describes the heavenly mansions on the plane as they are
placed above Meru, the sixteen, that are marked from 24 to
89 being those of Indra and other deities.”
Het is zeer te bejammeren, dat hij die andere vijftien goden niet
noemt. Verder vinden we deze opgave omtrent den Z.Westelijken
wereldhoeder verdacht. Nergens elders toch troffen we Wirüpäksa
aan in het Brahmaansche godensysteem. Hij was voor de N. Bud-
dhisten de beheerscher van het Westen.
Elders op bl. 126—127 (noot) noemt hij de acht, als volgt:
„Indra, the regent of showers and of the east wind.
Vahni (= Agni) of the south-east.
Yama of the south.
Nairit of the south-west.
Varuna, regent of the west.
Marut (=Wayu) of the north-west.
Kuvera of the north [vsouth” is een vergissing].
Ica (= Ciwa) of the north-east.» !
Verder zegt hij nog: „This account will be found to vary slightly
from other descriptions of the regents of the winds or eight points
1 Deze opgave is betrouwbaar, want zij is, zooals Prof. Speyer mij mede-
deelt, ontleend aan het woordenboek van Amarasimha, den Amarakoca
(zie aldaar I, 3, 2).
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 131
of the earth; but the several accounts differ in a very trifling degree,
introducing Agni instead of Vahni'; Sürya instead of Nairit:
Chandra for Kuwera; and Chandra also, or Prithivi. for Isa.”
Waar er van 10 lokapäla's sprake is, zijn de beheerschers, van
het Zenith en het Nadir er bij gerekend.
Gaan wij nu de plaatsing der Brahmaansche wereldhoeders nog
eenmaal na, dan zit dus:
In het Oosten: Indra, God van den Hemel. Attribuut de
wajra (bliksembundel); soms de lans.
In het Zuiden Yama, God van het Doodenrijk, ook van den
Tijd en dan genaamd Kala. Attributen: de paca (strik) en de danda
(de knods of roede).
In het Westen Waruna, God van de Wateren (in Wedischen tijd
van den Nachthemel). Attribuut de paga (strik). Dowson noemt
dien näga-päga of slangenstrik.
In het Noorden Kuwera, God van den Rijkdom en ‚ Koning der
Yaksa’s, ook wel Waicrawana geheeten. Attributen : de geldzak ,
de hamer en de lotos. Hij wordt gewoonlijk vergezeld door vier
Yaksa's. Naast Kuwera wordt Soma of Candra genoemd, die
door sommigen echter in het N.O. wordt geplaatst. Hij is de God
van de Maan, oorspronkelijk de geest, die in de somaplant huist,
een geneeskrachtige plant, waaruit een bedwelmende drank bereid
werd. Voorts worden genoemd: —
Voor het Z. Oosten Agni, God van het Vuur. Attribuut: de
tomara (speer), de lotos, de banier en het bidsnoer.
Voor het Z. Westen Surya, God van de Zon. Attribuut: de
lotosbloem.
Naast Surya vinden we bij Coleman voor het Z.W. genoemd:
Wirtipaksha, die bij de Buddhisten het Westen beheerscht. Ook
Nairit of Nirut noemt hij als zoodanig. In het Sanskrit luidt
zijn naam Nairrta, een afleiding van Nirrti, de godin des verderfs.
In het N.Westen zit Wayu. Attribuut de witte vlag: soms
ook de olifantshaak en de speer of pijl.
In het N.Oosten zit Ciwa. Attributen de trigüla (drietand) en
de munda (doodskop); soms nog enkele andere, die van zijn ver-
delgende kracht getuigen. Naast Ciwa wordt ook Soma geuoemd
als beheerscher van het N.O. en in de derde plaats Prthiwi
(Godin der aarde). |
' Dit verschil is denkbeeldig; want vahni is een synoniem van agni.
132 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
Wanneer wij nu de Brahmaansche met de Buddhistische wereld-
hoeders vergelijken, dan zien we, dat Indra met zijn wajra bij
de Buddhisten heeft plaats gemaakt voor den Gandharwakoning
Dhrtarästra, dat Yama heeft plaats gemaakt voor den Demonenkoning
Wirtdhaka, wiens attribuut is een lang zwaard. Die demonen
heeten Kumbhändä’s. Nu beteekent kumbha rpotr of rarr
(doodenurn). De gelaatskleur van dien god is blauw, wat wijst op
een schrikwekkend karakter. Het is dus aannemelijk, dat in hem de
oude Hellekoning Yama voortleeft. De oude wedische God Warugs
heeft plaats gemaakt voor den Nagakoning Wirüpäksa. Die Näga's
spelen in het Buddhistische geloof een groote rol. Niet alleen, dat
zij in de Buddhalegenden herhaaldelijk optreden als vereerders van
Buddha en zijne leer, maar zij zijn in het volksgeloof de bewaarders
van schatten, voornamelijk van edelgesteenten. Zij brengen geluk
aan wie ze ziet en regen in tijden van droogte. Het is begrijpelijk,
dat zij in het regenbrengende Westen wonen (ten Westen van den
berg Meru) en met juweelen zijn gekroond.
Alleen Kuwera (of Kubera) is wat naam en functie betreft,
dezelfde gebleven. Maar zijne attributen zijn veranderd.
Bezien wij uu de betreffende platen en beginnen we met Dr. Groneman
aan de Oostzijde teu Zuiden van de trap. (Zie plaat XXXV). Daar
zien wij [ndra als Wajra-päpi met zijn wajra (bliksembundel) als
hoeder van het Oosten. Van eene mandoline is geen spoor te bekennen.
We hebben hier dus den Brahmaanschen wereldhoeder voor ons.
Aau weerszijden zitten drie vrouwelijke volgelingen. Dat stemt ook
overeen met de gewone voorstelling, dat deze God van apsarasen
\hemelnrmfen) is vergezeld. Aan de rechterzijde van den God zien
we boren den troon een sentéblad afgebeeld en nog iets hooger een
lotosbloem met afhangende meeldraden (zie origineele photo). Het
sentéblad is "t srmbool van het koningschap. Het komt op bijna al
deze reliefs voor. Waar het ontbreekt, zullen wij er op wijzen.
ludra was de koning der Goden ' en is hier afgebeeld, mttende in
zijn Swarga. een verblijf van de opperste zaligheid. dat gebouwd
werd door Wicwakarman, den bouwmeester der Goden. De stad had
voigens het Mahabharata een omtrek van S00 mijlen en was 40
molen hoog. Hare pilaren waren gevormd uit diamanten: hare
pate:zez, tromen en meubelen uit het zuiverste goud.
‘Verg Sterk Sins qty rn de warang, tie werk: voorgesteld als
ebiertewe van fen Sab-niran tem’.
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 183
Zij is de woonplaats der Gandharwa's (hemelsche zangers) en
van de liefelijke apsarasen (hemelnymfen), die de minnaressen
waren van Goden en Gandharwa’s en ook de belooning voor de in
den strijd gevallene helden.
Aan den Ciwatempel zien we ze in groote verscheidenheid om
den buitenmuur in bevallige standen afgebeeld, afgewisseld door
groepen van gandharwa's.
Voortgaande, nemen we nu eerst de middenfiguren nl. die, welke
naast de trappen zijn geplaatst, omdat wij daarbij in de eerste
plaats de wereldhoeders meenen te herkennen.
Westelijk van de Zuidertrap zien wij op relief N° XLI Yama,
den beheerscher van het Zuiden, tevens God van het Dooden-
rijk en Rechter der Dooden. ! Als zoodanig heet hij Dharmaräja
en voert hij den päca (strik), waarmede hij zijne slachtoffers bindt.
Op dit relief staat op de lotosbloem eeu roede. Hij is hier
afgebeeld als Kala (= Tijdgod en Dooder). Zijn voornaamste volgeling
is Citragupta, wiens taak het is, de daden en levensgebeurtenissen
_ der dooden op te teekenen in het register Agra-Sandhäni.? Hij
heeft een nagenoeg even schrikwekkend uiterlijk als zijn meester
(uitpuilende oogen, groote tanden enz.)
Yama is hier afgebeeld, zittende op den troon des oordeels. Aan
zijne rechterzijde zitten zijne beide helpers of wachters en aan de
uiterste rechterzijde zit Citragupta, kenbaar aan zijn schrikwekkend
uiterlijk. Links zit de poortwachter Waidhyata, kenbaar aan zijn
knods. In den uitersten linkervolgeling zien wij een der Yamadütas,
wier plicht het was, de dooden binnen te brengen.
Na de uitspraak van het vonnis werd de doode hetzij naar het
verblijf der Pitaras (voorvaderen) in den hemel gebracht, hetzij naar
een der 21 hellen gezonden of wel teruggezonden naar de aarde,
om daar eene wedergeboorte te ondergaan.
Verder wordt ons verteld, dat Yama twee onverzadigbare honden
bezat met vier oogen en wijde neusgaten, die men zich dacht,
rondwandelende onder de menschen, om de slachtoffers op te sporen
en die den ingang naar zijn verblijf bewaakten.
De beide wapens der volgelingen houden we voor in scheeden
1 Verg. Batârà, Jâmâdipati of Jâmâ (tuer) in de wajang, ook Batârä Kala
of Kämâmalah genaamd.
3 Verg. Batéré Panjarikkan Cera vr agg ang) of schrijver in het Goden-
verblijf als wajangfguur.
7 Volgr. VI. 10
134 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
gestoken knodsen.' Op de scheede van Citragupta meenden we een
jaartal te zien.
Dr. JuxrrsorL had de goedheid, het voor ons te willen vergelijken
met Oud-Javaansche inscripties en las eruit 996 Caka, wat gelijk
staat met 1074 van onze jaartelling.
Later werd het door Prof. Kern gelezen als 886 Caka = 964 n. C.
Deze tempelgroep zou dan aanmerkelijk jonger zijn dan men tot
nog toe heeft gemeend.
Dat Yama, als Kala (= Tijdgod), de drager zou zijn van het
jaartal, is zeer goed aan te nemen.
Daar het Citragupta’s taak was, de daden en levensbijzonderheden
der gestorvenen op te teekenen. vatten wij het jaartal op als het
sterfjaar van den in den tempel begraven vorst. ?
Denzelfden volgeling zien we op het pendant van dit relief N° XL
meer op den achtergrond gezeten. Wij zien in de hoofdfiguur van
dit relief den goedigen vorm van Yama als dharmaräja.
Op de bloem staat de paca (strik). Citragupta draagt dan den
naam van Karmala.
Bij de beschouwing der Rämäyanareliefs aan denzelfden tempel
(zie pl. XI, XVIII, XXIV en XXXIJ) merkten we nog op, dat
de kapsels van het volk en van de volgelingen der vorstelijke en
hooge personen dezelfde zijn als die der Wajang-Gédog-poppen ,
wier geschiedenis speelt in den tijd van Pandji om en bij Djajabaja’s
regeering 1130-—1160 n. C.
Daar de kapsels iu vroegere eeuwen op Java een groote rol
hebben gespeeld, (ze waren meer nog dan kleederen of juweelen het
kenmerk van den rang der dragers) is het begrijpelijk, dat dit
karaktervolle kenmerk zich in de wajang heeft gehandhaafd.
Niet alleen dus, dat door de vaststelling van dit jaartal de
legendaire figuren der Pandji-romaus op historischeu bodem worden
geplaatst, maar wij meenen, dat, ook in verband met de boven-
bedoelde overeenkomst in kapsels, men in de reliefs aan Tjandi
Prambanan het aanknoopingspunt zal moeten zoeken voor het historisch
verband tusschen Midden- en Oost-Java.
1 De Soesoehoenan van Solo bezit er een waarvan de scheede nauwkeurig
denzelfden vorm vertoont als de hier afgebeelde. Dat wapen is met gouden
franjes versierd, die aantoonen, dat het, evenals hier, met de punt naarboven
wordt gedragen.
3 In 1885 is uit den tempelput een steenen urn te voorschijn gebracht ,
gevuld met lijkasch en kostbaarheden.
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 135
Wij gaan nu den tempel om naar de Westzijde. Daar zit aan
weerszijden van de trap een Godheid, die eene, met een juweel
gekroonde slang in de hand houdt.
De overeenkomst tusschen de meeste reliefs, die de hoeken en
trappen flankeeren, bracht ons op de gedachte, dat de 8 wereld-
hoeders dubbel zijn afgebeeld. In de 24 muurvakken hebben we dan
16 Goden te verwachten. Dat stemt overeen met de opgave van
Coleman, die 16 Godenverblijven noemt.
In de op deze beide reliefs afgebeelde Goden herkennen wij
Waruna, den beheerscher van het Westen, tevens God van den
Oceaan, hier voorgesteld als päca-bhrt — strikdrager. !
In de Puränas wordt hij hoofdzakelijk als Watergod beschouwd.
Zijn strik wordt daarin o.a. genoemd nägapäca (Näga-strik). 2
Waruna bezit ook een scherm, genaamd abhoga, dat gemaakt
is uit de bril (kophuid) van de brilslang en dat ondoordringbaar is
voor water. De God draagt hier een bloemtros achter het linkeroor.
De slang in zijn hand is in een strik gekronkeld. De voorste linker-
volgeling houdt den abhoga omhoog.
De middelste rechter-volgeling omklemt met de rechterhand eene
lotosbloem. Het pendant van dit relief is nagenoeg identisch.
Deze beide reliefs zijn hoogst merkwaardig. Wat het Näga-
attribuut betreft, noch bij Coleman, noch bij Wilkins zagen we
dit slang-attribuut afgebeeld of: genoemd. Altijd wordt daar gesproken
van een strik of koord, ook van eeu knods in de andere hand.
Alleen bij Dowson vonden wij den näga-päga vermeld. Men vergelijke
GrünwepeL’s Myth. des Buddh. in Tibet und der Mongolei, bldz. 51,
waar bij de behandeling van Padmasambhava’s levensbeschrij ving
vermeld wordt, dat die heilige in het Westen in het land
Nagapotadvipa komt, waar „die Macht hatte der Naga». Deze over-
eenkomst met de voorstelling op Prambanan wijst er op, «lat ook
naar Tibetaansche opvatting het attribuut van den Brahmaanschen
hoeder van het Westen een naga was; onze reliefs wijzen uit, dat
die dat ook voor Java is geweest.
Wij wijzen er hier nog op, dat we Waruga in het Buddhisme
vermeld vinden, nl. als 94" Slangenkoning (Grünwedel bl. 191) en
1 Verg. Batárâ Barunâ (en-n2g) bij Gericke en Roorda.
3 Verg. Nâgâpâsâ (290012) bij G. en R. de naam van een mythologisch
wapentuig.
186 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
dat de Naga’s in het volksgeloof der Javanen steeds een groote rol
hebben gespeeld.
Nog altijd zijn deze dieren voor hen de geluk- en regenaanbrengende ,
schattenbewarende wezens, die als reincarnaties van menschen op
aarde wonderen verrichten. De naam van den 44" Buddhistischen
slangenkoning Wasuki leeft nog voort in den naam der Oostelijke
residentie op Java: Basoeki en in de wajangverhalen. Ook Antabaga
en Naga-Gini zijn voor de lezers der Javaansche legenden welbekende
namen. De geleidelijke overgang van den Brahmaanschen naar den
N. Buddhistischen beheerscher van het Westen, die een Näga-
koning wordt genoemd, is door deze reliefs aangetoond.
Wij gaan nu om naar de Noordzijde en zien op het relief
Westelijk van de trap (pl. LII) eene zwaarlijvige figuur met vier
Yaksa’s als volgelingen. Beide kenmerken wijzen op Kuwera !, den
aan lepra lijdenden God van den Rijkdom, die, zoowel in het Brahmaansch
als in het Buddhistisch geloof de beheerscher was van het Noorden.
Maar vreemd: hij mist de hem voor beide kenmerkende attributen,
Wisnu’s gevleugelde schelp : de gänkha, doet aan een watergod denken.
Daarbij draagt hij eene zeer zonderlinge upawita, die wel uit
menschenwervels lijkt te zijn samengesteld. Dit schrikwekkend karakter
bezat Kuwera niet in het land der Hindoe’s. Zijn verblijf wordt daar
voorgesteld als een gelukzalig oord, waar ellende, vrees, noch dood
gekend wordt, waar geen verdriet bestaat, honger of ziekte. Wij
meenen deze afwijkende voorstelling als volgt te kunnen verklaren.
Ook de Javaansche mythologie kent een God van den Rijkdom,
die volgens sommigen eene Godin is: Kjahi of Njahi Blorong,
die als onderdaan (rijksbestuurder?) van Ratoe Lara Kidoel op den
bodem der Zuidzee woont: een watergod aldus en wel een schrik-
wekkende, want voor goud vraagt hij menschenzielen in ruil en zijn
paleis is gebouwd van menschenbeenderen. Wij meenen in dit beeld
het karakter van den Oud-Javaanschen Rijkdomsgod met dat van
Kuwera vereenigd te zien.
Kuwera is hier voorgesteld, gezeten in zijn lusthof Caitraratha
of Mandara, die op den berg Meru gelegen is. Hij is het opper-
hoofd van de Yaksa’s? en de Guhyaka’s. Ook worden de
Kinnara’s als zijne volgelingen genoemd.
' Verg. Batârà Kuwera (syn) bij G. en R. of Daniswird In de Wa-
jang konden wij hem niet ontdekken.
3 Verg. Jaksa (auams) bij G. en R.
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 137
In het feit, dat Wisnu’s hemel ten N. van den Meru gelegen
was, ligt mogelijk ook nog een aanwijzing voor het afwijkend
attribuut van den N. wereldhoeder. In de rechterhand draagt hij hier
nog een onduidelijk symbool (geldzak ?).
Op relief Ne LIII, het pendant van het vorige, zien we eene
Godenfiguur, omgeven door twee Yaksa’s en twee Yakga-vrouwen
of Yaksi's, die wijzen op Kuwera. Maar daar de hoofdfiguur naar
het uiterlijk te oordeelen moeilijk met Kuwera is te vereenzelvigen
en daar we meermalen Soma als beheerscher van het N. genoemd
vinden, houden we dezen God voor Soma of Candra, den Maangod ,
die dan met Kuwera tezamen het N. beheerscht. !
Op de bloem staat de candrakänta of manicaka, het maan-
juweel 2, dat gezegd werd uit maanstralen te zijn gevormd en een
verkoelenden invloed uit te oefenen. |
De voorste Yaksi draagt twee bloemtrossen, die naar het mij
voorkomt, met de beschrijving der soma plant overeenkomen. De
tweede draagt in de handen een klein fleschje* met spitsen bodem.
Met de rechterhand drukt de vrouw op de stop en met de linker
steunt zij den bodem, die niet op een voet rust. Om dien puntigen
bodem en om het halsje zien we lofwerk. Degelijke fteschjes zien we
in Grünwedel's „Handbuch der Buddhistischen Kunst in Indien»
meermalen afgebeeld in de handen van Bodhisattwa’s, voornamelijk
van Maitréya. Zie aldaar pl. 90, 92, 98 en 97. Op pl. 98 naar
een bronsfiguurtje in Nepalschen stijl heeft het nauwkeurig
denzelfden vorm als hier. Op pl. 90 naar een Gändhära-sculptuur
is de bodem eenigszins afgeplat. Grünwedel noemt het daar het
Grieksche zalffleschje. Op bl. 168 zegt hij, dat in de Gandhara-
school het antieke fleschje met spitsen bodem kalaga in
de plaats treedt van de ronde Indische lotä. We hebben hier alzoo
te doen met de overneming van een Buddhistisch attribuut door
Brahmanen. Maar ook Padmapäni (zie Griinwedel’s Mythologie von
Tibet enz. bl. 126) wordt met zoo’n fleschje in de hand afgebeeld.
Wat nog die overname van Buddhistische attributen betreft, wij
wezen er in den aanvang al op, dat deze reliefs van Buddhistische
opvatting getuigen. De houding der beelden, de tronen met makara-
koppen en de daarnaast hangende bidschelien herinneren aan de
' Verg. Soma (aster) Kawi== maan en Tjândrâ (namelep) K. N.
2 Verg. Tjândrâkântä (ar2(99 0m go) Kw = maanjuweel of Sasikanta.
8 Zie origineele photo.
188 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
Buddha’s en Bodhisattwa’s van Boroboedoer. Dezelfde invloed, die
in Voor-Indië beslissend is geweest, heeft ook hier gewerkt. Grünwedel
heeft aangetoond, dat de kunst der Gändhära-periode, die zuiver
N. Buddhistisch was, op de geheele latere kunstperiode, ook op
de Brahmaansche sterken invloed heeft uitgeoefend. !
Ondanks de overheersching van het Ciwaisme bleef de grootsche,
Buddhistische monumentale kunst van Midden-Java krachtig nawerken
en de bouwmeesters van deze tempels, die de vertolkers moesten zijn
van het godsdienstig gevoel hunner tijdgenooten, gaven aan de be-
schermende Goden der buitenmuren de kalme, zittende Buddha-
houding en omringden ze met Gandharwa’s, bidschellen en lotos-
bloemen, wat, alles tezamen genomen , aan Buddhistische bouw werken
het rustige, lieflijke karakter geeft, dat met het wreed en strijd vaardig
aanzien van Goden als Ciwa, Durga en Ganeca in het geheel niet
strookt. We zouden deze tempels willen noemen: Brahmaansch
gedacht, maar Buddhistisch gevoeld. ?
We gaan nu den tempel om naar den Z. O. hoek en nemen eerst
relief N° XXXVIII. Daar zien we Agni ?, den God van het vuur,
als beheerscher van het Z.Oosten. Hij is hier voorgesteld als
tomaradhara (speerdrager) en als saptajihwa (zeventongige).
Op de lotosbloem links van den God staat een speer met zeven
tongen : de zeven vurige tongen van Agni. |
1 „Mag men op de aan den dag gekomen opschriften afgaan, dan zonder
twijfel, is reeds op Midden-Java de Hindoe-Javaansche maatschappij vooral
Ciwaïtisch geweest, want de Boeddhistische opschriften zijn zeer schaarsch
en de (iwaïtische zeer talrijk. Aan een eigenlijk gezegden strijd valt ook
hier niet te denken, een in goede en groote werken zich uitende rivaliteit,
waarbij het Boeddhisme in zijn eigen trant ook hier in de eerste plaats
bouwde, gaf om beurten aan beiden de bovenhand; eendrachtig leefden
beide kerkgenootschappen naast elkander (op één opschrift wordt de Boeddha
naast (iwa aangeroepen). Wat de reden was, dat, niettegenstaande de
stichtingen der Boeddhisten over ’t algemeen zooveel grootscher zijn, het
Ciwaisme toch het veld behield, is onduidelijk, maar dit deed het zonder
twijfel, evenals in Engelsch-Indié.” (Enc. N. I. artikel: „Oudheden”.)
3 In het opstel van Dr. Brandes: „de Makara als haartressieraad” lezen
we in de volgende bewoordingen de meening van den schrijver: ,Ook Tjandi
Prambanan laat het zien bij de Dewarsi’s aan den Mahâdewatempel, de
Wisnwarsi’s aan dien van Wisnoe en de Brahmarsi’s aan dien van Brama,
die allen geheel ten onrechte voor Bodhisatwa’s zijn uitgemaakt.’
8 Verg. Geni — vuur en enz oa (= bahni). Op Java werd Agni van de plaats
gedrongen door Batârâ Brahmâ (enger), die voor de Javanen als Vuurgod
geldt. Vgl. bramastra „vuurpijl.”
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 139
De zes volgelingen van Agni dragen hier een lichtschijf, die van
een rand is voorzien. Op pl. XX van de Rämäyana-serie aan
denzelfden tempel zien we diezelfde gerande glorie om de hoofden
der Goden, die op aarde neergedaald zijn, om het gevecht tusschen
Rima en de demonen bij te wonen. Terwijl op alle andere reliefs
de glories van Rama en Laksmana glad zijn, vertoonen deze een
rand. Ook Rama draagt er een op dit relief, daar hij dan optreedt
in zijn gedaante als Wisnu, waarvan hij de incarnatie is. We noemen
deze glories in het vervolg Godenglories.
Agni is de leider van het verbrandingsproces en de Goden zijn
op aarde neergedaald, om de plechtigheid bij te wonen. Zij dragen
offerlepels, bloemen en ander offer-gereedschap. De voorste linker-
volgeling draagt een steenen urn, waarboven een hondekop zichtbaar
is. Hij heeft een hoofdtooi, die afwijkt van dien van den naast hem
zittenden. Het is Yama, de Doodengod, die gekomen is, om de
asch van den overledene in ontvangst te nemen, begeleid door de
beide hellehonden.
Yama draagt in deze functie geen kroon, maar zijn haar is getooid
met bloemen. De middelste volgelingen dragen een voorwerp, dat
we bij Wilkins in handen van Agni zien.
Hij geeft daarvan geene nadere beschrijving. Wij houden het voor
een lont. Het beeld van Agni zelf is buitengemeen fraai. Het is
door een groot kunstenaar gebeeldhouwd.
In N° XXXVII, het pendant van dit relief zien we Agni als
Abjahasta (= hij die de lotos in de hand draagt). Hij zit in
zijn verblijf en is hier, meen ik, voorgesteld als koning van de Pitaras.
Zijne volgelingen zijn de hemelingen, die in hun aardsch leven
het haardvuur getrouw onderhielden. Twee van hen dragen een
offerlepel. De voorste rechtervolgeling draagt onder den linkerarm
het dienstmes.
De Zuid-Westelijke hoek van het gebouw biedt aan ons
onderzoek de meeste moeielijkheden. Fersteus zijn de opgaven omtrent
den beheerscher van die windstreek zeer verscheiden. Ten tweede
zijn de hier afgebeelde attributen weinig kenmerkend. In de eerste
plaats zoeken we hier naar Sürya *, dien we meenen te herkennen
in de hoofdfiguur op N° XLIV. De fronsing in het voorhoofd houden
we voor eene aesthetische voorstelling van zijn derde oog. Absurditeiten
werden door de beeldhouwers van Prambanan steeds zooveel mogelijk
1 Verg. Batârâ Surjâ (au) in de wajang.
140 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
vermeden. Hunne opvatting is over het algemeen hoogst artistiek
te noemen.
Strya was de Zonnegod en heet als zoodanig Bhaskara (= lichtmaker).
Ziju attribuut is de lotosbloem, die we ook zien in handen der
volgelingen. Op de bloem van den God ligt het zonnejuweel:
süryakänta ', een kristal, dat gedacht werd uit zonnestralen te zijn
samengesteld en in het zonlicht warmte af te geven.
In XLV zien wij een nevenvorm van Sürya. De attributen van
den God en van de volgelingen zijn nagenoeg identisch.
Het meest raadselachtige. van alle reliefs is wel N° XLIII, dat
met XLIV den Z.W. hoek omsluit. De lotosbloem met het daarop
liggend juweel doen aan Sürya denken, maar we vinden ook aan-
leiding, om dezen God voor Nairrta te houden, die mede als de
beheerscher van het Z. W. wordt genoemd en als een booze geest,
een Raksasa, wordt voorgesteld.
De Godheid is hier afgebeeld met een zeer bijzondere kroon, die
aan die van Räwaga in andere reliefs doet denken. Hij toont even
als zijne volgelingen eene boosaardige uitdrukking. Hij houdt in de
linkerhand een gesloten lotosblaem, waarnaast we een aar meenen
te herkennen. De aan zijne linkerzijde gezetene volgelingen dragen
glories. Wie ze voorstellen, konden we niet nagaan. De voorste houdt
eene -driedeelige bloem in de hand. Eene lotosbloem is het niet. Het
is waarschijnlijk een bloemsymbool, dat we niet kennen. We zagen
dit symbool ook in de hand van Awalokitecwara (zie Grünwedel
Myth. von Tibet bl. 65).
De middelste houdt een lotosbloem omhoog, waarop een onherkenbaar
voorwerp ligt. De laatste houdt de rechterhand naar voren geopend.
Zoolang we geene bewijzen voor het tegendeel hebben, houden we
dezen God voor Nairrta, den Satyaghna (= vermoorder der waarheid)
van het Tibetaansche boek (zie Grünwedel, a. w. bldz. 52); die dan
met Sürya tezamen de Z.W. windstreek beheerscht. ?
Op relief N° XLIX zien we Wayu*, den Windgod, tevens
beheerscher van het N.W. Hij is hier afgebeeld als gandhawaha
' Verg. Surjâ-Kântâ (Gemeen rap) = zonnejuweel of brandglas.
3 Verg. Batârâ Sambu (ana) in de wajang, een zoon van B. Guru, ook
een Rudra genaamd.
8 Verg. Batârâ Baju (rnay) in de wajang, ook genaamd Marutâ — Skt.
maruta, marut.
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 14]
(= geurendrager). Op de bloemen der volgelingen ligt wierook, op
de bloem van den God brandende wierook. Zijn attribuut: de vaan-
missen we echter.
Op het pendant van dit relief N° L zien we Wayu als heer der
Maruts (—= Stormgoden). Op de bloem van den God staat eene
driepuntige vlam. De voorste linkervolgeling houdt eene bloeiende.
lotosplant in de hand. Daarnaast zitten twee personen met Gode n-
glories. Het zijn de Maruts, kenbaar aan hunne rijkbewerkte
gouden kronen. De gouden wapens, die zij in de Weda’s gezegd
worden te voeren, ontbreken hier echter. De voorste schijnt een
bloemruiker te dragen en de volgende een lotosbloem (fakkel in den
vorm eener lotosbloem ?).
In de beide reliefs, die den N.O. hoek van den tempel omsluiten
(LV en LVI) herkennen we onmiddellijk Ciwat, den beheerscher
van het N.O. Hij voert op beide reliefs de munda (doudskop) en
de trigiila (drietand), en is hier voorgesteld als Mahakala
(= de groote verwoester of de dood) en als Ígäna (= heerscher).
De hoofdfiguren in deze beide reliefs zijn onmiskenbaar Ciwa en
leveren, in verband met onze bronnen, den besten toetssteen voor
de juistheid van onze geheele redeneering. De volgelingen leveren
echter meer zwarigheid. De buitenste rechtervolgeling op LV voert
een trigüla, de naast hem zittende een speer met weerhaken en de
buitenste linkervolgeling een veelpuntige speer. De beide laatste
attributen begrijpen we niet.
Het pendant van dit relief LVI is wat de volgelingen betreft nog
duisterder. Die aan de rechterzijde zitten, missen het kastenkoord
en zijn dus blijkbaar Cüdra’s. De voorste draagt een bloemtros en
de naast hem zittende omklemt met beide handen een klein fleschje,
gedekt met een stop. Het is anders van vorm dan dat op het Soma-
relief. Het schijnt smaller en rust op een voetje. Verder draagt de
middelste linkervolgeling een platten over elkaar gekruisten halsband
en de laatste een halsketen van tijgernagels, een echt Javaansch
sieraad. Dit relief is zeer zonderling.
Daar we voor de meeste windstreken de dubbele plaatsing der
wereldhoeders hebben aangetoond, kan N° LVIII geen anderen God
voorstellen dan Indra, want geen andere wordt voor het O. genoemd.
' In de Manik-mâjâ genaamd Bagârâ Emprit Andjâlâ (= aM zn (23 aon ‚nm
142 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
Het hoofdbeeld is helaas zwaar beschadigd. Aan zijne rechterzijde
‘zitten drie Goden, waarschijnlijk Gandharwakoningen, waarvan hij
heer was. ! Die aan zijn linkerzijde zitten, missen de glorie. De
Gandharwa’s hadden groote vermaardheid als medicijnwrijvers, in
welke functie zij hier zijn afgebeeld. De middelste rechtervolgeling
is bezig medicijn te wrijven. De voorste links gezetene houdt iets
als zalf in de hand en in de rechterhand een (geneeskrachtige ?) bloem.
We hebben nu de reliefs, waarin we de wereldhoeders meenen te her-
kennen, besproken en gaan over tot de daartusschen geplaatste Goden.
In N° XXXVI herkennen we Brhaspati of Guru, den leeraar
der Goden, ook hun purohita (huispriester). Hij wordt vereenzelvigd
met den planeet Jupiter en gold in den Rg Weda als een equivalent
voor Brahmanaspati en dus ook voor Agni. In later tijd schijnen de
eigenschappen dezer nevenvormen uit elkaar te zijn geweken, want
de Brahmanaspati, die Wilkins ons beschrijft, gelijkt maar weinig op
den Purohita, dien we hier voor ons hebben. Links van den God staat
zijn meest kenmerkend attribuut: de lota of waterkruik. De drietand ,
vliegenwaaier, de bedelnap en het bidsnoer kenmerken hem alleen als
priester, in dit systeem natuurlijk als Ciwapriester. Zijne volgelingen
voeren ook de laatste attributen. De voorste rechtervolgeling draagt als
upawita een snoer van bidkoralen. De Godheid draagt onder het
kastenkoord een breeden platten band, die met een strik over den linker-
schouder ligt precies als bij het Manjugribeeld van Oost-Java dat
gedateerd is 1848 n. C. Vier van zijne volgelingen dragen zoo’n band.
Het komt ons voor, dat tusschen Ciwa als Mahäyogin (= groote
asceet) en dezen Guru der Goden op Java eene vermenging heeft
plaats gehad. Den voorvorm van den Javaanschen Batara Guru
begrijpen we nog niet. Zoolang we geene bewijzen hebben voor het
tegendeel, houden we den hier afgebeelden God voor Brhaspati. In
elk geval komt het ons gewaagd voor, in iedere, met een drietand
afgebeelde Godheid een Ciwa te zien. ?
1 De Gandharwa’s (nfian) die men ook in de versieringen der muren als
mythische wezens met vogellijven ziet afgebeeld, zal men in de wajangfiguren
Batârâ Patuk (uwen ang) = vogelbek en Batârâ Tumburu (T. is de eigennaam
van een Gandharwa) moeten zoeken.
2 Verg. Wrahaspati ( jamas on) Kw. = de daggod (?) en Araning
Rési (en maj aaa) = hij, die genaamd is: Rishi ook Réspati (a92.1~« en) Kw.
= Donderdag. ~
Verg. Jogiswârâ (qeuranasn) = de groote asceet.
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 148
Nu volgt een zeer merkwaardig relief (pl. XXXIX). We zien in
de hoofdfiguur Hanuman in de gedaante van een God, wat hij
naar de geboorte is. Hij is de zoon van Wayu, den Windgod en
van eene hemelnymf Anjana, die in de gedaante van een aap uit
den hemel verbannen werd. Zij zit links van Hanuman naast de
Gandharwa’s, waarbij zij behoort. Ze is dadelijk te herkennen aan
haar apengezicht. Ook de staart is duidelijk zichtbaar.
Op de bloem, die Hanuman! in de linkerhand draagt, staat de
knods, het gewone apenwapen. Aan die knods zien we drie wimpels
(of vlammen ?)
Rechts van den God zien we den berg Gandhamädana, waar de
Gandharwa’s wonen onder hunne koningen Haha en Huht, die hier
naast den berg zijn afgebeeld. Aan de andere zijde, op hetzelfde
voetstuk, waarop de berg is geplaatst, zien we het geneeskrachtig
kruid, dat daar groeide, en dat door Hanuman gehaald werd in den
strijd tegen Räwana, om de gesneuvelden te doen herleven. Dit
relief zit aan de Zuidzijde van den tempel tusschen Yama en Agni.
Deze plaatsing van Hanuman schijnt eene beteekenis te hebben.
In het werk van Coleman is op pl. 27 eene afbeelding te zien
van het Zuiderfront van den Räma-tempel te Ramnaghur. Bij den
bouw van dezen tempel schijnt dezelfde hoofdgedachte te hebben
voorgezeten. In het midden der bovenste verdieping zien we Durgä,
staande op den stier; lager rechts en links van de poort Yama,
daarnaast Hanuman en in het Z.O. Agni. Deze overeenkomst
kan o.i. geen toevalligheid zijn (Hanuman zit ook hier tusschen
Yama en Agni). We wijzen er nog op, hoe boven de godenreeks
aan tempel Prambanan aan alle zijden van den tempel in kleine
nisjes apen schijnen te zijn afgebeeld. Die stellen dan natuurlijk
Hanuman voor. In het Ramayana wordt verteld, dat Hanuman de
Zuidelijke apenlegers aanvoerde. Mogelijk is dit de reden zijner
plaatsing aan den Zuidkant.
Aan den Räma-tempel staat in het Z.W. »Munggalay [= Mangala,
Mars] een ongeluksplaneet. Naast Hanuman ontbreekt op ons
relief het Sentéblad! — Hanuman was geen vorst.
Op relief N° XLII meenen we Brahmanaspati te zien (= heer
van gebed óf tooverspreuk) een nevenvorm van Agni. Hij is evenals
Agni en Soma geboren op het altaar en stijgt vandaar naar de
1 Verg. Bagawan Hanuman (10g en avg) of Baju Sutä (zoon van Baju) of
Râmâ Dâjäpati.
144 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
Goden omhoog. Hij is de personificatie van het priestergebed. Op de
bloem zien we de offervlam. Hij wordt vereerd door hemelsche rsis
en aardsche Brahmanen. Twee van hen dragen fakkels, twee offerlepels
en twee anderen maken een eerbiedig handgebaar. Ze zitten met
geopenden mond en worden hier dus zingende voorgesteld.
We hebben bij dit relief ook aan Hanuman gedacht, daar we
dien op bovenbedoelde plaat aan weerszijden van Yama zien afgebeeld ,
links met priestermuts en priestersëlëndang. Deze omstandigheid
vereischt eeu nader onderzoek.
Op relief N° XLVIII zien we Karttikeya ! of Skanda den Oorlogsgod,
hier in zijn hoedanigheid als Senäpati, aanvoerder der Godenlegers.
Zijne drie attributen zijn aanwezig. Aan zijne rechterzijde staat de
drietand, links de boog en daarnaast de pijl met de punt naar
beneden (zie or. photo). Zijne volgelingen dragen hier lotosbloemen.
Op N° LI zien we Kama? den Minnegod hier afgebeeld als
Puspagara (d.i. wiens pijlen bloemen zijn).
Zijn attributen zijn: een boog van suikerriet, waarvan het koord
uit bijen bestaat en pijlen, die in bloemen eindigen. De God
draagt hier boog en bloemenpijl in de linkerhand. Zijn gevolg
bestaat uit apsarasen, wat ook geheel in overeenstemming is met de
voorstelling in de Brahmaansche mythologie. Eene der nymfen draagt
daar wel een banier, waarop een makara of een visch is afgebeeld.
De voorste linkernymf ligt geknield voor een lotosplant, die op
een voetstuk schijnt te staan en waarboven een vlam brandt.
Op relief N° LIV is misschien Wicwakarman te zien, (dezelfde
als de Wedische Tvastr) in zijn hoedanigheid van bouwmeester der
Goden. 3
Hij was niet alleen de bouwmeester der godenpaleizen, en de
vervaardiger der uit zichzelf bewegende godenwagens maar smeedde
behalve de wapens der Goden ook hunne gouden sieraden. De lotos-
bloem in de hand van den God is afgebroken, maar daarboven
zien we links van den God het beroemde vuurwapen, dat door
hemzelf werd gesmeed.
1 Van den naam Brahmanaspati ontdekten we in het Javaansch geen
equivalent, ook niet van Kärttikeija, alhoewel de laatste naam nog voortleeft
in prijaji kartikâ, naam van een bepaald soort inlandsche soldaten.
3 Verg. Batârà Kamadjaj& (07 eax aw) of Manobawa Kw.
3 Verg. Bagawan Manikârâ (era 47) == de goddelijke juwelier, eene
Godheid, die in de zesde verdieping der aarde woont (G. en R.).
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 145
Volgens Coleman en Dowson voert hij in de rechterhand een kuods
of boog (die hier ontbreken). Zijne vrouw was een Wanari (apin).
Die is dus niet afgebeeld, wel waarschijnlijk zijne moeder, de
beminnelijke Yogasiddha, die we zien in de naast hem zittende vrouw.
Zijne helpers en leerlingen waren de drie Rbhu’s, die om hunne
bekwaamheid als handwerkers onsterfelijkheid en goddelijke eer ver-
worven hebben.
Links van den God zit vooraan een hunner, wiens uiterlijk aan
dat van een Raksasa doet denken. Evenwel, wij vonden nergens
vermeld, dat de Rbhu’s een Räksasa-type vertoonden. Dit relief
is zeer merkwaardig. De laatste rechtervolgeling houdt een juweel
in de hand. Wigwakarman was ook een goudsmid. De middelste der
Rbhu's houdt een offerbekertje in de hand. Hun proefstuk is ge-
weest, uit één offerbeker, door hun meester gesmeed, er vier te maken.
En nu relief N° XLVII!
In ons systeem mag Narada de Godenbode niet ontbreken. Hij
is beslist een van de zestien geweest. Ook in de Wajang leeft hij
voort. Het eenige relief, waarop wij hem meenen te herkennen,
is dit. Maar de ons toegankelijke bronnen geven helaas omtrent dien
God weinig klaarheid. Het bij Coleman afgebeelde attribuut: de
winä (hindoe-luit) stemt niet met dat, hetwelk hier op de bloem
is afgebeeld. We zijn dus genoodzaakt, onze verklaring op de gis
te geven.
Narada dan wordt gezegd een zoon te zijn van Brahma en
Saraswati. Hij was de bode der Goden en stond daarbij bekend als
een wijs wetgever en astronoom, en als een uitstekend musicus.
Hij wordt genoemd de uitvinder van de wina en behoort als
zoodanig bij de Gandharwa’s. De laatsten zien we hier aan zijne
rechterzijde gezeten. Zij bespelen als hemelsche muzikanten verschillende
instrumenten. De middelste bespeelt de winä, waarvan de klankkast
op den schouder rust. De Godheid zelf voert op de lotosbloem den
weda, het attribuut van zijn vader Brahma. Aan zijne rechterzijde
staat een spijsoffer: een bak met rijst, waarboven bloemen zijn
gelegd, zooals we dat menigmaal aan Boroboedoer vinden afgebeeld.
Het is hier geen attribuut. Het is niets dan eene aanwijzing, dat
1 Verg. Batârâ Narâdá (samaa) of Kanekâputrâ (= zoon van Gáneca?)
bode van Batârâ Guru. Hij wordt ook genaamd Dewaékébajan — de ordonnans
der Goden. De génding (= gamelan-melodie): waru genjdjong of genjdjong
dojong herinnert aan zijne derde functie (Zie G. en R.) Zijn verblijf in den
Surálâjá heet Suduk-udal-udal. (G. en B.).
146 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
de Godheid is voorgesteld, bezig eene heilige handeling te verrichten.
Die heilige handeling kan niet anders zijn dan de voordracht van
het Ramayana, dat in de reliefs aan dezen tempel zulk eene voorname
rol speelt. Uit een symbolisch voorwerp (?) in de rechterhand openbaart
de God het gedicht aan Walmiki, die in luisterende houding aan
zijne linkerzijde is gezeten.
Naast Walmiki zitten twee personen, die attributen dragen, welke
ons volkomen onverklaarbaar zijn.
Gaan we nu de geheele reeks nog eenmaal na en plaatsen we
daarbij achter de namen, waarvan we niet zeker zijn een ? dan zit
dus op relief
N° 58 en 35 Indra.
„ 86 Brhaspati?
» 37—88 Agni.
» 89 Hanuman.
» 40—41 Yama.
» 42 Brahmanaspati?
» 43 Nairrta?
„ 44-—45 SüryaP
„ 46—47 Waruna.
„ 48 Karttikeya.
„ 49—d0 Wayu.
» 5l Kama.
„ 52 Kuwera.
» 53 Soma.
» 54 Wicwakarman.
» 55—56 Ciwa.
» 57 Narada?
We krijgen alzoo 17 Goden in plaats vau 16. Mogelijk, dat
eene vergelijking met Britsch-Indische monumenten als den Räma-
tempel tot een zuivere oplossing voert. Dat in dit stelsel, waarin
een oppervorst, een huispriester, een bouwmeester en een bode
aanwezig zijn, de poortwachters niet ontbreken mogen , spreekt
vanzelf. ! Ze zijn aan weerszijden van de trappen in rijkversierde
hoektempeltjes, ook op den omgang aan de binnenzijde der trap-
leuningen in keurig bewerkte nisjes aan alle zijden afgebeeld.
Voorts zien we aan weerszijden van de Zuider-, Wester- en Noorder-
1 Vergelijk de wajangfiguren: Batârâ Tjingkârâbâálâ en Batärâá Bala Upata,
die genoemd worden de poortwachters van Batârâ Guru’s paleis op den Meru.
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 147
trap, in rechthoekige steenblokken, in zeer laag relief knielende
olifanten gebeiteld. Het zijn de dragers van den berg; ten getale
van acht steunen zij den Godenberg en hunne herinnering leeft
onder de Javanen nog voort. !
Bij Dowson vinden we de namen. Ze zijn, van den Oostelijken
te beginnen: Airäwata, Pundarika, Wamana, Kumuda, Anjana, Push-
padanta, Sarwabhauma en Supratika. Aan de Oosterpoort zijn ze hier
blijkbaar weggevallen. Op pl. II zijn ze zeer duidelijk te onderscheiden.
In de hoogste verdieping troont juist, zooals Coleman ons dat
beschrijft: „the Supreme Being», in dit stelsel natuurlijk Ciwa met
Durga en Ganeca, dien we hier ook te verwachten hebben: de
Mahadewa der Javanen.
Wij hebben ons den hier begraven vorst alzoo voor te stellen als
opgenomen in den Suralaya, waar hij bewaakt en beschermd wordt
door de hem omringende Goden. Over de rol, die Kuwera, Brhaspati
en Hanuman in het geloof dier tijden gespeeld hebben, zal het van
belang zijn, nadere studie te maken. De vele bronzen Kuwera's,
die op Java gevonden zijn, wijzen erop, dat die Godheid daar eene
voorname rol heeft gespeeld. Volgens Wilkins zijn de afbeeldingen
in Engelsch-Indié van hem zoo schaarsch, dat hij er voor zijn werk
geen is kunnen machtig worden. Bij Grünwedel vinden we hem enkele
malen afgebeeld naar voorstellingen van dien God in Tibet en Japan.
Ook onder de pijlerfiguren aan den Stüpa van Barhut bevindt
zich eene afbeelding van Kuwera.
NASCHRIFT.
Na de voltooiing van dit opstel lazen we in de laatstverschenen
aflevering der Bijdragen eene verhandeling van den heer C. M. Pleyte,
waarin ons. de bezweringsformulieren en legenden, die betrekking
“hebben op het winnen van den palmwijn (légén) in de Soendalanden
worden meegedeeld. De schrijver vertelt ons, hoe de ontdekking en
1 Het Javaansche woord gadjah (muz) en de Kawi-woorden dirada (a
mac) en hasti (ung) die alle olifant beteekenen, zijn Sëéngkâlâ-woorden
voor het cijfer 8. Zie ook bij G. en R. het woord kari («n-7), Van de namen
dezer olifanten kennen de Javanen nog Erawäânâ (manman) en Puspädéntà
(= 127 dao), Volgens G. en R. heet de eerste in het Skt: Airâwana.
148 DE GODENBEELDEN AAN DEN BUITENMUUR VAN DEN
bekendmaking daarvan wordt toegeschreven aau Batârâ Guru, die
volgens die legenden in de gedaante van een rijstvogeltje den bewaker
der rijstvelden: Sémar op het denkbeeld bracht, den bloemstengel
van deu arènboom stuk te slaan en het sap te drinken. In de
bezweringsformulieren, die nog steeds bij het tappen gebruikt worden,
spreekt de tapper den boom aan als een maagd : Omas syang kantjana
(bl. 605) (de gouden Godin Uma?); ook als Atji Omas (de heilige
Uma?) (zie bl. I12). Uma is, als bekend, een andere naam voor
Durga, Ciwa’s gemalin. Op bl. 607 noemt de tapper zichzelven
Batara (= God) en spreekt den boom aan als Batari (Godin).
Hier neemt in het bezweringsformulier de tapper blijkbaar de
gedaante van Uma’s gemaal: Ciwa aan. In een Javaansche legende
wordt Prabu Erjaparudra als de ontdekker van het lëgènsap genoemd.
Rudra is alweer een andere naam voor Ciwa. Voor ons opstel het
meest van belang is echter de overlevering, die op bl. 600 in een
noot wordt meegedeeld, aangaande het ontstaan der lëgèn.
Daarin wordt het rijstdiefje, dat er aanleiding toe gaf, gezegd
af te stammen van Iwang of Hewang (hyang — God) Prit Handjolo,
den heer van het Noordoostelijk deel der heerschappij (zie opstel). !
In verband met de andere aangehaalde legenden kan die heer niemand
anders zijn dan Ciwa of Batara Guru, zooals zijn vreedzame vorm op
Java wordt genoemd. Uit het hier door ons aangehaalde maken we op,
dat de functie van Soma als bezielende geest van den offerdrank,
voor de Javanen op Ciwa is overgegaan en dat het sap van de
somaplant, die op Java niet voorkomt, daar vervangen werd door
dat van den arénboom.
De attributen in de handen der rechtervolgelingen op relief N° LVI:
een bloemtros en een fleschje worden volgens deze opvatting
verklaarbaar.
Dat juist Ciwa de functie waarneemt, schrijven we daaraan toe,
dat deze Oppergod der Hindoe’s in de Javaansche Mythologie zijn
voorvorm heeft gehad, die als beschermende (Opper?) God der oude
Javanen met den Hindoegod is samengesmolten. In zijn nog steeds
voortleven in legenden, die op den landbouw betrekking hebben,
zien we daarvoor het bewijs. Dat Qiwa op Java een veel vreedzamer
karakter droeg dan in het Hindoeland, is o. 1. aan het meer vreedzaam
1 In de Manikmâjâ worden acht door God Guru geschapen hoofdgoden
genoemd, nl. dewâ kang mârâwolu, hetgeen volgens Rhemrev beteekent:
„de goden, die zich verdeelden of verdeeld worden over acht windstreken.”
Zie wolu (G. en R.)
CIWATEMPEL TE TJANDI PRAMBANAN ENZ. 149
karakter van dien voorvorm toe te schrijven, die, als beschermende
geest van landbouw en windstreken, eene rol moet hebben gespeeld.
Deze samensmelting van lokale of nationale met van buiten aan-
gebrachte Godheden is volstrekt niets ongewoons. Bij Grünwedel
zien we daarvan voor Tibet en Mongolië verscheidene voorbeelden.
(bl. 178 enz.) We zullen deze samensmelting natuurlijk hoofdzakelijk
hebben te zoeken onder de beschermende Goden van landbouw en
windstreken. De Tibetaansche beheerschers der windstreken brengt
Grünwedel onder de lokaalgodheden. De geboorte van nevenvormen
is uit die samensmelting verklaarbaar.
7° Volgr. VI. 11
BREUKINK’S BIJDRAGEN TOT EENE GORON-
TALO’SCHE SPRAAKKUNST BESPROKEN
DOOR
N. ADRIANI.
De „Bijdragen tot eene Gorontalo'sche Spraakkunstr van den
Controleur J. Breukink (gedrukt voor rekening van het Kon. Insti-
tuut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, 1906)
mogen begroet worden als een nuttig werk, waaruit een goed
overzicht is te verkrijgen over de affixen waarover het Gorontaleesch
beschikt tot het vormen van woorden uit stammen. Het is de
oprechte begeerte om voor de Europeesche bestuurs-ambtenaren den
weg te effenen tot het aanleeren van het Gorontaleesch, die den
schrijver er toe gebracht heeft zijn vrijen tijd aan de taalstudie te wijden,
daar hij heeft ingezien dat de ambtenaren in staat moeten zijn om ook
zonder bemiddeling van tolken en hoofden aanraking met het volk
te hebben, het eenige middel om het volk uit zijn achterlijken
toestand ‘op te beuren. De Heer Breukink heeft hiermede niet alleen
_ voor het volk van Gorontalo en zijne Europeesche bestuurders een
nuttig werk verricht, maar ook de beoefenaars der Indonesische
talen aan zich verplicht. Zijn werk is het beste wat totnogtoe over
het Gorontaleesch is verschenen. Het boek van Joest is in geleerder
stijl geschreven en maakt, oppervlakkig bezien, meer den indruk
van het werk van een taalkenner, maar het is geen eerlijk boek.
De schrijver heeft zijne lezers niet ingelicht omtrent de wijze waarop
hij zijn werk heeft samengesteld. Hij heeft niet beleden dat hij zelf
zeer weinig van de taal wist en het grootste deel van zijn materiaal
heeft moeten overnemen van anderen, over wier kennis hij geen
oordeel kon hebben. Hij heeft zich daardoor aansprakelijk gesteld
voor een aantal beweringen, waarvan hij de verantwoordelijkheid
niet zou kunnen dragen.
De Heer Breukink is zoo eerlijk geweest ons een inzicht te geven
in de wijze waarop zijn boek is ontstaan. Hij heeft den naam van
BREUKINK’S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO'SCHE SPRAAKKUNST. 15]
den kundigen Inlander die hem heeft geholpen, dankbaar vermeld
en zoodoende meteen verklaard hoe zijn werk is tot stand gekomen.
Het is daardoor voor den lezer mogelijk de verdiensten van den
Heer Breukink en die van zijn Leermeester billijk te beoordeelen.
Hij zal nu den eerste niet aansprakelijk stellen voor de fouten die
de laatste noodzakelijk heeft moeten maken, door den beperkten
blik dien deze op zijne moedertaal had, maar integendeel den In-
landschen Leermeester dankbaar zijn voor den rijkdom van het
bijeengebrachte materiaal en den Heer Breukink voor de systematische
rangschikking en verklaring daarvan.
Nog ééne opmerking moet ik maken, eer ik tot de bespreking
van de Spraakkunst zelve overga. In de laatste alinea zijner Voorrede
zegt de Heer Breukink, dat hij aan zijne Handleiding eene vertaling
in het Maleisch heeft toegevoegd. Mij dunkt, hij had verstandiger
gedaan, indien hij den Hollandschen tekst als vertaling van den
Maleischen had aangekondigd. De Maleische tekst is n.l. op vele
plaatsen beter dan de Hollandsche, zooals ik in den loop mijner
bespreking hier en daar zal aanwijzen. Wauneer wij den Maleischen
tekst beschouwen als de, onder dictaat van Goeroe Doenggio, door
den Heer Breukink gemaakte aanteekeningen, later door hem ge-
schift en geordend, dan kunnen wij niet alleen hier en daar met
de gegeven verklaring instemmen, maar ook eerder vrede hebben
met de in het boek neergelegde taalbeschouwing, die bij een In-
landschen Onderwijzer volkomen begrijpelijk is, maar die men bij
een Europeaan niet zonder enkele aanmerkingen er door kan laten.
Om nu tot het boek zelf te komen, in Hoofdstuk I, Spelling en
Uitspraak, wordt de fout begaan van het schrift tot uitgangspunt
der bespreking te nemen, zoodat de woorden worden beschouwd als
te bestaan uit letters in plaats van uit klanken (lettergrepen). Vandaar
mededeelingen als (bl. 5): de samenvoegingen van medeklinkers dé,
nat, mb, ngg, kan men slechts met moeite in de uitspraak hooren.
Hier zegt de Maleische tekst juister, dat die (twee of) drie letters
moeten beschouwd worden als één letterteeken. De ware methode
is intusschen deze: de voorhanden klanken beschrijven en daarbij
mededeelen hoe die het best met ons alfabeth worden afgebeeld.
Vergelijkt men nu Breukink’s klankleer met die van Joest, dan
ziet de laatste er wel meer wetenschappelijk behandeld uit, maar
tevens blijkt ~het, dat Joest de klanken der taal niet goed heeft
gehoord en ze dus ook verkeerd heeft weergegeven. Hoewel de Heer
152 BREUKINK S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO'SCHE SPRAAKKUNST.
Breukink een verkeerd uitgangspunt heeft gekozen, zoo heeft hij
toch de klanken van het Gorontaleesch goed gehoord en ze in zijne
spelling zóó afgebeeld, dat men redelijk wel kan begrijpen hoe ze
klinken.
Ook op bl. 6, waar gezegd wordt dat men in de Gor. spelling de
r niet aantreft, heeft de Mal. tekst beter: in de Gor. taal komt de
letter r in het geheel niet voor. Verder heet het, dat de r van de
vreemde woorden als / wordt uitgesproken. Dit is volkomen juist,
maar de volgende voorbeelden zijn niet alle overgenomen woorden.
In de eerste plaats Hoelondtalo (Hoelondalo van den tekst is eene druk-
fout), dat geen Gorontaleesche uitspraak is van Gorontalo, want
het laatste is eene verhaspeling van het eerste. Doengoho (hooren),
dat niet eens eene r vertoont, is ook bij vergissing onder die voor-
beelden verzeild geraakt, want uit dit woord blijkt, dat de r van
de 1¢ V. d. Tuuksche klankwet (de R-G-H-wet noemt Brandstetter
ze, op bl. 18 van zijn Prodromus) in het Gt. overgaat in 4. Andere
voorbeelden zijn duki, Mal. duri; tuluhu, Mal. tidur; dulahu, Loin-
dangsch, Bobongko’sch, dolag zon, dag”.
Op bl. 7 bovenaan had de Schr. beter gedaan de echt Goronta-
leesche uitspraak van saja, sapi, sababoe, sangadja, enz. weer te
geven, want als de taal de klanken s, ay, f/, niet heeft, zal de
Gorontalees ze ook wel niet zuiver kunnen uitspreken. Bij de voor-
beelden dtoemadt: en toeloeti heeft de Schr. dan ook de Gt. uitspraak
opgegeven.
Ook de voorbeelden van den op bl. 7 $4 opgegeven regel, dat
alle lettergrepen open zijn en de taal dus vocalisch is, zijn niet
alle geldig, daar toepa, talala, tojoengo, tala’a, timohe vreemde
woorden zijn.
Op bl. 8, $5 wordt medegedeeld, dat het Gt. in overgenomen
woorden de gesloten lettergrepen opent, door den consonantischen
sluiter met a, #, o of oe uit te spreken. Op bl. 7 is een voorbeeld
van e in dezelfde functie gegeven, n.l. timohe, dat het Mal. tzmah is, «
terwijl het eenige voorbeeld dat van o wordt gegeven, kondtolo
(controleur) ongeldig is. Dit woord heeft n.l. in de Gt. uitspraak
den oorspronkelijken eindsluiter afgeworpen, immers de lettergreep
lo correspondeert met - leur van het Holl. woord. Het voorbeeld
zou geldig zijn, wanneer de uitspraak luidde: kondtololo. Ook de a
komt in het algemeen in deze functie weinig voor; vormen als
Iboerahima en Itoematla (Ismail) kunnen Arabische accusatieven
zijn. Blijven dus over z en oe. Omtrent het gebruik van deze twee
BREUKINK'S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO'SCHE SPRAAKKUNST. 153
kan waarschijnlijk deze regel worden gesteld: Op grond van de
voorbeelden op bl. 83 onderaan en bl. 84 bovenaan, waar de ge-
sloten lettergrepen van de namen onzer maanden bijna alle met 3
worden geopend, bv. Apoelili (April), Sepoetembeli (September), kan
men aannemen dat in “talgemeen z de klank is waarmede een conso-
nantische sluiter wordt hoorbaar gemaakt, gelijk dit ook in de vocalische
talen der Tominibocht het geval is. Bij woorden met consonantische
eindsluiters wordt daardoor eene looze eindlettergreep gevormd, die
voor den klemtoon niet medetelt. Labialen worden gaarne met den
labialen klinker oe uitgesproken, bv. maliamoe (kanon), van mériam
(Mal), Adamoe (Adam); ook wanneer de te openen sluiter oe
vóór zich heeft, wordt hij gaarne met ve geopend, bv. Mahamoedoe
(Mahmoed), koeboeloe (Mal. koeboer , graf), toeloeloe (tjoetjoer , soort van
gebak), boetoeloe (Mal. botol, flesch), enz. Zelfs in echt Gt. woorden,
die den oorspr. sluiter hebben bewaard, door hem tot eene opene
lettergreep uit te breiden, komt de oe in dit geval voor, bv.
taloehoe (water), Bis. salog, Mal. saloer(an), Sang. saloe’; toeloehoe
(slapen), Bis. tolog, Mal. tidoer ; doelahoe (zon, dag), Loind. dolag,
Bobongko’sch id.
Om nog even op de a en deo als openende klanken terug te komen,
van de eerste wordt nog een voorbeeld gegeven in Makamoedoe.
Hier heeft de tusschenklank zich tot a gevormd na de A en in na-
volging van de a der eerste lettergreep. In zulke gevallen zal de
a wel eens meer voorkomen. Van de o zijn op bl. 9 voorbeelden
te vinden, bv. watimgo (zout), Mal. enz. asin; watopo (dak), Jav.
atèp; toemoewoto (binnengaan), Bare'e sua. In de beide laatste ge-
vallen is de o uit assimilatie te verklaren, in het eerste voorbeeld
zou men 4, of om de wg, eene a, die (vooral in de eindlettergreep)
in het Gt. gemakkelijk tot o wordt, verwacht hebben.
De beschrijving der lange en korte klinkers in $6 op bl. 8, is
blijkens $7 die van de uitspraak der klinkers van de geklemtoonde
lettergreep. Tengevolge der verwarring van de begrippen lange,
geklemtoonde en gerekte lettergreep, is ook dit gedeelte van de
klankleer niet zeer duidelijk.
Hoorpstux IJ. Wat de Hr. Br. van ma- zegt, toont aan dat
het niet zoozeer een voorvoegsel is, als wel een proclitisch woordje,
door hem terecht vertaald met vreeds, aly. Om de beteekenis zuiver
te doen uitkomen, hadden zooveel mogelijk voorbeelden moeten
gekozen worden, waarin geen ander voor-, of invoegsel voorkomt.
Het eenige zoodanig voorbeeld dat de Schr. geeft is matali „reeds
154 BREUKINK'S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO’SCHE SPRAAKKUNST.
gekocht.» De andere voorbeelden zijn alle gevormd met het infix
-il-, dat door den Schr. terloops in eene noot op bl. 18 wordt
vermeld, waarbij hij tevens zegt dat hij het niet afzonderlijk be-
handelt. Welke reden kan daarvoor bestaan, waar het den Schr.
toch duidelijk moet zijn geworden, dat dit infix in het Gt. nog
zeer druk in gebruik is en ook dat het, evenals in de Minah. talen
en in het Mongond., nog niet uitsluitend tot de passieve vormen
beperkt is, maar nog de meer uitgebreide functie heeft om eene
verleden handeling aan te duiden. De functie van -z/- is dus in de
noot te beperkt opgegeven. De bijvoeging van 2/o- aldaar is onjuist;
zulk een infix bestaat niet. Op bl. 82 wordt zlo- als afzonderlijk
voorvoegsel behandeld. Daar -#/- het bekende invoegsel -zn- is, zoo
is dit 2/o- niet anders dan de praeteritaal-vorm van het praefix o-,
dat op bl. 24 is behandeld. Dit o- nu is het M. P. voorvoegsel
ka- en zoo is dus zlo- id. met kima-, dat bv. in de Minah. talen
nog in volle kracht fungeert.
In dezelfde noot wordt ook even vluchtig over -oem- gesproken.
Behalve de beide voorbeelden aldaar gegeven, komen nog hier en
daar vormen met -oem- voor, bv. toemoewoto (binnengaan), doemodoepo
(’s morgens) op bl. 9 en matiloemateo (is reeds weggeloopen) op bl. 18,
waarin dus -2/- met -oem- te zamen staat.
Uit de van ma- opgegeven functies in de §§ 2, 3 en 4, blijkt
verder duidelijk dat het praedicatem vormt van naamwoorden, ma
Limoetoe oetia, ndit is reeds L.r, mawa’u vik ben het (akoelak).n
Door het naamwoord te maken tot een praedicaat, dus tot een zelf-
standig onderdeel van den zin, legt men er ook vanzelf nadruk op.
De gegeven voorbeelden maken dit voldoende duidelijk.
II (bl. 18). mo- is het voorvoegsel dat aanduidt: de handeling
staat aan te vangen of is aangevangen; het vormt dus eene tegen-
stelling tot het infix -2/- en tot op zekere hoogte eveneens tot ma-.
Dit komt duidelijk uit in de voorbeelden gegeven op bl. 19, in
$ 2. Mo- vóór adjectief-stammen drukt niet, zooals ma-, uit dat
de toestand dien het adjectief noemt is bereikt, van worden is ge-
komen tot zijn, maar eenvoudig dat hij aanwezig is, zonder naar
het worden te vragen. Zoo is het op bl. 15 § 4 genoemde voorbeeld
mapatoe vertaald met vhet is warm geworden», terwijl mopatoe be-
teekent „warm, warm zijnv, zonder dat er wordt gedacht aan den
toestand die vóór dit warm zijn bestond.
ITI (bl. 20). Dat ma? eenvoudig de aansporende partikel is, die
in het Mal. mar: luidt, heeft de Hr. Br. reeds zelf opgemerkt. Bij
BREUKINK S BIJDRAGEN TOT BENE GORONTALO SCHE SPRAAKKUNST. 155
de opgegeven voorbeelden zou het beter zijn geweest, indien hij
niet de conjuctief-vormen delowa, dtoetoewa, tapila, waupa, toeboewa,
tijanga had opgegeven, zonder naar de behandeling van dezen vorm
op bl. 70—72, $3 en 4 te verwijzen; het zou dan spoediger
duidelijk zijn geworden, dat de Imperatief niet in mat zit, maar
in de -a die achter deze w.w.-stammen is gevoegd en dat mai dus
slechts eene aansporing is, die den Imperatief versterkt.
III (bl. 21). po- moet worden samengenomen met mo-, waarvan
het de nominale vorm is. Het heeft ook hier de regelmatige be-
teekenissen van het nomen verbale, nl. Imperatief, bv. polao ga
weg!” en Infinitief van doel, bv. podeto rom te naaieny. Wat in
§2 wordt gezegd, valt geheel met het in §1 besprokene samen,
want pokoenggoeli is het nomen verb. van mokoenggoeli , evenals polapoe
van molapoe, enz.
V (bl. 24). Het voorvoegsel o- is het M. P.4a-. Bijna in alle
voorbeelden die de Hr. Br. geeft, wordt ook het suffix -a aan-
getroffen, zoodat wij met de bekende vormen ka-an te doen hebben.
Zoo staat ohama voor kahama en ota'owa voor katakoan kunnen
gestolen worden,” katjwrian (Mal.), otzganga voor katvjangan rkunnen
geroepen worden”, kapanggilan (Mal).
Bl. 26, § 2. Ook het hier behandelde o-, ‘t welk beteekent
„bezittende wat het grondwoord aanduidt, moet als een verzwakte
vorm van ka- worden opgevat. In de meeste Indon. talen beteekent
ka- vóór een substantief z.v.a. »mede-, -genootr, Lat. co-, bv.
Tontemb. karo'ong rstadgenootr, karapi »metgezely, Bare’e kasi-,
bv. Kasilipu „dorpsgenootr, kasitorano „medelid van den stam To
Rano. Doch in het Gt. heeft oapula niet de bet. van „medehondw,
maar van „gezel v. e. hond, een hond tot gezel hebbende, bezitter
van een hondr, wat in het Tontemb. met maka- wordt aangeduid,
dus makaasu, makawale (huisheer) Gt. obele (voor: kabele, Kabale).
Zoo ook bij adjectieven (§2, bl. 28) opatu, „warmte hebbenz.
VL. (bl. 29). De verklaring van het voorvoegsel popo- is onjuist ;
het prefix po- gevoegd vóór een stam die met po- (N° IV, bl. 21)
is samengesteld (d.i. vóór het nomen verbale) vormt den causatief.
Dat dit po- id. is met dat van het n. verb. is niet waarschijnlijk ,
het als eene reduplicatie van po- te beschouwen, dus een n. verb.
met herhaald prefix te zien in de met popo- gevormde stammen,
met de bet. van een versterkten Imperatief, is geheel bezijden de
waarheid. Uit de vertaling der voorbeelden blijkt trouwens duidelijk,
dat men hier met den causatieven vorm te maken heeft, bv. popo-
156 BREUKINK’S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO SCHE SPRAAKKUNST.
tetea viaat draveny, popodengeta vlaat bijteny, popotoewota vlaat
binnengaany. De a- achter deze vormen is blijkbaar die van den
Conjunctief (bl. 70, vigg.). In §2 (bl. 30) wordt, althans in den
Mal. tekst, ook duidelijk gezegd dat gpopo- causalen vormt van
adjectief-stammen en de voorbeelden bevestigen dit.
VII (bl. 82). Zw- is, gelijk reeds boven is gezegd, het praeteritum van
o- en staat dus gelijk met M. P. kina-. Men is dus geneigd om
aan de daarmede samengestelde vormen de bet. „heeft kunnen —
worden” toe te kennen. Volgens den Hr. Br. geeft het de bet. van
verl. deelwoord aan de stammen waarvóór het is gehecht. In teder
geval is de bet. perfectief; dit komt ook uit in de voorbeelden van
$2, in welke het de bet. heeft: verkregen hebben, zooals ook in
den Mal. tekst wordt gezegd; de Hollandsche is minder nauwkeurig.
Ilobele is dus het perf. van obele veen huis bezitteny (bl. 26, $ 2),
en te vertalen met reen huis verkregen hebbender. Zéér duidelijk
is ook de bet. van dlo- vóór adjectief-stammen die eene kleur aan-
duiden, bv. slolalahe win de gele kleur, in de curcuma gezet, eene
gele kleur hebben kunnen verkrijgen.
VIII (bl. 35). De functie van het voorvoegsel lo- is in den Mal.
tekst juister omschreven dan in den Hollandschen, lotali, lopatali,
lopo'ahu, lomate, enz. zijn in de gegeven voorbeelden niet te vertalen
met: kocht, verkocht, gelastte, doodde, enz., maar met: heeft ge-
kocht, verkocht, gelast, gedood, enz. De vormen met lo- zijn de
perfectieven van die met mo- (II, bl. 18). Zij zijn nl. afgeknot uit
vormen met milo, d.i. mo- met ingevoegd -2/-, op dezelfde wijze
dus als in het Sang. xangala’ is ontstaan uit mznangala’ en in
het Parigisch nanggoni uit minanggoni, resp. perfectieve vormen van
mangala’ en manggoni. Zoo staat dus ook in het Gt. lotali voor
milotali, lolihu voor miloliku, lolao voor milolao, resp. perfectieve vormen
van motali, molihu, molao. En zoo is het ook bij de in § 2 op bl. 37
genoemde voorbeelden, logulu staat voor mslogulu, lomengi voor
milomengi, lohuni voor milohuni, resp. perf. van mogulu, momengi,
mokunt.
Van geheel anderen aard is het in §8 (bl. 88) genoemde lo,
dat niet op deze plaats had behooren behandeld te worden. Het is
m.i. niet anders dan een lidwoord en wel de korte vorm van het
bekende azu, die bv. in het Bare’e „u luidt en dient als tusschen-
zetsel, om twee woorden die elkaar in den genitief regeeren van
elkaar te scheiden; het behoort dan als lidwoord bij het geregeerde
woord. Waar het tusschen een werkwoordsvorm en den agens staat
BREUKINE’S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO'SCHE SPRAAKKUNST. 157
heeft het (althans voor ons taalgevoel) de waarde van een agens-
aanduider (zooals ons voorzetsel „doorr) gekregen en in die functie
treedt ook hier het Gt. lo op, dus lo pito, Bar. zu labu „met
een mes» of eigenlijk: veen mes (nadrukkelijk) is het»; lo tumala,
Bar. mu penas „met een zwaards, enz.
De plaats waar dit lo had moeten behandeld worden, is bl. 80,
waar U en daz zijn besproken. In het Gt. staan deze vormen voor
mt en naz en zijn de genitieven van ¢ en ¢az, die weder voor s2
en «as staan, het eerste lidwoord vóór vrouwennamen en titels,
het tweede vóór mannennamen. Het wordt door den Hr. Br. terecht
met „doorz vertaald. De vormen Jaz, ii en lo komen alle drie nog
eens terug op bl. 81, waar voor „metr wordt opgegeven: wolai,
woli, wolo. De bet. »met» zit in wo, lai, li en lo zijn lidwoorden.
Voorbeelden zijn alleen van woli gegeven, dat zoowel bij persoons-
namen als bij dier-, en zaaknamen is gebruikt, terwijl men uit het
bl. 80 en 85 (M) gezegde zou opmaken dat in het eerste voorbeeld
wolat en in de beide laatste wolo had moeten gezegd worden.
IX (bl. 40). Zol- is, blijkens vorm en beteekenis, een herhaald
voorvoegsel. Het moet dus zijn ontstaan toen de vorm milo- reeds
was afgeknot tot lW- en dit als een voorvoegsel werd beschouwd.
Herhaling van het voorvoegsel is ontstaan uit stamreduplicatie, die
weder is ontstaan uit stamherhaling. ‘Bij al deze drie vormen is de
beteekenis die van herhaling der handeling. Zoo is bv. in den Bar.
vorm da kupepewoloka vik zal er over nadenkenr (van den stam
wolo) het voorvoegsel pe- herhaald, omdat de handeling nadenken»
herhaling en langdurigheid in zich draagt. Theoretisch zou daarmede
gelijk staan: da kupewolo-woloka, of: da kupewowoloka, maar deze
vormen zijn niet in gebruik.
De Hr. Br. geeft de stammen waarvóór dit lolo- is gevoegd, op
in den vorm met de achtervoegsels -a en -e, waardoor het niet in
de aandacht valt, dat de stammen, die Zolo- voorgevoegd hebben,
ook steeds het suffix -a aanvoegen.
De beteekenis der vormen met lolo- moet oorspr. eene praeteritale
zijn. Ook in de voorbeelden die door den Hr. Br. niet in praeteri-
talen zin zijn opgevat, is toch duidelijk dat de spreker het oog
heeft op de talrijke gevallen waarin de handeling te voren is ge-
pleegd. In den zin bv. die is vertaald „waarom lacht ge altijd in
het bijzijn van de menschen?» heeft de spreker het oog op de
talrijke gevallen waarin de aangesprokene in tegenwoordigheid van
anderen heeft gelachen.
158 BREUKINK’S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO SCHE SPRAAKKUNST,
X (bl. 42). 2go-. Dit voorvoegsel kan worden beschouwd als een
sterke vorm van ka-, dat thaus in het Gt. den vorm o- heeft (zie
boven), maar in een vroeger stadium der taal, toen zij de # nog
niet had verloren, Ao- moet hebben geklonken. MNgo- heeft de functie
om het woord waarvoor het is gevoegd tot een maatwoord te maken,
zooals xga- in het Tontemb., 4a- in het Sang., Tag., en andere
talen het doen. Zoo beteekent dus xgopotali néén koopsel, ééne
kooping, één keer koopen» , ngopotoeboe néén kooksel , éénmaal kokenr,
ngopolihoe néénmaal baden, één bad”, ngowadala néén paardenvrachtr,
ngoboelotoe néén schuit volw, ngotanggalo neen geheele breedte, ééne
breedtezijde, zoo breed als”, ngolihoe „één duizendtal, ngomalionoe
„één milltoentalr.
Thans volgen de samengestelde voorvoegsels, welker beteekenis
uit de samenstellende deelen kan worden opgemaakt. Evenals vóór
de stammen met het infix -2/-, waarvan op bl. 12 en 18 een aantal
voorbeelden zijn gegeven, wordt ook vóór de stammen met het
voorvoegsel mo- proclitisch ma- gevoegd, hetwelk aan de beteekenis
van mo- die van ma- toevoegt, zooals de voorbeelden op bl. 46,
§1 en 2 duidelijk aanwijzen.
Mamai- bestaat uit ma- (bl. 12) en mai- (bl. 20). Ook van dit
samengestelde voorvoegsel is de beteekenis gelijk aan die van de
som der samenstellende deelen, gelijk de omschrijving en de ver-
taling der voorbeelden aantoonen.
Ook bij mapo- (bl. 47) is dit het geval; mapotoeboe beteekent
woordelijk : „wordt (is geworden) iets om mee te kokenr. Bij malo-
staat ma- min of meer pleonatisch, daar Jo- reeds het perfectief
aangeeft. De Hr. Br. verzuimt ook hier te wijzen op het infix -4/-
in de voorbeelden. De vorm malotilapi al reeds verbannen geworden»
heeft, behalve de voorvoegsels ma- en lo-, ook nog het invoegsel
-il-. Het is dus waarschijnlijk dat vormen als deze eerst zijn ont-
staan, toen m-zl-o- reeds tot lo- was afgeknot, daar men niet kan
aannemen dat er vóór een vorm als melotilapi: nog eens ma- zou
zijn gehecht; in zulk een geval zou zeker geen uitwerping van mz
hebben plaats gehad.
Belangrijk is ook het voorvoegsel ma’o (bl. 50, N° 15), dat niet
anders kan zijn dan het M.P. maka; van de & is in de uitspraak
nog een spoor overgebleven. Terecht rekent de Schr. ma'o onder
de samengestelde prefixen, daar het uit ma en o bestaat. De po-
tentieele beteekenis ($ 1) en de possessieve ($8) zijn bv. uit de
Minahassische talen wel bekend. Wat de jussieve beteekenis van
BREUKINK'S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO SCHE SPRAAKKUNST. 159
$2 betreft, ik verklaar die niet recht te begrijpen. De Hr. Br.
vermeldt ook dat ma’o- in dit geval korter wordt uitgesproken ;
wellieht hebben wij hier met een ander voorvoegsel te doen.
N° 16, mapopo (bl. 51) is niet juist verklaard, daar de Schr.
begrijpelijkerwijze aan zijne opvatting van gopo- (bl. 29) was
gebonden. De achtervoegsels, die de vormen met mapopo- steeds
aanhechten, zijn de pronomina suffixa. De vormen met mapopo-
samengesteld zijn causale vormen, zooals ook uit de vertaling der
voorbeelden genoegzaam blijkt, waarbij men zich moet te binnen
brengen, dat het woord voor „verkoopenr (potali) een causatief is
van het woord voor ~koopen” (tal).
Mailo- (N° 17, bl. 51) en mango- (N° 18, bl. 52) zijn duidelijk
genoeg, daar zij uit ma- en zlo- (= M. P. Kia) en ngo- zijn
samengesteld. In het algemeen hadden de met ma- samengestelde
voorvoegsels, nadat ma- reeds vooraf was behandeld, beter kunnen
behandeld worden met elk dier voorvoegsels te zamen, daar dit
voor het spoedig verstaan der beteekenis gemakkelijker is.
Groep II (bl. 52) bevat de met mo- samengestelde voorvoegsels,
waarvan mopo- de verbale vorm is van het bl. 29 behandelde popo-.
Dit mopo- is dus de aorist-vorm van het causatief, zooals mo’o- (N° 20,
bl. 58) het is van de potentieele en possessieve vormen met o-
(= M. P. ka), tegenover de perfectieve met ma'o. Ook mololo-
staat op dezelfde wijze naast lolo- (IX, bl. 40). .
Mongo- (N° 22, bl. 54) is zonder twijfel, naar het voorbeeld
van den Hr. Br., op te vatten als samengesteld uit mo- en #go-
(X, bl. 42). Evenals manga in het Sang., Tontemb. en andere talen,
duidt mongo- een meervoud aan, of juister gezegd : eene verzameling
of eenheid van gelijke deelen. MNgo- (voor xga-) is de sterke vorm van
o- (vroeger ko-, = M. P. ka-), dat hier in zijne functie van een-
heidsaanduider optreedt. De met mongo- samengestelde woorden zijn
dan ook het best in 't Ned. weer te geven door samenstellingen
met -heid en -schap, bv. mongobohoelotawoe nde jongelingschapr.
Het zijn dan ook alleen de woorden die eene bepaalde categorie of
zekeren stand van personen aanduiden, die met mongo- worden
samengesteld ; een algemeene meervoudsaanduider is het niet.
III (N° 28—27). Het op bl. 20 vlgg. behandelde maz- wordt
gevoegd vóór de vormen samengesteld met de voorvoegsels mo-, po-,
o-, lo- en lolo- (bl. 55—57), met geen andere beteekenis dan die
van aansporing „kom doen wat het w.w. aanduidt, of van aan-
wijzing dat het onderwerp komt doen of gaat doen de door het w.w.
160 BREUKINK Ss BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO SCHE SPRAAKKUNST.
genoemde handeling. Opmerkelijk is de accidenteele beteekenis die
mai- in sommige dezer vormen heeft, geheel overeenkomende met
die waarin ook wij rkomenr gebruiken. Zoo heeft het samengestelde
praefix mazo-, behalve de bet. van de vormen met o- samengesteld
(bl. 24), ook nog die van ~komen tev en maakt op die wijze den
vorm accidenteel. Zoo beteekent dus mazoboelota »komen te kunnen
geleend worden”, mazotalia komen te kunnen gekocht worden,
enz. geheel overeenkomende in formatie met aitjatëlès, voor nimai-
katétés, in het Tontemb. De perfecta der maimo- vormen worden
gemaakt met mazlo- (voor maz milo), wat geheel regelmatig is.
Maio- vóór substantieven is de accidenteele vorm van de met o-
samengestelde stammen, die de bet. hebben van vbezitter van”
(bl. 26, $2), bv. mai obele neen huis komen te bezitten.
Mailolo-, de accidenteele vorm der samenstellingen met Jolo-,
beteekent diensvolgens vreeds dikwijls zijn komen te doen wat de
w.w. vorm aanduidtr. Zie de voorbeelden op bl. 57, onder N° 27.
IV, N° 28 (bl. 58) behandelt het voorvoegsel lo'o-, samengesteld
uit Jo- en o-, dus den verleden tijd van o- aanduidende. Neemt
men aan dat lo- uit melo- is afgeknot en v- uit Ko-, dan kan men
lo'o- herstellen tot mzloko, praeteritum van moko- (= M. P. maka),
dus M. P. miraka, en dan kan de bet. geene andere zijn dan die
van vheeft kunnen (kon) doen wat het grondwoord aanduidtr, dus
lo'otali vheeft kunnen koopeny, lo'olihoe vheeft kunnen baden»,
lo’olalahoe nheeft kunnen geel verven”, lo'obele vheeft een huis
kunnen bouwenr, lo'owadala vheelt een paard kunnen houdenr.
Daar echter , volgens § 8, lo'ooeda'a beteekent „groot doen worden”,
moet ter verklaring worden verwezen naar bl. 53, N° 20, waar mo’o is
behandeld. In §2 staan de samenstellingen van mo’o met adjectief
stammen opgegeven, deze hebben de bet. „kunnen brengen in den
toestand dien het adjectief zegtr. Zoo is dus lo'ohata te vertalen
met „heeft mager kunnen makenr, naar mo’ohata „mager maken.
Van het prefix lololw- (N° 28, bl. 59) valt alleen te zeggen,
dat het een versterkte vorm is van het boven besproken lolo-.
Volgt de V° groep, die de samenstellingen van een aantal reeds
samengestelde voorvoegsels met het prefix ma- bevat. De beteeke-
nissen dezer samenstellingen zijn gemakkelijk af te leiden uit die
der samenstellende deelen. Ma- voegt aan de reeds samengestelde
voorvoegsels de beteekenis val, reeds, geworden tot” toe. Wat
betreft de omschrijving van de beteekenis der voorvoegsels die in
deze groep zijn vereenigd, daarbij zouden dezelfde opmerkingen
BREUKINK'S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO'SCHE SPRAAKKUNST. 161]
kunnen gemaakt worden als reeds boven zijn neergeschreven bij
de behandeling dezer voorvoegsels zonder ma-. Zoo is bv. bij N° 81
(bl. 59) mamaimopo- en bl. 62, N° 35 mamaipopo- bij de omschrij-
ving der beteekenis niet gezegd, dat die causaal is, evenmin als
dit bij mopo- en popo- is opgemerkt. Het komt mij onnoodig voor
die reeds boven gemaakte aanteekeningen te herhalen.
Thans komen wij tot ta- (bl. 64) en oe- (bl. 65), N° 38 en 89.
De Hr. Br. verklaart ¢a- te zijn eene afleiding van tawoe „mensch.
Het is zeer wel mogelijk dat ta- eqne afkorting is van het bekende
tau, to, toe, doch de wijze waarop in een groot aantal talen van
Celebes het woord voor „menschr en dit prefix naast elkaar staan,
doet vermoeden dat tau, enz. ook oorspronkelijk een aanwijzend of
betrekkelijk voornaamwoord was en eerst later in versterkten vorm
(wellicht door samenstelling met u —=axu, dus toen het de bet.
„hij die, zij die, dat wat had gekregen) ook in de beteekenis
mmenschy in gebruik is gekomen. Het zou eene lange uitweiding
vorderen dit nader toe te lichten; ik hoop elders gelegenheid te
hebben nog op deze zaak terug te komen.
Wat oe- betreft, dit is zeer duidelijk een betrekkelijk voornaam-
woord en wel een korte vorm van het bekende axu. De Hr. Br.
vertaalt dan ook oeveda’a terecht met ~jang bésar, de grootste (de
groote).. Dit oeda’a en het volgende oekiki (oelikt 1s een drukfout)
bevatten reeds het hier besprokene oe en kunnen dus tweemaal oe
vóór den stam krijgen. Ook aan de woorden oetelo, oebilango,
oebangge en oelat heeft oe zich als een vast bestanddeel gehecht.
De achtervoegsels, door den Schr. in de rubriek D (bl. 66—77)
behandeld, zijn in de eerste plaats de pron. pers. suffixa, die zoowel
als bezittelijk voorn.w. als in de functie van agensaanduider bij de
passieve vormen optreden. De pron. suff. zijn :
1¢ pers. e.v. oe (N° 1, bl. 66), mvd. xdfo incl. (bl. 76, N° 10,
bl. 79, B), lams, of lami watia, excl.
2° pers. e.v. moe (N° 2, bl. 69), mvd. Limongoli (bl. 79, B),
ndto (ibid).
3° pers. e.v. Zo (bl. 79, B), mvd. lémongolio (ibid).
Deze vormen moeten vergeleken worden met de volledige vormen
der pron. pers.
1° pers. oe is afkomstig van waoe, de Gt. vorm van M. P. akoe.
Gelijk ook in andere M. P. talen, wordt dit woord gebruikt, als
men tot gelijken of tot minderen spreekt. Nederiger is watza, ver-
korting van watotia, samengesteld uit wato (slaaf) en tia (deze),
162 BREUKINK'S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO’SCHE SPRA AKKUNST.
gewoonlijk oetia vjang ini, den dezer; watia is dus = Mal. Aamba
wt. Nog nederiger is watia watandto, woordel. vik uw slaafr.
2° pers. -moe, het bekende pron. suff. dat in zoovele M. P. talen
staat naast het pron. pers. 2° pers. e.v., in het Gt. zo (of yzo, Azo,
dit hangt van den eindklinker van het woord af), staande voor zho,
waarvan de volledige vorm zou zijn sz kau. Een beleefde vorm is
dto, zie bij den 1° pers. mv.
3° pers. -lio, de regelmatige Gt. vorm van ia, genitief van sia,
en o.a. nog in het Mong. in gebruik, doch in de meeste talen tot
-nja of -na geworden. Het pron. pers. is tio, d.i. sia.
De meervoudsvormen van den 1® pers. zijn „dto (incl.) en lam?
(excl.). Het laatste is samengetrokken uit lo ami, genitief van amz,
de regelmatige Gt. vorm van het M. P. kami. Dit lo, een korte
vorm van anu, het bekende M.P. onbep. voornaamwoord, is het
gewone lidwoord van een woord dat in den genitief staat en kan
dus het genitief-aanduidend tusschenzetsel heeten. In zijne functie
van agens-aanduider is het reeds boven besproken. Eenige voor-
beelden van genitieven zijn: boengo lo ajoe nboomstamw, tiomboe lo
oloe'oe „grootmoeder der hand (duim)r, tango lo pale vrijsthalmr,
pant lo woelawa vgoudsmidy, ngango lo doeholo »mond van de borst»
(maag), mato lo doelahoe nzonneschijfw, pahoe lo beleoe nde zolder
van mijn huisr, Aoengo lo afoe nboomvruchtr, lipoe lo Hoelondtalo
nde stad Gorontaloy, oelea lo wadala rpaarderug”, botoe lo limo
„citroen pit”.
De genitief-aanduider van woorden die het lidwoord 4 hebben,
is li (dus: sz, gen. wz, zooals bv. ook in het Tomboeloe’-sch); de
woorden die het lidwoord ¢az hebben, gebruiken als genitief-aanduider
lai (sai, bijvorm van sz, in sommige talen is saz, sez het vragend
voorn.w. voor personen; geu. az). Zie bl. 80 en 85.
Het pers. v.n.w., 1° pers. mvd. incl. is dto, de regelmatige Gt.
vorm van het M. P. kita. Dit dient ook als beleefd v.n.w. van
den 24" pers., daar men van de: beide partijen die in zo besloten
zijn (gij en ik, gij en wij) de beteekenis geheel naar den 24° pers.
overbrengt en er een beleefd v.n.w. van den 2% pers. van maakt.
Dit is ook het geval met xdto, dat de Hr. Br. op bl. 76, N° 10
behandelt. Dit suffix bestaat uit to (M. P. ta), de kortere vorm van
ito (kita) en den tusschenklank », het genitief-aanduidend lidwoord.
De Gt. uitspraak van dit -xto is door den Schr. met xdto afgebeeld,
dat beter dan xto of „do de uitspraak aanduidt. Zoo is dus wada-
landto vons (uw en mijn) paard», en ook ruw paards, (dat ik uit
BREUKINK S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO SCHE SPRAAKKUNST. 163
eerbied zoo hoog stel, alsof het ook het mijne ware), apoelandto
nonze honds en „uw hond. | /
De Hr. Br. geeft op bl. 77 nog op als hoog v.n.w. l° pers. (tot
minderen gebruikt), ndtogja, ‘t welk niet anders is dan de genitief
van toga, Gt. uitspraak van het Mal. twan. Ook het voorn.w.
2° pers. kan beleefdheidshalve worden vervangeu door itoeja »Mijn-
heers. Op bl. 77 worden de voorbeelden gegeven ¢2jamandtoga ,
tilandtoeja, tijalaondtoga, vertaald met: bapa, mama, anak toean
hamba, Mijnheers (uw, er staat abusievelijk: mijn) vader, moeder,
kind. |
Het mvd. van het pron. suff. 2° pers. (2 mongoli is de regelmatige
genitief van het zelfst. voorn.w. 2° p. mvd. #2 mongoli. Het bestand-
deel ¢ is het lidw. st, terwijl mongoli is te vergelijken met het
Ternat. zgonz, het Mongond. moikou en te beschouwen als een
meervoudsvorm van 22, vgl. het boven over mongo- gezegde. Mongoli
is dus te ontleden in mo-ngo-li (= xt), waarin nz de eigenlijke pro-
nominale stam is, te vergelijken met mz, miu, de stam van het
pron. suff. 2° pers. mvd. in de Toradja’sche talen, en -miow, -mio
in de Minahassische talen. |
Het pron. 8° pers. mvd. is ¢ mongolio, dat van zijn Goronta-
leesch uiterlijk ontdaan, den vorm krijgt st manganja „de gezamenlijk-
heid van hen, het geheel van hens, zooals ¢2 mongoli (st mangant)
is weer te geren met vulieder geheel, uwe gezamenlijkheidy. De
genitief van ¢ mongolo nl. lt mongolio, dient als pron. possess. -
3° p. mvd.
Hiermede zijn de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
besproken en komen wij tot een merkwaardig achtervoegsel, door
den Hr. Br. op bl, 72 in de N°* 3 en 4 behandeld. Op bl. 20 is
reeds van dit achtervoegsel gewag gemaakt, daar het in de daar
gegeven voorbeelden voorkomt. Dit achtervoegsel is nl. het uit
het Oud-Jav. en Bis. bekende conjunctief-suffix -a. *) Dat zich tusschen
eene eind- e of -# en dit achtervoegsel eene 7 ontwikkelt en na a,
o eu oe eene w, spreekt vanzelf. N° 3 en 4 behooren dus bijeen-
genomen te worden. De beteekenis is door de omschrijving van den
Hr. Br. en de door hem gegeven voorbeelden duidelijk genoeg.
N° 5 (bl. 72) is deenclitica -lo, naar vorm en beteekenis iden-
*) De Heer A. Lett, Zendeling-leeraar van het Rhijnsche Zendinggenoot-
schap, deelde mij onlangs mede, dat ook de taal van het eiland Enggano
dit conjunctief-suffix-a kent, bv. oboea „werk toch!” van den stam oboe (werken).
164 BREUKINK'S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO’SCHE SPRAAKKUNST.
tisch met het Mal. -/ak. Ook dit is in de vertaling van den Hr. Br.
duidelijk gemaakt.
N° 6 (bl. 72), po, is eveneens meer eene enclitica dan een achter-
voegsel. Het heeft in 't algemeen de beteekenis rsnogr, bv. dipo,
Bur. bepa Tont. ra’ipe’, Mal. bélumpat, rnog niet”. In de voor-
beelden op bl. 78 is po vertaald met veerst ‘nog». Op bl. 74 en
75 wordt in N° 2 door de voorbeelden aangetoond, dat po aan het
naamwoordelijk deel van het gezegde wordt gehecht, wanneer dit
den nadruk verlangt. Het betr. voorn.w. oe wordt dan proclitisch
vóór het w.w. deel van het gezegde gevoegd en lo enclitisch er achter,
bv. palepo oe talyjolo nrijst eerst nog is het die gekocht worde.»
Thans komen nog drie richtingswoorden, die eveneens enclitisch
achter de werkwoordsvormen worden gevoegd. Het zijn ma’o dat
eene richting van den spreker af, maji dat eene richting naar hem heen
en mota, dat eene richting van spreker en aangesprokene verwijderd
aanduidt. Van deze woorden is maji duidelijk genoeg, mako is in
het Tontemb. een richtingaanduider voor het Westen, de streek die
de wijde verte aanduidt, omdat daar de zon verdwijnt. Van mota
ken ik geen equivalent.
Hoofdstuk IIL (bl. 78 en 79) behandelt de telwoorden. Hierbij
valt in de eerste plaats op te merken, dat de hoofdtelwoorden 1—10
een geredupliceerden en eeu niet geredupliceerden vorm hebben.
Ojindta moet worden opgevat als een geredupliceerde vorm van
tsa, doeloewo van doewo, totoloe van toloe. De overige vormen hebben
o- voorgevoegd en daarnevens ongeredupliceerde vormen, zoodat de
meening voor de hand ligt, dat de eerste letter is afgevallen. Zoo
zou dan olimo staan voor lolimo, opitoe voor popitoe. Ook is het
mogelijk dat vormen als opato, olomo, owalo zijn nagevolgd, iets
wat gemakkelijk kan plaats hebben bij de telwoorden, die dikwijls
achter elkaar worden opgenoemd, waarbij dan allicht een streven
ontstaat om ze aan elkaar gelijk te maken in aanvangssyllabe en
aantal lettergrepen. Op deze wijze zou dan ook opoeloe naast mo-
poeloe zijn te verklaren.
toewawoe néénr moet wel met een numeratief zijn samengesteld,
doch ik kan niet zeggen met welk.
De 10-tallen 20—90 hebben J tusschen de benaming van het
aautal tieutallen en het tiental. Doelopoeloe vtwintigy staat voor
doeolopoeloe , towoelopoeloe ndertig” voor toloelopoeloe. Bij wopatopoeloe
(40) en wolomopoeloe (60) is geen tusschenzetsel lo ingevoegd, waar-
schijnlijk om het aantal lettergrepen niet uit te breiden boven de
BREUKINK'S BIJDRAGEN TOT EENE GORONTALO SCHE SPRAAKKUNST. 165 _
5, terwijl daarenboven na to en mo de lettergreep lo zich niet
handhaaft.
Mohetoeto (100) is te vergelijken met Tontemb. maatoes, daar het
met mo- is gevormd. Van af liAoe (voor riwoe) hechten de duizend-
tallen het reeds boven besprokene #go- aan; lakita is overgenomen
van het Mal. laksa.
De breuken zijn omschreven met tajadoe vdeelv. Ngopalapa is
overgenomen uit ‘t Mal. pérampat. De distributiva zijn gevormd
met po- bv. pooloewo, woordelijk wrom twee te maken. Het woord
voor veenmaalr, gpe'endta is van denzelfden stam isa als waarvan
ojindta néénn is afgeleid.
De ranggetallen zijn gevormd met het betr. v.n.w. oe, het prefix
o- en het suffix -lio, dus oeoloewolio njang kadoeanja, de tweeder.
Van de vragende en aanw. voorn.w. onder C en |) op bl. 79
bevat tita „wie?r het lidw. ¢ (= sz), terwijl ta (= sa) een algemeen
vraagwoord is. Fonoe is waarschijnlijk samengesteld met het be-
kende anoe., |
De aanwijzende v.n.w. oetija en oejito bevatten het betr. v.n.w.
oe; tia is id. met het pers. v.n.w. 8¢ pers. enk. tja (= sia); een
andere vorm is feja vhiery. Van oejito is de stam zlo, het Mal. enz.
doe, terwijl feta tot dit zfo staatals Jav. ska tot zkoe. De a-klank
in de laatste lettergreep wijst een grooteren afstand aan dan de oe,
waarschijnlijk omdat bij het uitspreken der a de lippen verder
worden uitgestoken en dus een grooteren afstand aanwijzen dan bij oe,
Ik zal hier mijne bespreking van den taalarbeid van den Heer
Breukink eindigen, die ik alleen heb ondernomen uit belangstelling
in zijn leerzaam boek en uit lust om eens te laten zien welk een
bruikbaar werk de Schrijver ons heeft geleverd.
Den Haag, April 1907.
7° Volgr. VI. 12
AUSTRONESISCH EN AUSTROASIATISCH.
DOOR
H. KERN.
Aan de vergelijkeude taalwetenschap, die in den loop der 19° eeuw
zich voortdurend in breedte en diepte ontwikkeld heeft, is het te
danken dat wij nauwkeurig de grenzen kunnen bepalen van een
aantal grootere en kleinere taalfamiliën, en dat de verwantschap die
tusschen de leden van elke taalfamilie bestaat volgens vaste regelen
aangetoond en bewezen wordt. Elke familie heeft hoofdkenmerken
die aan al haar leden gemeen zijn, en onderscheidt zich, in haar
geheel beschouwd, kennelijk van andere familiën. Niettemin komt
het voor, dat men enkele punten van overeenkomst ontdekt die niet
uit ontleening kunnen verklaard worden. Zijn die punten van over-
eenkomst dan slechts schijnbaar, toevallig? of zouden twee familiën ,
hoezeer thans en reeds vóór veel eeuwen duidelijk onderscheiden,
soms tot een hoogere eenheid kunnen herleid worden? De antwoorden
hierop zijn niet eensluidend. Het heeft niet ontbroken aan pogingen
om aan te toonen dat er wel degelijk verwantschap, al is het dan
ook in verderen graad, tusschen sommige verschillende taalfamilién
bestaat. Een Italiaansch geleerde, Trombetti, heeft zelfs beproefd
de gemeenschappelijke afkomst van alle talen aan te toonen. Zulk
een onderneming is ontijdig en moest daarom reeds onvermijdelijk
mislukken. Men bedenke wel, dat de oudste vorm waartoe wij de
talen van elke familie kunnen herleiden, wel is waar niet met vol-
komen nauwkeurigheid in allen deele, maar toch met een voldoenden
graad van juistheid, volstrekt niet is wat de Duitschers noemen
een „Urspracher — een term dien men liever geheel moest ver-
bannen — maar wel beschouwd een tamelijk „moderner taal: dat
wil zeggen, een taal welke eeuwen en eeuwen van ontwikkeling
had doorgemaakt voordat ze het standpunt had bereikt dat voor
onzen blik *t oudste, maar op zich zelf laat, jong is. Zou iemand
nu willen beproeven een paar verschillende taalfamiliën, bijv. de
Indogermaansche en de Ural-altaïsche, tot een gemeenschappelijken
AUSTRONESISCH EN AUSTROASIATISCH. 167
oorsprong terug te brengen, dan moet hij trachten de eigenaardig-
heden die zich in verloop van tijd in elk der twee vergeleken
familién ontwikkeld hebben of kunnen ontwikkeld hebben, van de
bestanddeelen en vormen welke van den beginne af aan elk der twee
eigen moeten geweest zijn, te scheiden. Vooralsnog is zulks in veel
gevallen onmogelijk; zóóver is de wetenschap nog niet gevorderd.
Maar aan den anderen kant is het niet te ontkennen dat er soms
tusschen twee familiën zóóveel en zóó treffende punten van overeen-
komst zijn, dat men onmogelijk aan toeval of ontleening kan denken.
Zulk een geval doet zich voor bij de Chamitische taalfamilie, waartoe
o.a. ‘t Egyptisch behoort, en de Semitische. Dat deze twee taal-
stammen onderling verwant zijn, en niet eens in vèr verwijderden
graad, is onwedersprekelijk.
Een hoogst belangrijke ontdekking — als zoodanig mag men het
bestempelen — betreft de verwantschap tusschen een ander stel van
taalfamiliën, namelijk de Maleisch-Polynesische en de Mon-Khmertalen,
bij welke laatste zich aansluiten nog eenige andere talen in Achter-
en Voor-indië. Aan ‘t betoog van den samenhang van deze twee
familiën is gewijd een onlangs verschenen werk getiteld »Die Mon-
Khmer-Völker ein Bindeglied zwischen Völkern Zentralasiens und
Austronesiens” ! door Pater W. Schmidt, wiens verhandeling over
„Die Sprachen der Sakei und Semang auf Malakka und ihr Ver-
hältniss zu den Mon-Khmer-Sprachen” in der tijd, zooals men zich
herinneren zal, verschenen is in deze Bijdragen 6° Volgr., Deel VIII.
Na deze verhandeling verschenen van zijne hand „Grundzüge einer
Lautlehre der Mon-Khmer-Spracheny (in Denkschriften der.
Kaiserl. Akad. d. Wiss. in Wien, phil.-hist. Kl. Bd. III), en
„Grundzüge einer Lautlehre der Khasi-Sprache in ihren Beziehungen
zu derjenigen der Mon-Khmer-Spracheny (in Abhandlungen der
Kon. Bayer. Akad. d. Wiss. (Kl. I, Bd. XXII, Abt. 3).
In de drie laatstgenoemde verhandelingen werd het bewijs ge-
leverd dat in Achter-indié een gansche groep van onderling ver-
wante talen bestaat, geheel verschillend van ’t Siameesch en Burmeesch,
d.i. van de Chineesch-Tibetsche familie. Bedoelde groep omvat Mon,
Khmer, Palong, Wa, enz.; voorts Semang en Sakei; Khasi en
Nicobarisch.
Reeds geruimen tijd vóórdat Pater Schmidt de Mon-Khmer-talen .
tot onderwerp zijner studiën maakte, had Prof. E. Kuhn belangrijke
' Herdrukt uit Archiv fir Antropologie, N. F., V, 1 & 2 (Bruns-
wijk, 1906).
168 AUSTRONESISCH EN AUSTROASIATISCH.
punten van overeenkomst aangewezen tusschen genoemde Achter-
indische talen en een groep in Voor-indië, welke *t Munda en Santali
omvat. Verder onderzoek heeft de verwantschap tusschen de Mon-Kmer-
en Munda-talen bevestigd.
De taalfamilie gevormd door Mon-Khmer, Munda, Nicobar, Khasi,
Semang onderscheidt zich, gelijk reeds met een enkel woord gezegd,
scherp van de Chineesch-Tibetsche-Siameesche-Burmeesche familie. In
welke verhouding staat ze echter tot de Maleisch-Polynesische, of,
zooals Pater Schmidt ze noemt, Austronesische familie? De oplossing
nu van dit vraagstuk is beproefd, en wel met goed gevolg, wat de
hoofdzaak betreft, in ’t bovenvermelde werk # Die Mon-Khmer-Völkerr.
Om den lezer een denkbeeld te geven van den inhoud van dit voor
de beoefenaars der Indonesische talen hoogst belangrijk geschrift,
moge hier een overzicht volgen van hetgeen de Schrijver tot staving
van zijn gevoelen aanvoert.
Na met voldoende uitvoerigheid in *t licht gesteld te hebben in
welke verhouding de Austroasiatische talen ! tot elkaar staan, stelt
hij als uitkomst van 't onderzoek vast, dat: de innige samenhang
tusschen de Munda-talen met het Nicobarisch, Khasi, Mon-Khmer
zeker 1s; een samenhang die niet louter een hypothese is, maar een
feit, hetwelk denzelfden graad van zekerheid bezit als bijv. de
onderlinge verwantschap der Indogermaansche talen (blz. 17).
In tabellarischen vorm vinden wij bedoelde talen aldus gegroepeerd :
I. a. Semang.
b. Senoi (Sakei en Tembe).
Il. a. Khasi. |
b. Nicobar.
c. Wa, Palong, Riang.
III. a. Mon-Khmer (met Bahnar, Stieng, enz.).
b. Munda-talen.
c. Tjam, Rade, enz. Vermengingen met austronesische talen.
In een afzonderlijk hoofdstuk wordt uitgeweid over de anthropo-
logische kenmerken der volken die Austroasiatische talen spreken.
Op grond van door anthropologen verzamelde gegevens komt Schrijver
tot de slotsom dat al die volken physiologische kenmerken gemeen
hebben waardoor zij zich zoowel van de Indogermaansche als van
de Chineesch-Tibetische volken duidelijk onderscheiden.
1 Deze naam is door den schrijver gekozen ter aanduiding der Mon-Khmer-
Mundatalen.
AUSTRONESISCH EN AUSTROASIATISCH. 169
Het belangrijkste gedeelte, het eigenlijke hoofddoel van 't werk,
is: "t bewijs te leveren dat de Austroasiatische en de Austronesische
talen met elkaar in verband staan, een verband niet zóó nauw als
er bestaat tusschen de leden van elk dezer twee familiën onderling, maar
toch een onmiskenbaar, al is het dan ook meer verwijderd verband.
Om deze stelling te bewijzen wordt de aandacht gevestigd o. a. op
de overeenkomst in klankstelsel; in de oorspronkelijke overeenkomst
in de woordvorming; in de aanhechting van ’t bezittelijk voornaam-
woord; in de gelijkheid van een groote menigte wortelwoorden.
Wat het klankstelsel betreft, is op te merken dat de aspiraten
die thans in de Mon-Khmer- en Munda-talen voorkomen, zeker niet
oorspronkelijk zijn. Zoo oordeelt Pater Schmidt, en ik ben het ge-
heel met hem eens. Maar hij dwaalt als hij meent dat aspiraten in
de Austronesische talen geheel ontbreken. O. a. heeft het Madoereesch
zeer energische aspiraten; zoo ook ‘t Atjehsch. Ook is het duidelijk
dat de f en v (niet te verwarren met w), welke in zooveel talen
der familie voorkomen, thans spiranten, eenmaal aspiraten moeten
geweest zijn. Ook de Toba-Bataksche h (nog steeds door k uitgedrukt),
gewestelijk als onze ch klinkende, en de Niasche spirantische g
(gh, niet ch, zooals de Duitsche zendelingen spellen) moeten zich
uit aspiraten ontwikkeld hebben. Dit neemt niet weg, dat oorspronkelijk
de Austronesische talen geen aspiraten bezaten, en in zoover blijft
de stelling van Pater Schmidt in kracht.
In de woordvorming vertoont zich de overeenkomst door 't gebruik
van prefixen, infixen en suffixen. Vooral 't voorkomen van infixen
Is zeer merkwaardig.
Een derde punt van overeenkomst is het possessiefaanhechtsel.
Geheel onjuist echter is de bewering (blz. 49) dat de Austronesische
talen alleen den enkelvoudsvorm der voornaamwoorden aanhechten ,
ook waar de bezitters meervoudig zijn. Willekeurig en in strijd met
bekende klankwetten is ook de meening (blz. 50) dat het enkelvoud
kau zou ontstaan zijn uit kamu, terwijl dit laatste blijkbaar een
verouderde meervoudsvorm is van mu, gelijk kapwa van pwa.
Deze functie van ka is ook te herkennen wanneer het zgn. abstracta
vormt, want de abstracta zijn oorspronkelijk collectief begrippen.
Voorts duidt het prefix ka ook gelijkheid aan; natuurlijk, want de
begrippen „gelijk, tegelijk, samen» raken elkander.
Een aanzienlijke plaats is ingeruimd aan de vergelijking van den
woordenschat der twee taalfamiliën. Het kan niemand die de lijst
nagaat ontsnappen dat zooveel eenlettergrepige stamwoorden in de
170 AUSTRONESISCH EN AUSTROASIATISCH.
Austroasiatische talen teruggevonden worden in Austronesische twee-
lettergrepige stammen bestaande uit m. m. hetzelfde bestanddeel
vooraf gegaan door een ander. Dit is een schitterende bevestiging
van de meermalen uitgesproken en met redenen omkleede stelling
dat de tweelettergrepigheid der stamwoorden, die *t meerendeel uit-
maken in de Maleisch-Polynesische talen, een gevolg is soms van
reduplicatie, meest van samenstelling van een éénlettergrepigen
wortel met een of ander formatief, welks functie slechts hoogst
zelden te herkennen is, als behoorende tot een voorhistorisch tijd-
perk der taal. Deze samengestelde vorm der meeste Austronesische
stamwoorden, al ontbreken soortgelijke niet in de Austroasiatische ,
is een van de meest kenmerkende verschillen tusschen de twee
familien die met elkander in een verwijderd, maar onmiskenbaar ver-
band staan. Met andere woorden, er moet eenmaal in een zeer ver
verleden, een taal gesproken zijn door een volk dat zich om onbekende
redenen en op een niet te bepalen tijdstip in twee deelen gesplitst
heeft; elk deel heeft zich zelfstandig ontwikkeld in verschillende
richting, zoodat allengs de verschillen zóó groot zijn geworden dat
de Austroasiatische en de Austronesische talen twee afzonderlijke, al
is het dan ook verwante familien uitmaken.
. Begrijpelijkerwijs zal men in de vrij lange reeks van vergelijkingen
enkele ontmoeten die twijfelachtig, andere die onjuist zijn, maar
na aftrek van al zulke gevallen blijft er genoeg en meer dan ge-
noeg over om onomstootelijk te bewijzen wat de Schrijver betoogen
wilde. Slechts op één onjuistheid voel ik mij genoopt de aandacht
te vestigen omdat ik zelf de schuldige ben, niet Pater Schmidt. Het
betreft N° 139° (blz. 146), waar eenige woorden voor ~zon” ten
onrechte in verband gebracht zijn met Fidji rara. Want Sawu lodo,
Sumba lodu, Rotti lëdo, Moa, Letti ler, Timor neno, Kei ler,
zon, zijn vormen van een wijdverbreid woord dat in ettelijke ver-
wante talen dag”, in andere zon”, in nog andere beide beteekent :
Dajak andau, dag; pandang andau, zonneschijn; Toumbulu,
Tonsea, enz. €ndo, dag, si éndo (eig. de Dag, verpersoonlijkt,
dus z. v.a. Daggod), zon; Bisaya adlao; Bikol, Pampanga, [loko
aldao, Tagalog arao, zon; Bentenan lau, Makassaarsch allo, Bug.
aso, dag, zon; Ibanag aggau, dag; Malagasi maso andro, zon;
Fate, Sesake, Lo elo, zon; Api mat ni elo, oog van den dag, zon ;
Lakon, Whitsuutide alo, Lifu dho, Nangone du, Vanua Lava lo,
Rotuma astha, Vaturanga aso, Florida, Ysabel a ho, zon ', Samoa
1 Veor nog andere voorbeelden zij verwezen naar Codrington, Melan. Lang. 51.
AUSTRONESISCH EN AUSTROASIATISCH. 171
aso, Tonga aho, Maori ao, dag, daglicht; een afleiding is Jav.
andon, dagelijks. Al deze vormen laten zich herleiden tot zoo iets
als andau, ëndau. Wegens de verwantschap tusschen de linguale
n en | werd daaruit in sommige talen aldau. Dewijl ld een
ongewone medeklinkerverbinding is, vermeed men deze deels door
verplaatsing, zoodat adlao ontstond; deels door omzetting, gelijk
in l&do, waaruit door invloed der klinkers in den uitgang, lodo,
enz. werd.
Een geheel ander woord is Maori ra, Samoa lâ, zon. Uit den
gerekten klinker blijkt dat het woord oorspronkelijk op een nasaal
uitging. Derhalve is het etymologisch identisch met Fromanga dan,
Yap, Marshall-eil. ran, Lifu dra, N. Caledonië tan, Florida
dani, dag. In de Indonesische talen komt, voor zoover ik weet,
dit niet meer als zelfstandig woord voor, maar des te meer als be-
standdeel van afgeleide stamvormen; o.a. dav. padang, licht,
schijnsel (van zon of maan); térang, helder; arang, doorschijnend,
yl, dun; larang, schaarsch; Dajak pandang (andau), (zonne)
schijn; iu de godentaal: dag; mandang, zich warmen; Batak
torang, ‘t aanbreken van den dag, ‘tdagen; patorang ari,
bij ‘t aanbreken van den dag; Alor taran, Ot Danum brang,
helder; Toumbulu térang, Tagalog madalang, helder, duidelijk;
Ibanag dalang-arang, helder schijnsel (der maan); glans (van
goud), enz. Tot denzelfden stam zal wel behooren Fidji rara, zich
bij *t vuur warmen.
Het mag nu als vaststaande beschouwd worden dat de stamvaders
der Austroasiatische en Austronesische volken (althans in linguistisch
opzicht), welke Pater Schmidt als ~»Austrisch” bestempelt, van Voor-
indië uit geleidelijk zich oostwaarts verbreid hebben. Dit is niet in
strijd met de uitkomst van mijn eigen onderzoek omtrent het stam-
land der Maleisch-Polynesische (Austronesische) volken. Op grond
van taalkundige gegevens plaatste ik dat stamland aan de oostkust
van Achter-indië. Ik verklaarde evenwel uitdrukkelijk dat ik het
secundaire stamland bedoelde, d. 1. de streek waar de voorouders
der Malaio-Polynesiers ‘t laatst als een samenhangend geheel woonden
eer dat afdeelingen er van zich afscheidden om over zee nieuwe
woonplaatsen op te zoeken. Waar het oudere stamland te zoeken was,
kon uit de taalkundige gegevens zelfs niet bij benadering vastgesteld
worden. Thans kunnen wij een stap verder gaan: wij weten nu dat
er verwijderde verwanten der Austronesiërs in Voor-indié te huis
behooren. Volgens de onderzoekingen van Dr. Sten Konow zijn niet
172 AUSTRONESISCH EN AUSTROASIATISCH.
alleen de Munda-talen met het Mon-Khmer verwant, doch vindt
men ook een reeks van taaleigens in ‘t lagere Himälaya-gebied, van
Kanäwar in den Panjab tot aan Darjiling, welke hoezeer Tibeto-
Burmeesch in karakter, toch overblijfselen vertoonen van een oude taal,
die de kenmerken draagt van ‘t Munda. Zelfs al laat men deze
hybridische taaleigens buiten rekening, dan moet men toch tot de
slotsom geraken dat de voorouders der Austroasiaten en Austronesiërs
eene oudere laag der bevolking van Voor-indië hebben uitgemaakt,
en door jongere aankomelingen, nl. Ariërs en Drawida’s, naar
onherbergzame streken zijn teruggedrongen geworden, voor zoover
zij niet met de Arische en Drawidische bevolking zijn versmolten.
Doch ook Voor-indié zal wel niet het primaire stamland zijn, en
als wij bedenken dat Ariërs en Drawida’s beide uit het Noordwesten
in Indië zijn doorgedrongen, de eenen in Oostelijke, de anderen in
Zuidwestelijke en Zuidelijke richting, dan ligt het vermoeden voor
de hand dat reeds vóór hen de Austriërs uit het Noordwesten zijn
gekomen, dus uit een Midden-Aziatisch gebied. Daarom noemt dan
ook Pater Schmidt die Mon-Khmer-volken (met inbegrip natuurlijk
der Voor-indische verwanten) vein Bindeglied zwischen Völkern
Zentralasiens und <Austronesiensy. Een duidelijk overzicht van ‘t
groote gebied waarover de twee verwante taalfamiliën zich uitgebreid
hebben, geven twee der drie kaarten welke aan ‘t zoo belangrijke
werk zijn toegevoegd.
Alvorens te besluiten nog een paar woorden over de tot nog toe
niet gangbare, door den Schrijver gekozen termen Austronesisch ,
Austroasiatisch en Austrisch. De eerste dient ter vervanging van de
thans meest gebruikelijke benaming Maleisch-Polynesisch , die volgens
Schmidt niet- recht past. Dat is ook zoo. Indien men de geheele
reeks wil aanduiden door de uiteinden te noemen, zou men moeten
zeggen Malagasi-Polynesisch, want de Maleiers wonen niet in 't
uiterste Westen. Minder bezwaar zou er bestaan tegen den naam
Oceanisch, die door sommigen gebruikt wordt. »Austronesisch” heeft
dit voordeel dat door de wijze van samenstelling ‘t verband wordt
uitgedrukt hetwelk tusschen de drie gekozen termen bestaat. Wel is
waar is het een samenkoppeling van een Latijnsch met een Grieksch
woord, doch zulks komt in kunstwoorden meer voor, o.a. in ter-
minologie, Of de nieuwe namen algemeen bijval zullen vinden,
zoodat zij allengskens algemeen in zwang zullen komen, is iets waar-
omtrent het onvoorzichtig ware zich aan voorspellingen te wagen.
HET WOORD VOOR PAUW IN SANTALI,
MON EN INDONESISCH.
DOOR
H. KERN.
De pauw heet in *t Santali marak, Mon mräk. Ditzelfde woord
vinden we terug in ettelijke Indonesische talen : Javaansch , Sunda-
neesch mérak, Maleisch märaq, Makassaarsch marrà, met
bepalend lidwoord: marrak-a, de pauw; Bugisch mérra, Oud-
javaansch mräk. In ‘t Ngadju-Dajaksch is marak de benaming
van den fazant.
Het behoeft geen betoog dat het Indonesische woord niet ontleend
kan zijn aan ‘t Santali. Evenmin kunnen de Santals het overgenomen
hebben van de Mons of omgekeerd. Het moet dus gemeengoed
der taalfamilie wezen die Pater Schmidt als de Austroasiatische be-
stempelt. Het is denkbaar dat de voorouders der Indonesiërs ‘t woord
overgenomen hebben van de Mons of een hiermee naverwanten stam,
maar dan moet die ontleening hebben plaats gehad in een zeer ver
verleden, toen die voorouders nog in Achter-indié woonden.’ Het is
echter evengoed denkbaar dat het woord, zoo geheel verschillende
van de Arische en Drawidische benamingen van de pauw, een der
vele is welke Austroasiaten en Austronesiérs van ouds her gemeen
hebben. Wanneer men weet dat het algemeen Maleisch-Polynesische
woord voor voogy mata, enz., in de Austroasiatische talen terug-
gevonden wordt als mät, enz., dan zal men erkennen dat voor de
laatste veronderstelling de waarschijnlijkheid pleit. Doch volstrekte
zekerheid bestaat hieromtrent niet, zoolang men de etymologie van ‘t
woord niet heeft opgespoord.
Linguistic Survey of India.
Nu ‘t onderzoek naar de verwantschap der Munda-talen , waaronder
het Santali de voornaamste is, in Voor-indië, met de Mon-Khmer-
talen in Achter-indié, door de geschriften van Pater Schmidt een
174 HET WOORD VOOR PAUW IN SANTALI, MON EN INDONESISCH.
schrede voorwaarts heeft gedaan, komt te rechter tijd ‘de verschijning
van het 44 Deel van de Linguistical Survey of India. Onder
de bekwame leiding van den Heer G. A. Grierson, bevat ook dit
door Dr. Konow te Christiania bewerkte Deel van ‘t prachtig uit-
gevoerde werk een schat van bijdragen tot de kennis der Munda-
talen, alsook der Drawidische dialekten.
Over den rijken inhoud van ’t boek zal hier niet uitgeweid worden,
daar deze regelen enkel bestemd zijn om de aandacht er op te vestigen.
Een enkele opmerking slechts omtrent de Inleiding moge hier een
plaats vinden.
Op blz. 17, waar Dr Konow het gevoelen van Prof. V. Thomsen
ten aanzien van een verwantschap tusschen de talen der inboorlingen
van Nieuw-Holland en die der Munda’s aan kritiek onderwerpt,
geeft hij als *t voornaamwoord 1 pers. enk. op nu, n in de Melane-
sische talen. Dit is onjuist, zooals men zien kan uit Codrington,
Melanesian Languages, p. 112, vgg. Wel komt voor nu, wat niets
anders is dan een verschrompeling van nyaku. Het kan niet genoeg
herhaald worden dat dergelijke vergelijkingen louter op den tegen-
woordigen klank af, niet de minste waarde hebben. Wie zich aan
taalvergelijking waagt moet de historische methode volgen, d.i.
trachten thans bestaande woorden volgens bekende regelen te her-
leiden tot den oorspronkelijken, of althans oudst bereikbaren vorm.
Doet men dit, dan ziet men dat er tusschen *t nu in zeer afgesleten
Melanesische talen — om van ’t denkbeeldige nu niet te spreken —
en de vormen in de Nieuw-Hollandsche talen geen overeenkomst
bestaat. Ook tusschen Santäli ing en inyaku, nyaku is er geen
verband te bespeuren, tenzij ing afgesleten is uit inyaku, wat
zonder bewijs niet aangenomen mag worden. Eer zou men ing
mogen vergelijken met Sundaneesch aing, ik.
MEDEDEELINGEN BETREFFENDE SIDENRENG,
RAPPANG EN SOEPA.
H. DE VOGEL Has,
Contr. B. B.
Het landschap Sidenreng, zooals het thans, na afscheiding van
Rappang en Malloese Tasie is ingekrompen, wordt begrensd:
ten Noorden door Rappang, ten Oosten door Wadjo, ten Zuiden
door Soppeng en ten Westen door Malloese Tasie, Soepa, Alita en
Sawitto. Het is, zelfs in den tegenwoordigen toestand, zoo niet het
grootste landschap van de Westkust van Celebes, dan toch het meest
bevolkte.
Behalve het eigenlijke Sidenreng, dat uit de acht banoewa's
Teteadji, Watang Sidenreng, Masepe, Alakoeang, Lisa, Aratang,
Goeroe en Liwoewoe wordt gevormd, bestaat het landschap uit:
a. de 5 lili’s: Amparita, Tjerewali, Bilokka, Wanio en Watak;
_ 6. de lilipitoeriassa: Batoe, Botto, Betaoe, Baroekoe, Kalempang,
Lamerang en Baramase ;
c. de li pitoeflawa: Bila, Oting, Botto, Boeloetjenrana, Ogi,
Djampoe en Baroekoe. De sub 6 en c bedoelde lili's zijn neder-
zettingen van vreemdelingen binnen het gebied van Sidenreng. Zij
hebben ieder een eigen aroeng en hadat. Zij worden als van minder
belang voor deze zaak buiten beschouwing gelaten.
Het landschap Sidenreng wordt bestuurd door een Adatoewang,
bijgestaan door een hadat.
Na de militaire actie tegen Sidenreng deed de toenmalige Adatoe-
wang, La Sadapotto, afstand van het bestuur en werd hij opgevolgd
door zijn zoon La Tjeboe. !
' Een onderzoek, of het waar is dat het bestuur van Sidenreng alleen in
de mannelijke linie erfelijk is, bracht aan het licht dat vroeger in dat rijk
wel eens eene vrouw Adatoewang is geweest terwijl een man Aroe van
Rappang was, dat deze bestuurders (zonderling geval) van waardigheid
hebben verwisseld en dat sedert dien tijd alleen mannen bestuurders van
Sidenreng zijn geweest. Men deelde tevens mede dat, wanneer alleen eene
vrouw als ana-patola over zou blijven, men haar tot Adatoewang zou ver-
kiezen, haar zou laten trouwen, en haar man tot Soeledatoe zou nemen die
haar dan in het bestuur zou moeten vervangen.
176 MEDEDEELINGEN BETREFFENDE SIDENRENG, RAPPANG EN SOEPA,
De hadat van Sidenreng bestaat uit: de Talloe LattaE, de Aroe
Malolo, vier pabitjara’s, 8 matowa’s, 8 panghoeloe annang en 5
aroe lili’s,
De Talloe Latta, oorspronkelijk rijksbestierder van het landschap ,
kreeg langzamerhand de bevoegdheid van plaatsvervanger van den
vorst in het leengebied Malloese Tasie. Gedurende een reeks van
jaren was de vrouw vanden Adatoewang Simanga Roekka, (van zich
zelf Aroe van Nepo) Talloe Lattaks, welke waardigheid zij thans nog
N
bekleedt.
De Talloe Latta had de bevoegdheid om uit te maken of Sidenreng
oorlog moest voeren of niet.
De Aroe Malolo (kroonprins) is hoofd van de hadat. Deze waardigheid,
die vroeger vervuld werd door Karoeng Tinggimak, is thans vacant.
Van de vier pabitjara’s woont er een bij den adatoewang voor
ontvangst en overbrenging van bevelen, dienen er twee voor de
beslissing in kleine zaken en dient er een speciaal voor toezicht over
de kasoewiangvelden Lasalama, die zeer uitgestrekt zijn.
De 8 matowa’s zijn de hoofden van de 8 banoewa’s.
De panghoeloe annang hebben geen gebied , maar zijn medestemmers
en medeadviseurs in den hadat.
De Adatsewang wordt gekozen door den geheelen hadat.
De Talloe Latta, de Aroe Malolo en de pabitjara’s worden benoemd
door den Adatoewang en den hadat.
De Matowa’s en de panghoeloe annang worden door het volk
gekozen en door den Adatoewang en hadat benoemd.
De pitoe ri asa en pitoe ri awa, zie boven, hebben een eigen
Aroeng en hadat. Alleen in zeer moeilijke zaken roepen zij de beslissing
in van den Adatoewang.
De inkomsten van de bestuurders van Sidenreng waren in hoofdzaak
die, genoten uit de opbrengst van:
a. de kasoewiangvelden, voornamelijk die, bekend onder den naam
Lasalama, gelegen in de omstreken van Teteadji.
b. de in- en uitvoerrechten te Paré-Paré, waarvan hij de helft
afstond aan de Talloe Lattak.
c. de soesoengpassar, zonder vasten regel geind van passergangers
die artikelen brachten, benoodigd voor de dagelijksche behoeften van
den Adatoewang. Deze heffing werd in natura gevorderd.
d. de monopolie’s van zout, sirih en tabak, welke artikelen alleen
door den vorst mochten worden verkocht.
e. het invoerrecht op opium, bedragende 10 pCt. van de waarde.
MEDEDEELINGEN BETREFFENDE SIDENRENG, RAPPANG EN SOEPA. 177
jf. de soesoeng d.w.z. heffingen op alle artikelen, afhangende van
den willekeur van den vorst.
De geestelijkheid van het landschap Sidenreng bestaat uit 1 Kadli
voor het geheel en bovendien voor elke banoewa uit 1 Imam,
4 chatibs, 4 moengkin’s en 4 bilal’s.
Kleine zaken betreffende huwelijks- en erfrecht beslissen de Imam’ 8;
de groote zaken worden behandeld door de sjarat, bestaande uit de
Kadh en de andere geestelijken.
Het landschap Rappang wordt begrensd :
ten Noorden door het landschap Maiwa, ten Oosten en ten
Zuiden door het landschap Sidenreng, en ten Westen door het
landschap Sawitto.
Het is een betrekkelijk klein landschap, dat gevormd wordt door
de 9 aan elkaar sluitende kampoengs (banoewa’s): Lalang Bata,
Baranti, Benteng, Manisa, Panreng, Paseno, Simpo, Dea en Koelo.
Alle bij elkaar vormen een foorloopenden klappertuin met sawah’s er
omheen.
Vroeger werd het landschap bestuurd door een afzonderlijk vorst,
totdat La Pangorisang, Adatoewang van Sidenreng, huwde met
Patta Bangki, eene dochter van den toenmaligen Aroe Rappang. De
zoon uit dit huwelijk geboren, Simanga Roekka was dus erfgenaam
in de rijken Sidenreng en Rappang en werd dan ook vorst in beide.
Hij was getrouwd met Talloe LattaK, die kinderloos bleef, waar-
door bij zijn dood het bestuur van de landschappen Sidenreng en
Rappang overging op zijn jongeren broeder La Sadapotto. Deze voerde
het bestuur over de beide landschappen, toen de militaire actie tegen
Sidenreng begon en het verzet van dat landschap werd gebroken.
La Sadapotto deed afstand van het bestuur, en daar in beginsel
was aangenomen om nimmer een persoon te belasten met het bestuur
van twee landschappen, volgde de erkenning van La Sadapotto’s
oudere zuster Njilitimo Aroe Baranti, gehuwd geweest. met Lamangkona
van Wadjo, als bestuurster van Rappang en van La Tjeboe, La
Sadapotto’s zoon, als bestuurder van Sidenreng.
De bestuurster van Rappang wordt bijgestaan door een hadat,
bestaande uit 1 pabitjara en 9 Soelewatangs.
De pabitjara van Rappang wordt gekozen door den Aroeng, in
overeenstemming met de Soelewatangs. Hij is in gewone omstandigheden
de persoon die de zaken regelt. De 9 Soelewatangs worden aangesteld
178 MEDEDEELINGEN BETREFFENDE SIDENRENG, RAPPANG EN SOEPA.
door den Aroeng en den pabitjara; zij zijn feitelijk niet anders dan
de hoofden van de hierboven vermelde kampoengs.
De inkomsten van de bestuurders van Rappang waren voornamelijk
die, genoten uit de opbrengst van:
a. de kasoewiangvelden, die tijdens den vroegeren adatoewang
steeds bewerkt werden, maar die tijdens La Sadapotto onbewerkt
moesten blijven uit gebrek aan water;
b. de tolgelden, bedragende 10 duiten per doorgaande pateke
(pikolpaard) ;
c. de soesoengpassar, zonder vasten regel geind van passergangers
die artikelen brachten, benoodigd voor de dagelijksche behoeften
van den Aroeng. Deze heffing werd in natura gevorderd.
d. in- en uitvoerrechten van copra, ten bedrage van omstreeks
5 pCt. van de waarde, van opium ten bedrage van f 2— per bol;
e. de monopolie's van zout, sirih en tabak, welke artikelen alleen
door den vorst werden verkocht.
De geestelijkheid in het landschap Rappang bestaat uit 1 Kadli
(ook optredend voor Imam van Watar& Rappang) en 8 Imams, voor
elk der banoewa’s een. In elk banoewa vindt men 4 chatibs.
Kleine zaken betreffende huwelijks- en erfrecht worden beslist door
den Imam van de betrokken banoewa. Groote zaken en zaken waarin
zij niet kunnen beslissen, worden gebracht voor de Sjarat van het
landschap. bestaande uit den Kadli en de 8 Imams.
Het landschap Soepa wordt begrensd :
ten Noorden door het landschap Sawitto en Alieta, ten Oosten
door Alieta en Soreang, ten Zuiden door Soreang en de baai van
Paré-Paré, en ten Westen door de zee.
Het is een zeer klein landschap geworden nadat, in het begin der
vorige eeuw, de z.g. Malaese Ta sie daarvan afgescheiden en aan
Sidenreng in leen werd gegeven.
Vóór de jongste militaire actie werd het landschap bestuurd door
eene Aroeng met den titel van Datoe, bijgestaan door een hadat.
Deze hadat bestaat tegenwoordig uit: 1 Kapala bitjara, 2 pabitjara’s
en 2 matowa’s. De Kapala bitjara is eene instelling van ongeveer
een jaar oud. Deze waardigheidsbekleeder diende als plaatsvervanger
van den Datoe, die — zoon van den radja van Gowa — steeds
in Gowa woonde.
Vroeger was een Soelewatang, hoofd van de hadat, maar sedert
de laatste 20 jaar is die waardigheid niet vervuld. De pabitjara’s
MEDEDEELINGEN BETREFFENDE SIDENRENG, RAPPANG EN SOEPA. 179
en de matowa’s hebben geen bepaald gebied, waarover zij het beheer
voeren, maar dienen om bevelen te geven en over te brengen.
Bij overlijden van den Datoe wordt zijn opvolger door de hadat
en de menigte gekozen uit diens kinderen, onverschillig of zij van
het mannelijk of vrouwelijk geslacht, de oudste of jongste zijn. Bij
ontstentenis van kinderen wordt de opvolger gekozen uit de andere
erfgenamen [steeds ana patola’s].
De hadatsleden worden aangewezen door den Datoe en de hadat.
De laatste Datoe van Soepa, thans voortvluchtig, is een broeder
van den voortvluchtigen Aroe van Alieta, La Pangorisang. Zijne tante
Ma Deloeng, overleden Datoe van Soepa, zuster van de vrouw van
karaeng Limbangparang, voortvluchtige radja van Gowa, stierf
kinderloos; vandaar dat haar zusterskind, zoon van den radja van
Gowa, tot Datoe van Soepa werd aangesteld.
Ana patola’s van Soepa zijn er niet meer.
De voortvluchtige Datoe, La Mapanjoeki, is getrouwd met eene
dochter van Karaeng Tinggimal, die nu zwanger is. Men koos
Karaeng TinggimakK tot Datoe van Soepa, om hem in de gelegen-
heid te stellen het bestuur van Soepa te bewaren voor zijn nog
niet geboren kleinzoon, die de eenige ana patola van Soepa zou
kunnen worden.
Daar de Datoe van Soepa steeds in Gowa woonde, moest hij aan
een der hoofden in Soepa zelf eene grootere bevoegdheid geven dan
in gewone omstandigheden het geval zou zijn. De nieuw aangestelde
Kapala bitjara, Mohamad Noeroe, ver familielid van den voort-
vluchtigen Datoe, maar door een mardeka-vrouw, kreeg van den
Datoe de bevoegdheid, zelfstandig in zaken te beslissen. Kon hij
geen beslissing nemen, dan werd de hadat bijeen geroepen om in
overeenstemming met hem een besluit te nemen. Eerst nadat dergelijke
beslissingen waren genomen werd daarvan aau den Datoe in Gowa
kennis gegeven. De beslissingen werden genomen tegen betaling :
a. in civiele zaken, van 13 duiten op de 80 duiten geschil waarde.
Dit geld werd naar Gowa gebracht en door den Datoe als volgt
verdeeld: } voor den Datoe en de andere helft voor de hadatsleden.
Deze helft werd in vieren verdeeld. De kapala bitjara en de beide
pabitjara’s kregen ieder één deel, de beide matowa’s samen één deel.
b. in diefstalzaken van 8 maal de waarde van het gestolene, waarvan
de bestolene eenmaal en de hadatsleden 2 maal de waarde kregen.
Eene verdeeling van het landschap in territoriale onderdeelen
bestond niet, maar kwam langzamerhand tot stand toen men de
180 MEDEDEELINGEN BETREFFENDE SIDENRENG, RAPPANG EN SOEPA.
noodzakelijkheid begon in te zien, over woninggroepen hoofden
aan te stellen.
Als zoodanig bestaan nu de kampongs, elk onder een kapala kampong:
Oedjoeng Lero, Lero, Minralo, Tanah Mailik, Sabbangparroe,
Parengki, Barrakasanda, Tjekowole, Kani, Alakang, Langi, Tobone,
Geresih, Latemappa, Ladea, Polewali, Beiabelawang, Madjenang,
Labanta, Mangarabombang, Wanoewak, Tak, Karabalo met een
totaal aantal van 1396 mannen.
De inkomsten van de bestuurders van Soepa waren, behalve die
voortvloeiden uit de hierboven besproken heffingen bij de rechtspraak,
voornamelijk die genoten uit de opbrengst van:
a. de kasoewiangvelden, die sedert geruimen tijd niet meer bewerkt
werden en die vroeger -+ 8000 bossen padi opbrachten.
6. de in- en uitvoerrechten’, geïnd door een sjahbandar, van welke
de invoergelden later aan Alieta werden afgestaan. De in- en uitvoer-
rechten brachten gemiddeld f 875 ‘sjaars op.
c. de passerrechten, die om de 5 dagen 80 duiten opbrachten.
d. het zoutmonopolie, dat vroeger bestond.
e. de dobbelrechten, door La Mapanjoeki afgeschaft, omdat zij
het aantal diefstallen in de hand werkten.
jf. de palawa tana, d.z. heffingen bij huwelijken, uiteenloopend
naar rang en stand van 8 duiten tot f 4.
De hadatsleden kregen inkomsten uit het recht tot het plaatsen
van vischfuiken [kleine & f 2.50, groote à f 5 ‘sjaars] en uit de
kasoewiang velden.
De geestelijkheid van het landschap Soepa bestaat uit een Kadli
tevens Imam, 4 chatibs en 4 bilals, die, vereenigd als sjarat,
beslissen in huwelijks- en erfeniszaken.
Paré-Paré, 23 Januari 1906.
CATALOGUS
DER MALEISCHE HANDSCHRIFTEN VAN HET KONINKLIJK
INSTITUUT VOOR DE TAAL- LAND- EN VOLKEN-
KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE
DOOR
Dr. Po. 8. VAN RONKEL.
In 1898 is door wijlen Dr. J. Brandes een „voorloopige inven-
taris van eenige der handschriften” van het Koninklijk Instituut
samengesteld. „De tijd ontbrak” — zoo schreef de heer Brandes
op het schutblad van zijn’ inventaris — ,,dezen inventaris behoor-
„lijk af te werken. Vandaar dat bij enkele handschriften het aantal
„bladzijden niet kon worden opgegeven, bij anderen de aanduiding
„algemeen of vaag moest blijven, redacties niet konden worden
»gepraeciseerd.”
‘De door Dr. Brandes geinventariseerde handschriften, 128 in
aantal (de nummers 500—628), zijn Battaksche, Lampongsche,
Javaansche, Maleische en enkele over inlandsche talen handelende
Hollandsche schrifturen; na de voleinding van den inventaris is
de verzameling manuscripten met een zevental Maleische ver-
meerderd. Doch behalve deze 135 handschriften bezit het Koninklijk
Instituut nog eenige in Archipel-talen geschrevene manuscripten,
welke door niet-deskundige hand met eene korte aanduiding van
den titel zijn ingeschreven in het „Register van de Handschriften
van het Koninklijk Instituut’ waarin 426, meerendeels Hollandsche,
handschriften zijn genoteerd; na onderzoek bleek het aantal der
onder de vele Nederlandsche verscholene, aan Maleische hand-
schriften toebehoorende, titels een dertigtal te bedragen, terwijl
de in Brandes’ lijst genoemde Maleische teksten ruim vijftig in
getal zijn.
Vanwaar deze handschriften gekomen zijn is moeilijk na te gaan.
Deze, trouwens weinig ter zake doende, vraag is door Dr. Brandes
gedeeltelijk beantwoord in eene achter zijn inventaris voorkomende
aanteekening: „van de voorafgaande hdss. werden met n°. 160,
Te Volgr. VI. 18
182 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
221 en 420 der hdss. van het Instituut, die hier niet voorkomen,
daar deze lijst met 501 begint, n°, 524, 525, 528, 542, 543,
551, 604, 605, 606, 607 en 608 gekocht op de auctie van 27
April 1885 bij Martinus Nijhoff voor de som van f 38.28.....
Sommigen der andere hdss. werden ontvangen als geschenk van
Prof. Dr. P. J. Veth.” In de later bij de verzameling gevoegde
handschriften is de naam van den gever of vermaker vermeld.
Eene betrekkelijk zoo kleine collectie manuscripten in rubrieken
te verdeelen zoude onnoodig zijn, indien alle handschriften een
bepaalden inlandschen titel droegen, of de door die handschriften
vertegenwoordigde teksten eene vaststaande inlandsche aanduiding
hadden. In dat geval kan men eenen handschriften-catalogus alpha-
betisch inrichten, en is de index tevens register, wat het opzoe-
ken — en daarvoor, niet tot gezette lectuur is toch een catalogus
bestemd — belangrijk vergemakkelijken kan. Waar echter de
veelal zeer heterogene Maleische handschriften gewoonlijk niet alle
met een vaste benaming zijn aan te duiden, zooals b.v. de door
Dr. Brandes gecatalogiseerde Javaansche, Balineesche en Sasaksche
handschriften aangetroffen in de nalatenschap van Dr. H. N. van
der Tuuk, beveelt eene groepeering naar den inhoud zich aan,
zij het ook dat daaraan enkele bezwaren verbonden zijn. Immers
meer dan eens bevatten Maleische handschriften brokstukken van
geheel verschillenden inhoud, zoodat de beschrijving van een der-
gelijk manuscript onder verschillende afdeelingen van den catalogus
__ moet gevonden worden, indien bij de groepeering met den inhoud
alleen is rekening gehouden, Buitendien is de vermenging van
twee soorten in één geschrift vaak zóó innig dat men bezwaarlijk
kan vaststellen tot welke der twee vertegenwoordigde afdeelingen
het werk in quaestie te brengen is; zoo kan men b.v. langdurig
twijfelen of een werk als de Oendang Oendang Ménangkabau tot
de rubriek geschiedenis of tot die der Inlandsche Wetten is te
rekenen. Onderverdeeling in kleinere rubrieken, zooals de verdee-
ling van geschriften over den islâm in die over de plichtenleer,
de geloofsleer, de mystiek, de hulpwetenschappen, is doorgaans
ondoenlijk, daar meestal meer dan ééne dier afdeelingen der heilige
wetenschap in een en hetzelfde handschrift behandeld wordt, en
het al of niet opnemen door den verzamelaar van andere brokken
dier wetenschap in zijn manuscript afhankelijk kan zijn van geheel
toevallige factoren, zooals het al of niet kunnen beschikken over
nog eenige quaternen schrijfpapier e.d.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 183
De verdeeling in rubrieken bij Maleische schrifturen kan dus
niet anders dan vrij grof en benaderend zijn, en veelheid van
afdeelingen kan die vaagheid slechts in zeer geringe mate ver-
kleinen. Bij elke verdeeling blijven moeilijkheden; zoo men de
gedichten als eene afzonderlijke rubriek handhaaft, dus in dit
geval een louter formeel onderscheid in acht neemt, moet men de
sjairs van religieusen inhoud van de afdeeling des islÂms, waar
zij krachtens hunnen inhoud thuis behooren, afvoeren en bij de
afdeeling poësie, waar van alles vereenigd is, onderbrengen, alleen-
lijk dewijl de vorm, het berijmd zijn, dat vereischt. Geen enkele
verdeeling der Maleische handschriften is in alle opzichten zuiver
en consequent. Evenwel, voor eene weinig omvangrijke verzame-
ling als die van het Koninklijk Instituut is deze quaestie van
ondergeschikt belang; hier zoude desnoods eene optelling naar de
nummers der handschriften, gevolgd door een systematisch over-
zicht, kunnen volstaan, doch in het belang der uniformiteit met
den catalogus der Leidsche handschriften en den nog uit te geven
catalogus der Maleische handschriften te Batavia, hebben wij ook
deze verzameling naar onderscheidene afdeelingen gecatalogiseerd.
Wat den catalogus zelf aangaat, bij elk handschrift zijn het
uiterlijk en innerlijk beschreven; afmeting, aantal bladzijden en
regels per bladzijde en schrifteoort worden vermeld, en inhoud of
redactie aangegeven. Wanneer van een geschrift meer dan één
titel bekend is, hebben wij, wederom om der wille der uniformi-
teit, dien titel behouden welken makers van andere catalogi reeds
als den meest in zwang zijnden hebben gebezigd. Bij in Latijnsche
karakters geschrevene manuscripten wordt zoo mogelijk de in het
geschrift zelf voorkomende titel, volgens de daar gebruikte schrijf-
wijze, in den index vermeld; men zal dus tjarieta vinden nevens
tjarita, sila-sila naast salisilah, eene schijnbare onregelmatigheid
die bij het geringe aantal der tot deze soort behoorende hand-
schriften geen verwarring kan veroorzaken. Verder is bij elk
daartoe in aanmerking komend handschrift aangegeven in welke
verzamelingen andere exemplaren zijn aan te treffen.
Die verzamelingen zijn:
De Leidsche Universiteitsbibliotheek, gecatalogiseerd door Dr. H.
H. Juynboll, Leiden, 1899.
Londen, East India House, gecatalogiseerd door Dr. H. N. van
der Tuuk, in het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, 1849. I, blz.
385 en volg.
184 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Londen, Royal Asiatic Society, gecatalogiseerd door Dr. H. N.
van der Tuuk, in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut,
3e volgreeks. I, blz. 409—474. |
Londen, Britsch Museum, gecatalogiseerd door Dr. G. K. Nie-
mann, in de Bijdragen van het Koninklijk Instituut, 3e volgreeks.
VI, blz. 96—101.
Batavia, collectie-H. von de Wall, geïnventariseerd door Mr. L.
W. C. van den Berg, Batavia, 1877.
Van de te Batavia berustende verzamelingen van het Bataviaasch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van wijlen Dr. Cohen
Stuart, alsmede van wijlen Dr. Brandes, zijn gedeeltelijke, en slechts
voorloopige, inventarissen gepubliceerd; een beschrijvende catalogus
dier collecties, tezamen meer dan vierhonderd nummers tellende,
is door schrijver dezes gereedgemaakt.
Bij de vermelding van tot laatstgenoemde verzamelingen behoo-
rende handschriften kon nog niet van het catalogusnummer ge-
bruik gemaakt worden; daar is dus uitsluitend het handschrift
nummer genoemd.
Voor de inhoudsopgave van verscheidene manuscripten kon naar
de in Dr. Juynboll’s catalogus voorkomende analyses verwezen
worden, waardoor eene belangrijke besparing van tijd en moeite
werd verkregen.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT.
AFDEELING I.
Verdichte Verhalen.
L
Hikajat Ahmad Moehammad. (HS. 608).
18 x 121/, c.M., 516 bl, 13 r.
Voorin staat: Zas Aes gean pa ale! At ATI KK> el
Dol oiidss (seth SO pda nij sll Agen
Begin: bi Kale cgs) de all prions ary mam , 0 AU pam
NS sis OF ol BD gira be je ale
en ne 5; oe Kas & dS teas! om we ee ml
cy! Vie osfel Radyo! ale! 95 Tijs kao SNS EL gS! Fa CLP
Behalve de 516 met duidelijk schrift beschreven bladzijden be-
vinden zich in dit in perkament gebonden HS. vele onbeschreven
bladzijden; het HS. toch eindigt abrupt met de woorden: aw whe
js Jl Re Som Kid giel 5 tj Koi be ha gl
cal EE ab! SLS > o ASE 5 Eyl KI VES HL Clo
kl opsla ol) By Gls gS OW de gt AP OF OH 545
cyt! ts
De inhoud van een gedeelte van dit verhaal is medegedeeld in
den Catalogus van Dr. H. H. Juynboll, bl. 144—147. Dat ge-
deelte vindt men in dit HS. in de bl. 1—427, in eene zelfde
redactie, met dezelfde opeenvolging der gebeurtenissen en nagenoeg
dezelfde spelling der eigennamen.
De inhoud van het in het Leidsche Handschrift niet voor-
komende gedeelte van dit verhaal zal worden medegedeeld in
de Beschrijving der Maleische Handschriften te Batavia, bij
n°, 127.
186 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Andere handschriften :
Leiden: Catal. bl. 144—147, cod. 8249 en 3314.
Batavia: Collectie-Von de Wall, n°. 131.
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap, nos 127 (geheel
dezelfde tekst en met dezelfde woorden abrupt eindigende als het
HS. van het Kon. Instituut), en 185 (fragment).
Batavia: Collectie-Cohen Stuart, nos 107 (eenigszins afwijkende
redactie, eindigt op dezelfde plaats abrupt) en 120 (eindigt abrupt,
enkele bladzijden vroeger).
Batavia: Collectie- Brandes, 1 n°, 435 (eindigt ongeveer op dezelfde
plaats).
Il.
Hikajat Indra Poetra I. (HS. 542).
27X18 ¢.M., 174 bl., 28—25 r.
De eerste twee bladzijden geven een kort begrip van het ver-
haal, dat in overeenstemming is met de inhoudsopgave van
Dr. H. H. Juynboll, in zijnen catalogus, bl. 122—124. Het
eigenlijke begin komt letterlijk overeen met dat van cod. 1933;
zie Catal. bl. 125.
Het HS. is getateerd: 29 Radjab 1111.
De hoofdstukken zijn voorzien van opschriften vermeldende den
korten inhoud. Hier volgt eene vermelding van den omvang
dier hoofdstukken, vergeleken met de opgave betrekkelijk cod.
Leyd. 1690:
Cod. Leyd. 1690. HS. Kon. Inst. 542.
bl. 13 bl. 8
25 16
41 27
72 42
87 51
115 65
130 74
174 101
198 116
229 136
260 157
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 187
De eigennamen komen overeen, behoudens enkele kleine ver-
schillen van ondergeschikten aard.
III.
Hikajat Indra Poetra II, (HS. 525).
31 x 20 c.M., 157 bl, 21—27 r.
De inleiding is als van het vorige handschrift, en het eigenlijke
begin komt geheel overeen met dat van Cod. Leyd. 1938.
De capita bovenvermeld vallen in dit HS. op de bladzijden: 8,
17, 27, 53, 70, 89, 100, 185. Het HS. eindigt met het huwelijk
van Indrapoetra met Poetri Sri Boelan, d.i. omstreeks het einde van
het hoofdstuk dat in cod. 1690 bij bl. 198 eindigt. Aan den rand
staat dan ook bij het slot geschreven: p. 198 MS, 1690. Het HS.
eindigt abrupt: oe St Aten cy Vel) il oe tel, Ru he
Sho GE ten stow gia lin Noh Zp! Kw gi HLO
ES sto Bap shew By ob st SUS Bet lo Into Gi
De eigennamen wijken zeer weinig af van die in het vorige
en het Leidsche handschrift.
IV.
Hikajat Indra Poetra III. (HS. 221).
27x 21 cM., 347 bl, 28—30 r. Latijnsch schrift.
De aanhef is:
Bahowa Ini cadsed tsjeritra hhakajat indra patra jang indah
perkataannja jang masjehoer pada taanah manusija doer pada tanah
dijn terlaloe iloc roepahnja sjahadaan kasactijanja daen terlaloe
pantas barang lakoenja daen sikapnja terlaloe baik....
De korte inhoud, waaruit de transscriptie van vele eigennamen
kan gekend worden, is: sabermoela ijalah jang disoroehkan oleh
radja Sijahijana kapada baramsacti, daen ijalah jang diterbangken
marac amas, daen ijalah jang berdjalang dalam hoetan belantara
saorang dirin:a babrapa ija melaloewi goenoeng jang besar besar
daen bertemoe dengan tasik Samadara, daen ijalah jang bertemoe
dengan toean poetri Goemala ritna serai, daen ijalah jang baroleh
goemala Gikmet, daen ijalah jang mengadap baramasacti dengan
radja diwalila mangoerna, daen ijalak jang diterbangken dijn jang
188 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
berna (sic) tamar boeka, daen ijalah jang bertemoe dengan boekit
amas, daen boekit perac, daen boekit permata, daen ijalah jang
bertemoe dengan goenong appi, daen ijalah jang bertemoe dengan
tasik bamadjoer aladjaib ; daen ijalah jang bertemoe dengan tasik ulh-
hoesjac ulaisic daen ijalah jang berdjalang jang tiada didjalang orang
demikian lah gagah parkas indra patra, daen ijalah ijang berdjalan
dalam goha saboelan lamanja, daen ijalah jang memboenoeh mama-
doeda sijah, daen ijalah jang membonoh goeraksja matti dalam
tangan Indra patra, daen brapa hhikmat radja tohlila Sija gendock
memboenoh goeracsja itoe tijada djoega, dapat di boenoh nja,
makka dapat diboenoh oleh Indrapatra, dengan di prangnja Sija-
hadaan ijalah jang diboewang kan oleh mantri radja Sijahijana
kadalam lawat tiga tahon Lamanja, daen ijalah jang beroleh Cian
Soetra poeti namanja haloes seperati aijer ambon roepahnja, daen
jjalah jang bertemoe dengan dewi Lackariba didalem lawot,
daen ijalah jang berdjalang dalam lawoet dijn, daen ijalah jang
bertemoe dengan darmagamgga makka diberinja sawatoe panah
dan babrapa hikmat hoeloebalang diberikannja kapada Indra
patra.
Systematisch is de gebezigde transscriptie blijkbaar niet. Het
eind en begin van eene episode worden aangeduid met Wa Allahoe
âlam baltsawab Alcadsa pri mengatakan....
Het verhaal zelf heeft geene bijzondere afwijkingen.
Het slot is: Tamat Hhikajat Indrapatra pada hadjarat Nabi
kami Isâ Mesihh ibnôe Mariam rohh ALLAH sariboe toedjoh
ratús sambilan blas, Likor pada sapoeloh hari boelan dúlahhadja
pada hari, pada hari Djoemât dan pada wactoe Lobhri.
Deze dagteekening is verward, doch schijnt eene copieering te
zijn van die van HS. 542, welke luidt: tammat hikajat Indra
Poetra pada hidjrat sariboe saratoes sapoeloeh asa pada sémbilan
likoer hari boelan Radjab pada hari arba° dan pada waktoe doehâ.
Indien werkelijk HS. 542 gecopieerd is door den schrijver van
HS. 221, dat twintig jaren jonger is, heeft deze copiist vaak het
origineel verkeerd begrepen, o.a. de termen der dagteekening,
gelijk blijkt uit het verkeerd gebruik van hidjrah, Lihor en de
spelling Lohhri (vo).
Als oude transscriptie in de spelling dier dagen (1719) heeft
het HS. in elk geval waarde.
Andere handschriften:
Leiden, Catalogus, bl. 121—125, cod. 1690 en 1933.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 189
Londen, Royal Asiatic Society, nos 9, 37 en 55.
Batavia, Collectie-Von de Wall, n° 168.
Batavia, Collectie-Bataviaasch Genootschap, n° 125 (volledig ex.,
met geringe afwijkingen).
V.
Hikajat Sjahi Mardan. (HS. 524).
33'/,X2leM., 75 bl, 23r.
Op den omslag staat: WPT >, opel sl Al Hilke maar
het begin heeft den juisten titel: ogêe oel fs wll aga zb xalK>
Add Ep abel cribs GAS MGT cael Gy SI lij Verder
wordt gezegd dat aan de lectuur een viervoudig nut is verbonden, en
wel als volgt: ple pl Jel bd ye sb Kd zal allot
re) Im coleial AES Jaaal Ka HAS he Ot jl
erik Ps i Ku ek OS Jo AK KS Elo Qle Be
Eys ABS Jamo AK MES nie lo Qlé Read pst km
pt Be Ke ble SWS niel AES dhe le Lalo de blogs
Daarna begint het verhaal welks inhoud in den catalogus van
Dr. Juynboll is vermeld, op bl. 149 en 150; het verhaal is ook
bekend als hikajat Indra Djaja en hikajat Bikrama Ditja Djaja of
Widjaja.
De eigennamen komen veelal overeen met die van Cod. Leyd.
1733, maar in stede van elas! „sheet het land van Sitti Dewi
hier „ad lo, terwijl „al lo de naam van het rijk van Indra
‘Alam is. Ale„595 de vorst van Nederland uit cod. 1733 heet hier
(bl. 52) Poetra Alam van Yio, JE! (50 van Noesantara uit
dien codex heet hier (bl. 65) do van ess ongeveer zooals
in cod. 1919 dus, en Adi Moelja van eerstgenoemden, Adam Moelja
van laatstgenoemden codex heet hier (bl. 68) Daja Moelja. Het
beloop van het verhaal vertoont geene afwijkingen.
Uit het slot: usta MS loys et zb bes jr Kl af
ost velo Jed en Ame GLP 8 oS nd ob? Fl Unb
So ONE OS chnew HD erdal Gust lo quipw blijkt dat de datum
van het MS. is 14 Rabi ‘I 1249.
190 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Andere handschriften :
Leiden, Catalogus, bl. 148—158, cod. 1733, 1919, 2300 (1),
2192(3) en 3197 (2).
London, East India House, n°. 373b.
Londen, Royal Asiatic Society, n°. 60.
Londen, Britsch Museum, n°. 14. —
Batavia, Collectie-Von de Wall, nos 149, 150 en 151 (n°. 149
volledig, enkele afwijkingen, nos 150 en 151 fragmenten).
Batavia, Collectie-Bataviaasch Genootschap, nes 51 (volledig) en
147 (fragment, gebrekkige copie).
Batavia Collectie-Cohen Stuart, n°. 140 (geringe verschillen).
Batavia, Collectie-Brandes, n°, 536 (copie van cod. Leyd. 3197 (2).
VI.
Hikajat Soeltan Ibrahim. (HS. 607, 2de gedeelte).
22X14 ¢M., 57 bl, 15 r.
Begin: Ale cyst de Wh ops A am TD all pw
whl do 23) opl pathy! le dips hae aR gh Ee 9
SY SEE ently cal a lg enh OK lS za SIS
ore OA AS nlite coal SY ijd De yk Wop gla
rat pins) OBS Glo AS fo
Slot: ar, lr SP aldo DS pals oale ik aa
lk bis aad de 1824 bre VS gh nig gw is Lo
ed dy 9 gdp cod BSW OS Le ge Ft PE BRI GE el
Ql on clan ated
Den inhoud van dit verhaal vindt men medegedeeld in De
Hollander’s Handleiding tot de beoefening der Maleische taal- en
letterkunde. (bde dr.) bl, 346,
Het verhaal is uitgegeven: door Roorda van Eysinga, Batavia
1822 Lenting, Breda 1846, en Regensburg,’ Batavia 1890. De
tekst van dit HS. komt met dien der uitgaven overeen.
Zooals uit de bovenstaande aanhaling blijkt is dit HS. gedateerd:
22 Ramadân 1824 H. (sic), en 1239 H., laatstgenoemde datum als
die van beeindiging van den druk! Blijkbaar is dit eene navolging
van het slot van Roorda van Kysinga’s twee jaren vroeger ver-
schenen editie.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 191
Andere handschriften :
Batavia, Collectie-Von de Wall, nos 118, 119 en 120.
Batavia, Collectie-Bataviaasch Genootschap, n°. 155 (gelijke
redactie).
"Batavia. Collectie-Cohen Stuart, n°, 180 A (met nieuwe bestand-
deelen vermeerderde redactie).
Batavia, Collectie-Brandes, n°. 421 G (dezelfde redactie als die
van dit HS.)
VIL.
Hikajat Sang Bima. (HS. 638).
35 x 21'/, e.M., 121 (96 + 25) bl., 17 r.
Begin: Ke pl de wll prs ayy pam TD all aw
ass elo Rw reSbs vie Put Lee Ret Hr hw pent Ra
stdin Ri Mw plea Cok Qld wai?
Dan wordt verteld dat een Maleier naar Bima kwam in den
tijd van Soeltan Hoesnoeddin, genaamd Dalang Wisawarta, een
armoedig man, die om zich te vertroosten het verhaal van Poetri
Tasik Séri Naga Tjandra Koemala opstelt, daarop volgt: o} whe
AA Pos gary SE eral slew gk lO ss UO pad chy
| | Te 3), ew sien
Het verhaal vertelt van drie djinn’s tusschen den hemel en de
aarde, genaamd Sangjang (5,95 yai,l), Sangjang Wija, en Sang-
jang Toenggal; van den eersten stammen af alle dewa’s en batara’s
en bagawan’s en mambangs, van den derden de Pandawa Lima
en Korawa’s. Sangjang Toenggal had twee zonen: Sangjang Ass
geheeten. Verder was er Batara Goeroe met zijn zoon Batara Brama,
deze gewon: Barmani, deze: Bagawan Sandjang, deze: Palisara,
deze Bagawan Biasa en Bagawan Besoeki, deze: 1e Santarata,
blind aan beide oogen, waarom zijn vader Korawa geheeten werd,
2e Pandawa Dewa Nata en 3° 4» ls; Besoeki gewon: le Dewi
zis gus, 2e Basoe Dewi; de le wordt wegens onwettige zwanger-
schap verdreven en door Dastarata aangenomen. Bagawan Biasa
is van oordeel dat zijn zoon Pandoe Dewa Nata met haar moet
192 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFLEN
huwen; aldus geschiedt. Pandoe Dewa Nata wordt vorst in Marta
Wangsa waar hij voortreffelijk regeert. Dewi Ganti bevalt, onder
een toeloop van alle dieren des wouds, van een zoon die Darma-
wangsa genoemd wordt; later baart zij, met een oproer in de ge-
heele natuur, en wel uit haar oog: Sang Bima. Zijn moordlust
maakt den vader beducht. Dewa Ganti baart uit den navel Ardjoena
met een pijl; later worden uit een bijwijf Sang Koela en Sang
Dewa geboren. Tafereelen uit hunne jeugd volgen nu. Sang-
jang fs» incarneert zich als Sémar, en wordt bediende bij de vijf
pandawa’s, die hij onderricht in de krijgskunst. Zij strijden met
de mambangs (bl. 26) en onderwerpen hen. Bl. 34. In het land
der raksasa’s is Dewi Roembi, Bima onderwerpt het land, huwt
met haar en gewint zé WS (= Gatotkatja); hij onderwerpt het
land der batara’s, huwt met Soekarba, overwint 89 landen, daalt
met de zijnen af naar Padjadjaran, onderwerpt het rijk, noemt zich
Praboe Djaja Lélana, verkrijgt de prinses wle 55, cytew) (= Lake-
miningrat) tot vrouw. Maar eerst moet haar vader naar Djajakérta
vertrekken om alles voor het huwelijk in gereedheid te brengen.
Het HS. eindigt abrupt: Soes,» OK Ait AES AS ok de
iss s AS Aid! Ps es. cyan „IS Logan ish > ut cie
vlo EO gil Felt BS SS gmt lo oi Eje
HB lo sl oP rr on HI yo OS BY yo BY
GLP ils BRE Glo £9 OS lip ELT dee cyst yen shes
1 BRE los Reo OF de og olin TY
Het vervolg van dit HS. werd gevonden in een bundel Makas-
saarsche papieren, gerangschikt onder n°. 555; dit vervolg, ook
abrubt eindigend, telt 25 bladzijden, en vangt aan: 545 (5% lo
isk> ul ie bg-ale yo wkn GP ho NAS igo aow hs
slk opd Loges, wat onmiddellijk by het slot van het eerste
fragment aansluit.
De tocht en aankomst der gezanten met het vorstelijk paar worden
uitvoerig beschreven. Daarna wordt uitvoerig verhaald van de ge-
ruchten omtrent eene aanstaande onderneming van den vorst van
Tjirébon tegen de roovers die Djajakarta onveilig maakten en de
prinses wilden rooven, tegen de lieden van Praboe Djaja Lélana
dus; de geruchten worden bewaarheid, de beide afgezanten ont-
wapenen den vorst van Tjirébon en voeren hem en de zijnen ge-
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 193
vankelijk mede. De vorst van Tjirébon wordt begenadigd, en laat
zijne kinderen Tjanda Ratra Wati, Angling Koersi en Raden Kara-
madjaja naar Djajakarta komen. Daarna is sprake van den strijd
van Praboe Djaja Lélena tegen den vorst van Poegér, dien hij en
zijne vier broeders (eaddMS of mall sid genoemd) overwinnen.
Vervolgens trekken zij naar Xiiw dicht bij «3. Daar wordt de
dochter van een naga zwanger doordat haar blik dien van Sang
Bima had opgevangen, welke oorzaak van zwangerschap hare ouders
niet willen aannemen. Sang Bima en de zijnen zijn intusschen
oostwaarts getrokken.
Het slot van dit handschrift is: sles ww oli pl CS de
Shri EL cla cole EM oh Er Bol aol cal sp os
ols wast gel alge A OS CW col che OST gle Cont Glaus
as Ob egal 8 da wal B Ft Goes Kile ole cay
Ved BEI pgs or ols B cst Me UG OS wo
Dit verwarde wajangverhaal is blijkbaar eene in Celebes gemaakte
bewerking van tot den Pandawa-cyclus behoorende vertellingen,
welker bekende, in vele wajangstukken voorkomende, eigennamen
hier zeer verbasterd zijn. Zonderling is de identifieering van den
naam van den held Bima met dien van het eiland Bima, welke
op de eerste bladzijde van het HS. voorkomt.
Hoewel van dergelijke wajangverhalen en andere de pandawa-
geschiedenis behandelende verhalen vele handschriften in de bekende
verzamelingen te vinden zijn, is er geen aan te treffen dat met .
dit verhaal verwant, laat staan er aan gelijk is.
AFDEELING II.
Mohammedaansche Legenden.
VII.
Hikajat Aboe Samah. (HS. 607, le gedeelte).
22x14 c.M., 51 bl, 15 r.
Op den omslag staat: Aas giel fs low ol RylKe pel ot
oil Bas BUS Moo MES les gede
194 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Begin: wyaiasl! ral O50 lier HS tl de Alb yer ais
eit vest des alll ak osje rile al st) lha> py! _
„zl mbo slo Ie we! Rabo! ale! ce hij em pis &
Slot: AB bFyS RES Moo Bows glo law gal Ru ane
ai eas Ks emai casa! Sy AS 5 dS (yaa, css? 5 ff
JK SWRew alll An Rae Oost opal ee Fr ee SM iw
JS Eb Poort Baar AP ey tT Lew gb Al el zn oye)
I oF Me B Vort Ens ii sil ED
De ware naam van Aboe Samah is Aboe Sjahmah.
De inhoud van dit verhaal is medegedeeld in den catalogus van
Dr. H. H. Juynboll, bl. 200 en 201.
Het schrift van dit HS. is duidelijk, de koerân-verzen zijn met
roode inkt geschreven.
Zooals uit bovenstaande aanhaling blijkt is dit HS. gedateerd:
Kampoeng Kroekoet, Batavia, 11 Ramadân 1239 H.
Het tweede gedeelte van dit HS. werd beschreven onder n°. VI;
het is de Hikajat Soeltan Ibrahim.
Andere handschriften :
Leiden: Catal. bl. 200—202, cod. 1720 (1), 3201 (2) en 3309.
Batavia: Collectie-Von de Wall, nos 76> en 97.
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap, nos 146 (eere ge-
brekkige copie in Latijnsch schrift, met denzelfden naam, dezelfde
plaats en denzelfden datum als vermeld in het HS. van het Kon.
Instituut), 198 0, 203 B, en 388 A.
Al deze HSS. vertoonen ééne redactie.
a
IX,
Hikajat Amir Hamzah. le deel (HS. 420).
30 x 20 c.M., 282 bl, 25 r.
Inlandsche lederen band; op een overgebleven reep van een
schutblad staat „ssd shad cylo AS INN 995 OS zalk ws? ws?
gS ot Bod pe me SP OS Eyl CSF phere
Dit deel bevat 27 hoofdstukken. Het schrift is duidelijk; de
getallen der hoofdstukken, vele eigennamen en de Perzische verzen
zijn met roode inkt geschreven. Het verhaal is hetzelfde als in
de Leidsche HSS. nos 1697 en 1698, over welker karakter en
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 195
onderlinge verhouding uitvoerig gehandeld wordt in mijn „De
Roman van Amir Hamza", Leiden 1895, bl. 94 en volg. De ver-
deeling in hoofdstukken is nagenoeg gelijk aan die in codex 1698;
doch wat in de twee Leidsche HSS. tjaritéra 2 en 3 is vormt
hier de 2e tjaritëra, wat daar tjaritéra 4 is, vormt hier de 3e, wat
in cod. 1697 tjaritëra 5 en 6 en in cod. 1698 5 en 5 is, vormt
hier de tjaritéra’s 4 en 5 (dit laatste zonder opschrift). Ook in
de spelling der eigennamen en in verschillende aan cod. 1698
eigene, in hoofdstuk III van genoemd werkje vermelde, bijzonder-
heden, is dit HS. congruent aan cod. 1698.
2° deel (HS. 528)
31 x 20 c.M., 360 bl. 25 r.
Voorin staat: Jo gst giel Rea sol dn Klk sl Kade
wit Xs RRS Brahe AMOS pr il zat cath few ge-
volgd door de gewone waarschuwing om het geschrift onder het
lezen niet met sirihspeeksel te bezoedelen, noch het te dicht bij |
de lamp te houden waardoor olievlekken zouden kunnen ontstaan,
evenmin het uit te leenen nadat men het zelf reeds geleend heeft,
en de mededeeling dat de prijs ervan tien rejalen zilver is, en dat,
wanneer het in onwaardige handen mocht komen, men het terug
moet bezorgen bij den commandant Moehammad “Abdoellatif. Daar-
onder staat het jaartal 1792.
Het slot van het eigenlijke verhaal is: X05 seas PLS snes
OP Hype yom Rawr ol? OS Sot pdr 5D nl cai!
SES ilk opl ole Be Pl hy Une pad Cull tiel dso
gel gli Pass 52 Feld ahh coo zet lm SY wy de
sort El bg zer
Daarna echter komt het, ook in codex 1698 voorkomende,
verhaal over den dood van “Amr ibn Oemajjah, den trouwen helper
van Hamzah, en dit besluit met de woorden: ese! Biya eat! cand
cstanilae Ea) ig cya? Ri sa Op de laatste bladzijde staat het
begin — zes regels — van een gedicht.
Hoewel overigens nagenoeg gelijk aan codex 1698, heeft toch
dit HS. eene afwijking daarvan en overeenkomst met codex 1697
en wel in de plaats waar het alleen den Maleischen versies eigene
stuk over “Badî'oezzamân is ingevoegd; evenals codex 1697 toch
196 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
vertoont dit HS. die invoeging bij tjaritera 70 en niet, zooals
cod. 1698, bij tjaritéra 66. Maar evenals codex 1698 mist dit
HS., in tjaritéra 81, eene geheele episode, vermeld in mijn ge-
noemd werkje op bl. 173, en over het algemeen komt het met
codex 1698 tot in kleine bijzonderheden overeen.
Andere handschriften :
Leiden: Catalogus, bl. 196—198, cod. 1697, 1698, 2020 en
3308 (1). |
. London: Royal Asiatic Society, n°. 56 (fragment).
Batavia: collectie-Bataviaasch Genootschap, n°. 23 A [fragment;
begint in dâstân LVIII (= tjar. 60 en 61).
Batavia: collectie-Cohen Stuart, n°. 138 (gemengde, deels ge-
moderniseerde, redactie).
Batavia: collectie-Brandes, n°. 145 (gewone redactie, met eene
lacune).
X.
Hikajat Nabi Mi‘radj. (HS. 605).
20'/, X 17 e.M., 190 bl, 13 r.
Naar gewoonte begint ook dit manuscript der legende van de
hemelvaart des profeets met de verzekering van Moehammad
aan ‘Abbâs dat de zonden vergeven zullen worden van een ieder
die dit verhaal leest, hoort of opschrijft; de woorden luiden:
Niks ss xl es?) Je ally yard aay ray ifn) pee
i pkgs Bw AS ri UE plea ploy zele alll Jo alll Jow,
AHS SMS Byte GAS EAL pd alae py SK UP
wal B Alain sitisuw all Liss ols iis gals exile 55
oa Ft gl Pg yw a zeg) JA dled alll igilo Ow
yy) el Eys! Kaka SY MES LT Cyd Lew OE B50 da
‘wr ASD eee) kw
Slot: eee LSP Tydgd ARS cy! zi en walk as
MS yb Gye hie bo LEE gr eh gH! GL OS ie
af GN IBE MS ED pal AE KS Ost, GA cope gH
yey on Sl ei! abyss AES alyd pad milo rig evo
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 197
De Europeesche datum is dus 26 Januari 1835; als naam van
den schrijver wordt vermeld: Moehammad Hasan ibn ‘Abdoelaziz
van Batavia. De twee laatste pagina's zijn gevuld met een ge-
dichtje over het goede gebruik van het geschrift.
Dit HS. bevat het in vele talen voorkomende verhaal van de
reis des profeets naar den hemel, de zeven verdiepingen der aarde
en die der hel, op het wonderpaard Boerâk, begeleid door Gabriel.
Toen de profeet dit alles in de moskee mededeelde, vond hij geen
geloof bij een jovd, in sommige HS. o=, hier A> genoemd,
die echter door zijne vele ervaringen in eenen droom moet erkennen
dat de profeet in éénen nacht zóóveel heeft kunnen doorleven.
Andere handschriften :
Leiden: Catalogus, bl. 208—205, cod. 1713, 3805 en 8306 (1).
Londen: Kast-India House, n°. 68a,
Batavia: Collectie-Von de Wall, n°. 78.
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap, nos 123 (fragment)
186 (lacuneus) 199, 358, 364 en 389 A.
Batavia: Collectie-Brandes, n°. 207.
XI.
Hikajat Nabi bértjoekoer. (HS. 569, le gedeelte).
27 X 21'/, c.M., 15 bl., 10 r., afwisselend rood en zwart.
Het bekende verhaal van het scheren van den profeet door
Gabriel, voorafgegaan door de verzekering des profeets dat aan
ieder die dit verhaal leest en aanhoort zijne zonden vergeven zullen
worden, en gevolgd door waarschuwingen nopens het goed bewaren
van dit verhaal, waaruit velerlei zegen zal voortvloeien.
Het schrift en de spelling van dit niet gedateerde gedeelte van
HS. 569 zijn gebrekkig.
Andere handschriften :
Leiden: Catalogus, bl. 186—187, cod. 1720 (2), 1953 (5) en
3345 (2).
Londen: Royal Asiatic Society, n°. 62, VI.
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap, nos 60, 256 B, 365 CO,
388 E, 405, 406 A en OC.
Batavia: Collectie-Brandes, n°. 192.
Uitgegeven te Batavia, bij Lange & O°. in 1858.
Te Volgr. VI. 14
198 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
XII.
Hikajat Nabi wafât. (HS. 569, 2e gedeelte).
27 X21!/, c.M., 68 bl, 10 r., afwisselend rood en zwart.
Bovenstaande titel is de meest voorkomende van het verhaal
over het zalig uiteinde van den profeet; hier is de titel Zjarstéra
tatkala baginda rasoel Allah akan poelang karahmat Allah ta“ála.
Het begint met de toezegging van vergeving der zonden voor
elken lezer en hoorder.
De afschrijver noemt zich op de laatste pagina: lis ras
liesl ciimsui Jae; als datum wordt genoemd: van het begin:
2 Djoemâda II Maandag, van het beëindigen 3 Radjab, Vrijdag,
zonder jaar.
Het schrift is hetzelfde als van het le gedeelte.
Andere handschriften :
Leiden: Catalogus bl. 188, cod. 1767 en 1953 (4).
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap, nos 364 D én 389 B.
Batavia: Collectie-Brandes, n°. 421 A.
AFDEELING IIL.
Geschiedenis.
XIII.
Sjadjarah Malajoe I. (HS. 631).
31'/, x 21 c.M., 285 bl, 28 r.
Voorin: Sijara, Malayoo Sila Sila Raja Raja.
Dit HS. bevat de uitgebreide Maleische Kroniek, in dien zin
dat niet de editie van Klinkert, doch de langere editie van W.G.
Shellabear met den hier gegeven tekst parallel is. De uitgave van
Klinkert telt 34 hoofdstukken, die van Shellabear eveneens, echter
met een toevoegsel van bijna vijftig bladzijden druks. Dat toe-
voegsel — het is door mij kortelijk weergegeven in het Tijdschrift
voor Ind. T. L. en Vk. uitg. door het Bat. Gen. deel XLIV bl.
308—373 — komt, evenals in de Leidsche codices 1703, 1716,
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 199
1736 en 3210, ook in dit HS. voor. Hoewel dezelfde feiten ver-
meldende als de editie Shellabear heeft dit HS. toch een niet geheel
gelijken tekst; de niet belangrijke verschillen kunnen blijken uit
een voorbeeld: het begin van het toevoegsel:
Ed. Shellabear, bl. 362.
zh OATS disi de nual
zo il all se oly lie sas
det alm bw guile pie
all Je (oki ie ol Kim ol
WK GLP Moo de (KES ado)
ST pie RES gle Pr
AEF Da Kye, Row Klm
pos da „Kapr Ry alin gS
295 tome oF KES Tle OK
obtsslo
HS. Inst. bl. 251.
Ri! a} Aas ze ben ea HS
Bhs one lol vow alia zo
as Je (6 Ki pie AAA shin
AD Mo dhe wal RES ab! all
flyin KES gla PAPA MK
ol AED Phe EK, ek) Ke
Amd Sgr oslo
De zeer talrijke Arabische aanhalingen en vele der eigennamen
zijn met roode inkt geschreven. De hoofdstukken zijn niet ge-
nummerd, en het traditioneele slot der capita ontbreekt veelal.
Telkens zijn episodes die in de uitgaven in een bepaald hoofd-
stuk voorkomen hier op andere plaatsen te vinden, terwijl menige
passage van dit HS. in de edities niet voorkomt. Zoo wordt in
de uitgave Klinkert, bl. 46 en volg. vermeld dat drie nazaten
van Alexander den Groote bij twee weduwen op den Boekit Sa-
goentang kwamen, en dat door hunne komst de te velde staande
rijst in goud veranderde, ten gevolge waarvan de beide vrouwen -
rijk werden. Zij noemen Nila Pahlawan den woordvoerder: Sang
Sapoerba. Zijn wit rund braakt schuim, waaruit een menschelijk
wezen ontstaat Bat genaamd, die Sang Sapoerba loofde in vele
soorten van bewoordingen: adapoen Bat itoelah daripada anak Yoe-
tjoenja asal orang jang mémbatja tjaritëra déboeloe kata. Nila Pahla-
wan en Karna Pandita werden door Bat met de twee vrouwen
in het huwelijk verbonden; uit hunne nakomelingen kwamen de
awang’s en de dara’s. Dit alles kwam Démang Lebar Daoen ter
oore; hij begaf zich naar die plaats en werd door Sang Sapoerba
met luister ontvangen. Alom werd het ruchtbaar dat afstammelingen
van Alexander den Groote naar den Boekit Sagoentang Maha
200 CATALOGUS DBR MAL. HANDSCHRIFTEN
Meroe waren afgedaald, waarop alle vorsten hen kwamen huldigen.
In de uitgave van Shellabear, bl. 30 en volg. wordt hetzelfde
verhaald, maar in dit HS. staat het volgende: ,.,!o jad oe de
abo; hue wal a) BY lin cw A SE pd egal sl
BS le ggd yal ID stel el vt 0 petal Rar das
ere ol ole sel onl ye J bgn od nld pad Reo
AD gE old Gat ot) ul ohne da zal ot) iil olie
Sead Tee sla Cbd reld Roald SS Cal Bd gal OK
GEUS gpl Xo Med alll nt ceo che Gdn Rw Gy ATO Eyles
yol> IML Lele EI cas! 2 Ad av whe Sy ye cya}
5-91 EEN pete Sear ze JS Grr 5 he zaand was ge
pS SG on gt yy ek pe mein zot SAS eren
ub ze ai Lis rijken eal obs da ob ek oS a
Ad Kays oy vis ok s ob w oe Lsa ob zis ole
pe ais} g zb zr Loye Alle eb a ‚5 EE de ee
pd z zj zy grt or dois sits in tin by
get Rebel ori! ee slan wke lo ad Rao ay! b
Sa cht Bel hol yee GUI Odo all br So sae
oto ed Red ot SS Ma MS at ga lg JE doo
zo or Jl dS jeuk Sn Vlogs Kas zh Sl dla
cr ERS ple zb Ega alb Alo Ka cri ll 93 Aak
BMP wal ol, U Ege A ge ene OD gil Jeka
dn SS oa gd Reed aol he mnl lin les QyiXolo
AS Jas yg Rilyw ai all cha AA pid pw gi
od gistel, stie. Daarna wordt zijne regeering in Menang-
kabau verhaald. Op bl. 30 wordt medegedeeld hoe Sang Sapoerba
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 201
de zee wilde leeren kennen; in de beide uitgaven staat: bérapa
lamanja Sang Sapoerba diam di Palémbang maka baginda berkira-
kira héndak mélihat laoet, doch in het H.S.: térsëboetlah pér-
kata’an Sri Tri Boewana karadja’an di Palémbang itoe kapada
soewatoe hari baginda bérfikir héndak méntjari témpat négari karéna
négari Palémbang itoe tiada bérkénan lagi poela baginda héndak
mélihat laoetan. Het voorafgaande hoofdstuk, voor een deel geheel
andere verhalen bevattende dan het overeenkomstige in de uitgaven,
eindigt met de woorden 9 cave melo wlysall piel allo. De
hoofdstukken der uitgaven vallen in dit HS. op de volgende pagina's,
IV: 41, V: 44, VI: 46, (zonder eenige afscheiding) VII: 53, VIII: 58,
IX:61, X:65, XI:67, XII: 77, XIIL: 84, XIV: 103, XV: 120,
XVI: 125, XVII: 184, XVIII:138, XIX:140, XX: 142, XXI: 147,
XXII:150, XXIII:155, XXIV:160, XXV:163, XXVI: 167,
XXVII: 186, XXVIII: 196, XXIX :201, XXX:215, XXXI: 218,
XXXII:221, XXXIII:228, XXXIV: 248, slot der uitgave-Klinkert:
bl. 250. Tal van grootere en kleinere verschillen met den tekst
der edities zijn in dit HS. op te merken; omstreeks bladz. 120
gaan de teksten meer congrueeren.
Het slot van dit HS.“is als dat van de uitgave-Shellabear, echter met
de toevoeging: A&S D= 5 Ao 43a tel, Bm RK mA
osn) Sod rg Km SF DS pie cy LSP ye) cyhanew
pi hao Ka mi sje! wrëd, waaraan dus het jaartal ontbreekt.
Het handschrift is door Prof. G. K. Niemann aan het Instituut
gelegateerd.
XIV.
Sjadjarah Malajoe II, (HS. 587).
82 x 20'/, c.M., 13 bl., 32 r., Latijnsch schrift.
Begin: Alkiesa Tjerietera ijang ketiega Kata sahiboel hiekaijat
maka terseboetla perkatoen sang nila aoetama tienggal diebanten.
Het HS. bevat het 3e verhaal (tot bl. 4), het 12e verhaal (tot
bl. 11) en het 13e verhaal tot aan de woorden: djiekalo soeatoe
hal negrie inie apa isab pada kamie sekelian sab, wat in de uit-
gave-Klinkert voorkomt op. bl. 137: cya) (553 SL low Ke
De tekst is bijna woordelijk gelijk aan dien der uitgaven ; alleen
staat in het HS. in plaats van <> steeds hiengga.
202 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Andere handschriften :
Leiden, Catalogus, bl. 2830—233, codices 17038, 1704, 1716, 1760,
1736 en 38210. |
Londen, Royal Asiatic Society A n°. 18, 35, 39, 68, 80, B n°. 5.
Batavia, Collectie-Von de Wall, nos 188, 189 en 190.
Batavia, Collectie-Batav. Genootschap, n°. 11 (eindigt in het
13e verhaal).
° XV.
Oendang-Oendang Ménangkabau I. (HS. 570).
20'/, X17 c.M., 247 bl, 21—23 r., Latijnsch schrift.
Dit geschrift vermeldt de overleveringen der Padangsche Boven-
landen, in verband gebracht met vele bestaande adat’s en wetten.
Het is ook bekend onder den naam Soerat Tambo Radja.
Na eene Arabische inleiding, door de Maleische vertaling ge-
volgd, wordt vermeld, op bl. 4: setalah itoe di namai akan kitab
inie memoetoesken bagie sekalian kakandak antara sjarak dan adat
dari pada sakalian oelma marikaitoe dan sakalian hakim marikaitoe
dan sakalian hakim marikaitoe jang mempoenjai akhal dan bitjara
marikaitoe adanja. ’
En verder: Amabaadoe kemadian daripada itoe maka adalah
kanjataan dan katantoean jang di batjakan atas bahasa djawi, so-
paja moerah mahhafadlalkan, dan mengatahoewi dia pada sakalian
orang jang baharoe berkahandakh kapadanja lagie tiada berbilang
__Patsalnja dan atsalnja dan babanja dan hhadisnja dan moealanja
dan msailahnja dan oetsoelnja malainkan atas sakira kira paham
jang patoet mandapat sakalian kitab dan kaadilan bagie sakalian
menoesia mechaloekhnja Allah taala adanja.
Daarna wordt gehandeld over Allah en zijne eigenschappen, de
noêr Moehammad, de nederdaling daarvan op Adam, vele Arabische
philosophische, mystische e.a. termen en hunne ware beteekenis.
Op bl. 18 staat de traditioneele verdeeling in negen hoofdstukken,
als volgt: oendang oendang taaloek kapada le Radja radja, 2e ka-
pala kapala dan panghoeloe panghoeloe; 8° sakalian alim dan
aloema jang khadlir lagi hakim marikaitoe; 4° segala paki pakian
he sakalian permanian; 6° sakalian boeni boenian; 7e rami ramian;
8° sakalian hoekoem jang terpakei didalam isi alam ini; 9e sa-
kalian kabesaran segala manoesia didalam alam ini. Van deze negen
»poetjoek’s” heeft een deel betrekking op Roem, een op China en
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 203
een op Menangkabau. Op bl. 25 wordt de schepping van Adam
verhaald, en hetzelfde verhaal medegedeeld als voorkomt in de
vertaling van een soortgelijk boek door E. Netscher in zijne ,,Ver-
zameling van overleveringen van het Rijk van Mänangkäbou, Indisch
Archief, Re jaarg. III, bl. 39 en volg. Daarna is sprake van den
oorsprong van Iskandar Dzoe’l Karnain, zijne krijgstochten en zijne
zonen Simaharadja Alif, Simaharadja Depang en Simaharadja, even-
als in de vertaling van Netscher, welker inhoud hier getrouw
vertegenwoordigd is, behoudens enkele verschillen, vooral in eigen-
namen; zoo heet de hond Malim (o. c. bl. 43) hier Maalam ~
(bl. 39), Tjatija Bilang Pandé (o.c. bl. 48) hier tjatti bilang pandi
(bl. 40) e.d.
Het geheele in genoemde vertaling voorkomende verhaal is in
dit HS. te volgen tot bl. 104, waar een nieuw gedeelte wordt
ingeleid met de woorden: hata dangan takhadir Alla taala maka
babarapalah lamanja antaranja maka moefakatlah Datoek Soeri
diradja serta Datoek nan batiga itoe jaani Datoek katamanggoengan
dan Datoek Perpati Sabatang serta Datoek Soeri Maharadja nigo itoe.
De in het vervolg vermelde wetten worden toegeschreven aan
„niniek kita katamanggoengan dan Parapatie Sabatang.”’
De volgende wetten komen verder ter sprake:
Oendang-Oendang nan salapan perkara, bl. 122.
Oendang-oendang nan doelapan, bl. 129.
Sjarak kitaboelfala en Adat, bl. 136.
In dit gedeelte zijn de talrijke Arabische woorden en uitdrukkingen
meerendeels geheel verbasterd en onherkenbaar geworden, en vele
aanhalingen uit den Koerân, eveneens bijna onherkenbaar, en uit
de overlevering worden als argumenten geciteerd. Op bl. 151 staat
als slot: Kerna kitab itoe terlaloe basar sakalie kalie oleh terka-
talah ia die badannja daripada sakalian adat Nabie ts.m. laloe ka-
pada sakalian adat jang terpakai adanja.
Katahoewi olehmoe hei Talib parie manantoean asal kata K. p. r.
Bl. 152 begint met de woorden: Istiadat Aldoenia namanja
pada segala orang jang berakhal namanja, eene verhandeling over
het begrip (akhal) en de daarvan afhankelijke eigenschappen en
negaties daarvan, in verband gebracht met sjarak, adat, istiadat,
limbaga. Uitvoerig is het gedeelte over den rang (martabat) van
den mensch in de schepping, met uitweidingen over zijne voor-
treffelijkheden en gebreken. Op bl. 192 vangt eene verhandeling
aan over de termen van den sjarak en hunne beteekenis, voor-
204 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFPEN
namelijk ten aanzien van het procesrecht, waarna wordt voortge-
gaan met de uiteenzetting van ,,akhal.”
Op bl. 225 komen de „martabat negri” ter sprake, nl. kam-
poeng doesoen jang die kapala batoeah, koeat negrie jang ada
kapala jaanie panghoeloe, loehak jang babapithalak lagie ada kapala
Radja en soeroeh soeroeh atau masdjid jang ada kapala pagawie
alam dan oemah dan pakih dan khalie, welke vier rangen uit-
voerig worden behandeld. Op bl. 229 worden de drie martabat
perampoean genoemd, gevolgd door de martabat’s der orang kaia,
der alim, der fakhir dan pandito, der orang jang djadie soedagar,
der mantrie; in de laatste uiteenzetting (der mantri’s) eindigt het
geschrift met de woorden: dan djikalau toean diam pada siasat
mantrie kamana akan die bawa dan djikalau die katanja kamie
pada kadoeanja separtie ibarat njatala itoe ialah anak kakie doelat
sikoer djangan die kok kamie berdoea itoela djangan die palang-
kan djoea adanja. |
Dit handschrift, dat een voor een Europeaan gereedgemaakten
tekst schijnt te bevatten, is als eene uitgebreide Tambo te be-
schouwen; of al het op de eigenlijke oendang-oendang Ménang-
kabau volgende inderdaad tot eene, zij het ook zeer uitvoerige,
redactie van den Tambo gerekend moet worden is niet zeker.
XVI.
Oendang-Oendang Ménangkabau II. (HS. 222 (1),
21'/,x 17 cM., 121 bl, 19 r. Latijnsch schrift.
Dit handschrift vertegenwoordigt eene andere redactie van den
Tambo. Vooraf gaat een gedeelte over de waarde der Menang-
kabausche wetten en het belang van hare toepassing, beginnende
met: Patsal pada menjatakan beda ‘daripada sidik dengan midik
tjardik dan tjandakijo pada arib dengan bidjaksana, pada hal sabab
toemboeh pada kita persalahan sabab toemboeh kahinaän sabab
toemboeh katjalaiin oleh sagala kita manoesija karana doedoekan
sidik dengan midik.
Op bl. 3 is te lezen: Adapoen pitoea Datoe katoemanggoengan
serta Datoe perpatih Sebatang mangikoet kata adinja Nabi Salala
oe alayiwasalam dan dalil Allah oe taäla, en na eene vermelding
van de beteekenis der pénghoeloe’s staat op bl. 4 Adapoen anak
Berpatih Sabatang Djamatang namanja nama iboenja Djoelihata.
Eerst op bl. 8 opent eene Arabische inleiding, door de Maleische
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 205
vertaling gevolgd, den eigenlijken tambo, in het begin waarvan
de negenvoudige verdeeling aldus wordt opgegeven: 1. taäloek
kapada Radja, 2. kapada Panghoeloe, 3. kapada alam, 4. kapada
pakaijan, 5..kapada permainan, 6. kapada boeni boenijan, 7. ka-
pada ramiramijan, 8. kapada hoekoem jang terpakaj pada Alam,
9. kapada kabesarau Alam. Daarna volgt de geschiedenis van Adam,
van Alexander den Groote en de epigonen, en van Datoek Katoe-
mènggoengan, met geringe afwijkingen van HS. 570, ook in de
eigennamen (b.v. tjatti bilang pandi hier: Tjati bilang panday).
Eerst op bl. 89 wordt vermeld dat de negen poetjoeks der oendang-
oendang in drie landen vigeeren: nl. een in Minang Kerbau, een
in Atjeh en een in Roem, ijalah nan dipakay orang Mokkah dan
Madinah; eenige regels verder wordt de oorsprong van de wetten
der Chineezen, Benggaleezen, Engelschen, Franschen en Hollanders
behandeld. Op die bl. 89 toch valt het einde van het eigenlijke
geschiedverhaal met de woorden Adapoen Datoe Soeri di radja
ijalah mamak oleh Datoe nan berdoea itoe. In het laatste gedeelte
worden allerlei bepalingen medegedeeld, op gezag van Datoe katoe-
manggoengan en Datoe perpatih sebatang. Het slot is: Adapoen
adat jang sepoeloeh pertama berdagang berniaga, berhoem, bertanam
bertaranak kerbau djawi berboewat bertahoen berboewat kebadjikan
berboeat ibadat pahi mengadjie atau mengadjar berlajer katangah laoet
berdjinaka pada segala hamba Allah serja menjerja tolong menolong
pada kerdja kebadjikan atau berniaga itoelah nan sabanar benar
adat jang patoeb kita pakaij pada segala handaij tolan kita-Tamat.
Van de verschillende handschriften welke in meer of minder
afwijkende redactién de Tambo-materie behandelen zijn te vermelden:
Leiden: Catalogus, bl. 245—248, cod. 1962, 1745, 1772(1),
1778 (1), 1915 (2) en 3382.
Batavia: Collectie-Von de Wall, nes 202, 203, 204 en 205.
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap, nos 27 en 280 (eenigs-
zins afwijkende redactiën).
XVII.
Tjarita Bangka I. (HS. 541).
24X 17 e.M., 112 bl, 17 r.
Begin: Plas Eyal 5) cree BO whi Sgt lS Za Mad
we AS lew has Jes wast CAST Mel piso.
206 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
In de eerste pasal worden twee legenden omtrent het ontstaan
van Bangka medegedeeld. Volgens de eerste was een schip uitge-
zeild uit Djohor onder den kaptein aS ) ops; deze had den dood
gevonden door een prik van den naald zijner vrouw, men dacht
aan opzet en een oproer ontstond; het schip dreef voort en werd
Banka, de masten werden bergen, een sloep werd Biliton, eene
hut werd Batoe Bali, de keuken werd Sembawang Dapoer. Volgens
de tweede is Bangka ontstaan uit een schip dat voer tusschen
een van Djohor losgeraakt stuk grond en de kust, en werd het ge-
stuurd door dienzelfden kaptein, die op dezelfde wijze den dood
vond, waarna oproer ontstond. De geulen tusschen het land en
het losgeraakte deel werden grooter; zoo ontstonden Bangka,
Billiton en Singkep.
In de 2e pasal wordt eene legende verhaald gehoord bij de lieden
van Maras, in de 3e bij die van Blinjoe e.a.; zoo worden vele
legenden over het ontstaan van Bangka medegedeeld, later worden
de geschiedenis van Bangka en het ontstaan der voornaamste ambten
behandeld; de verschillende oorlogen worden opgenoemd, een vorsten-
kroniek wordt gegeven en eene wetgeving wordt (in § 26) uit-
voerig beschreven in 45 artikelen. Het aantal pasal’s is 29.
Het slot is: yal Elke fs ale! ySlondo Glo pleco alinkao
ovaal ik Bt OB MS gil oF GIP nn tym
Bol cvs tb ne yeh za jh 0 Ale al il
Mo Hw oat, cylys SP 17 AS zaan
XVIII.
Tjarita Bangka II. (HS. 586).
34 <x 21 c.M., 145 bl, 34 r. Latijnsch schrift,
Begin: Soerat karangan olih Toemenggoeng kerta Negara jang
bertanda di bawah ini didalam tjerita asal kedjadian Poelo Banka
dan dari mana orang of manoesia jang ada di dalam itoe Poelo
serta lain lain hal jang soeda djadi serta soeda dihimpoenkan dengan
masing ampoenja tjerita serta di ambil sadja sedikit sedikit mak-
soednja dengan pendik jang bagimana terseboet dibawah ini
adanja.
Het slot is: demikianlah diparboewatkan olih jang mangarang,
ini serta tjerita, soela harap akan ampoen kepada Toehan jang
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 207
maha moelia, apa jang djadi tersalah '), atau tida betoel, melainken
demekianlah adanja, tammat. Olih Toemenggong kerta negara
jang berboewat itoelah adanja Telah tarsalin ini tjerita kapada
tahoen Holanda 2 July 1861 tahoen Melajoe 23 Dzoelhadji 1277.
Dit handschrift heeft denzelfden tekst als n°. 541, doch eene
copie van dat MS. kan het niet zijn; trouwens dit HS. is ouder
dan n°. 541, gelijk uit de data blijkt.
De laatste vijf bladzijden zijn gevuld met eene korte beoordeeling
der legenden en eene vrij uitvoerige inhoudsopgave met verwijzing
naar de bladzijden waar de „Fatsal’s’”’ beginnen.
Eene uitvoerige inhoudsopgave van. dit geschrift is gegeven
door F. S. A. de Clercq in de Bijdragen van het Instituut, deel
XLV, bl. 113—163, waarnaar verwezen worde voor analyse, ge-
halte van den tekst, eigenaardige uitdrukkingen en derg.
Ken ander handschrift wordt vermeld in den catalogus van Dr.
Juynboll, bl. 254, cod. 2285.
XIX.
Sjadjarah Radja-Radja Riouw. (HS. 630).
33 X 21 ¢.M., 181 bl., 31 r., (bl. 1—42), 38 r., (bl. 483—181).
Voorin staat: ,Dit handschrift, een getrouwe copie van een
dergelijk dat berust in het archief van den Jangdipertoewan woeda
Riau, en de geschiedenis van het vorstenhuis beschrijft werd mij
door Radja Ali Kelana, die zich steeds een trouw en oprecht vriend
betoonde, als aandenken aangeboden bij mijn aftreden als Resident
van Riouw en onderhoorigheden. April 1896 v. Hasselt’. In Sep-
tember 1903 werd het HS. door den heer Van Hasselt aan het
Instituut afgestaan.
Begin: „Sige ls elis rad ony Rhod & SS ld
Cs ad adil she edes pbo GES ode algae zb EN AS
Wht sd ise zl, plien dole ode zo Bye lS haw
geiser ann WS ond Et ga gly el gl) a
besl coh ais sp ps PI eye
Daarna wordt rekenschap gegeven van de redenen welke tot
bekorting geleid hebben in de volgende woorden: maka berpan-
1) Hierdoor is het zonderlinge wsaaw,s aan het slot van HS. 451 opgehelderd.
208 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
djanganlah hikajatnja ini didalam sjadjarah dan sijarah Malajoe akan
tatapi pada kitab ini boekannja maksoedkoe akan mémpérboeat
tjitéra jang pandjang itoe karéna tjitéranja jang pandjang soedah
ada bébérapa banjak karangan orang jang déhoeloe déhoeloe dari-
padakoe déngan kitab ada jang disoerat déngan tangan dan ada
jang ditjitak déngan soeratan tab adapoen jang akoe pérboeat ini
sakadarkén héndak ménjatakén pératoeran jang djatoeh pada pér-
djalanan antara pérdjalanan radja radja Malajoe déngan radja radja
Boegis tatkala pada masa radja radja sabéleh Djohor déngan radja
sabélah Djohor déngan radja radja sabélah Boegis dan radja radja
sabélah poelau Pértja soepaja méngatahoei djalan dan sabab bér-
tjampoeran nasab saténgah atas saténgahnja déngen pérkata’an dan
karangan jang kémas.
Op bl. 2 begint de geschiedenis der regeering van Sri Pikra-
mawira; daarop volgen Iskandar Sjah, Radja Bésar Moeda; voorts:
de geschiedenis van Djohor, de regeering van Soelaimân Sjâh, de
salisilah Law 9Je5 xluwrtiu gadle tly (bl. 11), de salasilah radja radja
sabélah Boegis jang masoek katanah Barat négari Djohor (bl 15),
de salasilah katoeroenan Oepoe Daeng ils, en vele andere oepoe’s
(— bl. 35); de geschiedenis der Boegineesche vorsten van Loewoe,
de betrekkingen tot Djohor en andere Maleische rijken, de geschie-
denis van Landak, en andere landen en die der vorsten van Riouw
in het bijzonder. Uitvoerig worden de aanrakingen met de Hol-
landers, en later de onderhandelingen met den resident Elout
behandeld; het slot vormt de volgende alinea: tammatlah pékér-
dja’an Soeltan Mahmoéd itoe habis kisatnja dan tinggallah jang
dipértoean moeda radja Moehammad Joesoef didalam Riouw sérta
istérinja poetra soeltan Mahmoêd al Marhôem maka tétaplah jang-
dipértoean moeda radja Moehammad Joesoef mémarintahkén négari
Riouw déngan ségala dairah ta‘alloeknja sabagimana atoeran pa-
doeka ajahanda Marhoém jang déhoeloe déhoeloe pada pangkatnja
adapoen jangdipertoean bésar soeltan Soelaimân Badroel'âlam Sjâh
tétap poela didalam négari Lingga dan salaloe sahadja soeroeh
ménjoeroeh ka Riouw kapada padoeka adinda baginda jang-dipertoean
moeda radja Moehammad Joesoef dan kapada residen Riouw dari-
pada pékérdja’an négari dan lainnja adanja. Aan het einde wordt
het boek betiteld: lbs GmaSy> dp sela Het, bol hase mal
rs pla ol) sepr UU! gE ls pal Ra ofl mr il
zo err oe Rb SO on fr Jl me pn ls
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 209
Slaw 5,5 (CSS waarop eene waarschuwing volgt nopens het
wijzigen dezer kroniek,
Slot: SP unl Ko AS uss cy ssl cy! law ax she
WNP Kw BEP dd aow Jd pe AD! (69 dd ILL a, ce?
| io
Als datum van het overschrijven wordt vermeld 8 Sja‘bân 1318,
als plaats: Pénjéngat, als copiist: Ali ibn radja hadji Moehammad
Riouw.
Onder verschillende namen is deze Riouwsche kroniek bekend,
z.a. hikajat négéri Riouw, silsilah radja Boegis, atoeran satija Boegis
déngan Malapoe.
Andere handschriften:
Leiden: Catalogus, bl. 283—234, cod. 1724 (2) en 1741 (1).
Batavia: Collectie-Von de Wall, nos 195 en 197.
XX.
Hikajat Salasilah Perak. (HS. 632).
34 x 21 cM., 103 bl, 31 r.
Begin: cds Ry Alke aly) Kaal pao zt at aon)
| zld yd Tp Reals sl so ikl vake 0e bras
Kabel mabe! Sis call Tel) deel ordo Alet (ob alll Jb
re ol 95 kal oly BP IGS QUT 0 Nee se
Hee logs zj TASS that Glo coms ols syle ele
gl CS MOS od a bt cy ahr oF HE yo
je shige Bike wt des gl de val, pil xl) 6 RS
ope Gh Ge all tad Sy LT opt ot oI de
es! chs} IAS oP
Slot: se praia sad} de dele WK ly TAS py tt ot
Sen za lola eyisls 3 us F Bob mam Rilo hole zl
Blawl (ysl Kalk iz Is le fl eis 5 ESS Ohl
cyl (Ac (yale bras gien Kae all Iz ey 5,9 eye
a Mo gal ese IAS eam sil Kids loge Nita! slits jypaia
- glas sole
210 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Dit handschrift bevat eene geschiedenis van Perak. In het
manuscript ligt eene uitvoerige inhoudsopgave van wijlen den heer
G. K. Niemann, uit wiens inleidende opmerkingen het volgende
tot kenschetsing van het geschrift wordt overgenomen: „Over het
geheel is het vrij goed geschreven, slechts hier en daar eenigszins
onduidelijk. Het is een geschenk van het nu overleden correspon-
deerend lid Maxwell, die zelf op Malaka woonde, naar ik meen
te Perak. Hij gaf reeds een kort account of the history of P. in
het Journal of the Straits Branch of the R. As. Soc. in 1878,
pag. 187... Het is niet onbelangrijk voor de kennis van gebruiken
aan de Maleische hoven, en bevat passim enkele in de Wd. boeken
ontbrekende woorden. Ook wordt een nederzetting der Hollanders
in Perak voornamelijk voor den aankoop van tin vermeld, p. 65—97
_ wordt een pleziertocht van een der sultans naar de zeekust ver-
haald, die in dichtmaat gesteld is en ikatan sjair wordt genoemd;
op p. ¥7, reg. 8 v.o. gaat hij weer voort in proza...” Behalve
de analyse van het verhaal heeft Prof. Niemann uitvoerige aan-
teekeningen over den tekst in het in ’t HS. bewaarde cahier neerge-
schreven. Het HS. is slechts aan één kant der 103 bladen be-
schreven.
Andere handschriften zijn niet op te geven.
XXI.
Tjaritéra Négari Djambi. (HS. 538).
32'/, x 20 c.M., 10 bl, 31 r.
Begin: 5,0 ce Line loys cyan ASO ZR gelo Logw atol she
Bos 50 er 5 AAI be! ale Mas Ido es
hee cri IAD sas Lal wy! was vee AXA Zz 5, olsun
ot bake Bee Alo Rone dl lo SS shah egte Zh
Slot: MS Flo SP lage’ ww SASS Sige BY lt
hey ee zo INS to BGO ed GIO gest) ol lo bolo
edo sle JOS ger edo JE Go FD wall eno gol>
erdlo (slm gylol wp tel) clo
In een aantal kleine paragrafen wordt in dit HS. de latere ge-
schiedenis van Djambi, zijn vorsten, hooge ambtenaren, afzonder-
lijke landschappen medegedeeld, beginnende met ‚5,59 (bl.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 211
sl I tye pwei lw gem, die drie zonen had: Raden Moe-
hammad Kasim, Raden Taboen namanja Raden Rangga en de
tegenwoordige soeltan, genaamd Raden Danting.
Op het laatst geeft de ongenoemde schrijver eenige data, t.w.
16 Juni 1832 zijn tocht naar den soeltan als gezant van den heer
u~isd, 6 October 1832 idem naar Soeralangoen.
Daarop volgen twee feiten in datzelfde jaar zonder datum.
12 November 1834 zijn zending door den heer w5\>,.; naar soeltan
Moehammad Fachroeddin.
1 Januari 1835 zijne vestiging met den luitenant +,s,X£! te Moe-
wara Kampi.
19 Maart 1837 zijne aanstelling tot démang van Wikoen.
23 Juli 1838 zijna voorloopige vestiging te Palémbang.
Andere handschriften worden niet vermeld.
XXII.
Hikajat Négari Djambi. (HS. 205).
33 X 20 e.M., 33 bl, 31 r. Latijnsch schrift.
Begin: Iniela soewatoe Tjarieta dariepada Zaman parboe kala
ada saorang Radja die Dalam Nigrie Djambi nama Toean Talanie
radja die dalam Nigrie jang Asal, adala satoe Nigrie die Darat
doessoen Moeara Djambie dan sampie sakarang ada bekas Nigrie ietoe.
Slot: tiada barapa lamanja maka sultan Machmoed Mohidien
poen matie maka Pangeran Ratoe djadie Radja Barnama Sultan
Mohamad Paharoedien dan Pangeran Paraboe djadie Pangeran
Ratoe Marta Ningrat jang ada sakarang die Nigrie Djambie Domi-
kianla adanja.
Dit HS. bevat eene geschiedenis van Djambi, van soeltan Talanie
tot Mahmoed Fachroeddin. Talani liet zijnen zoon in een kistje
in de zee werpen, daar sterrewichelaars hem hadden voorspeld dat
zijn zoon hem in den strijd zou dooden. De vorst van Siam vond
den knaap, die later naar Djambi ging en inderdaad zijnen vader,
die hem niet erkennen wilde, doodde. Later volgt de geschiedenis
van de aanrakingen met de Hollanders.
In inhoud komt: dit manuscript overeen met het op bl. 245
van Dr. Juynboll’s catalogus beschrevene handschrift; de Ménang-
kabausche prinses Pinang Masak, aldaar op bl. 11, wordt hier
op bl. 21 genoemd met de vermelding dat zij van een djinn af-
komstig is.
212 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Jaartallen komen in dit geschrift niet voor, ook niet aan het
einde; het Leidsche HS. echter is gedateerd 27 Rabi* I 1253 H.
Ander handschrift:
Leiden: Codex 2013.
XXIII.
Tjarieta sabab djatoeh koewasa Sultan Djambi. (HS. 207).
33 Xx 20 cM., 8 bl., 32 r. Latijnsch schrift.
Begin: Tjarieta sabab ienie Sultan Djambie Barmoela djatoe
dia poenja koewasa Dan hilang dia Poenja Koewat Adalah asalnja
Tatkala bardierie Sultan Machmoed Mohidien djadie Radja mang-
gentie Soedaranja Sultan Masoed Badaroedien maka Sultan istrienja
nama Ratoe mas iessa maka Tatkala ietoe kira kira pada tahoen
1812 katika ietoe Sultan Bagiemana adat Radja Radja mengambil
anak anak orang Nigrie ada kira kira 30 orang. ;
Slot: Kamoedian Pada Tahoen 1842 Sultan Mohamad Paha-
roedien matie maka Pangeran Ratoe Marta Ningrat djadie Radja
Nama Sultan Abdul Rachman Nassaroedien ijala sekarang Sultan
die Djambie.
Dit HS. bevat een kort relaas van de oorzaken welke geleid
hebben tot het verloren gaan van de politieke macht der soeltans
van Djambi; op den omslag staat als titel: Val van Djambi.
XXIV.
Tjarieta Adipati Wira Tanoe Datar. (HS. 215s),
82 x 20'/, cM., 38 bl, 31 r. Latijnsch schrift.
_ Begin: Bahoewa iniela Sewatoe Ihayat atas trietanja Toeän
Adhiepatie Wiratanoedatar Bopati Tjieandjoer ijang dahoelloe.
Adapoen Toeän Adipattie Wiratanoedatar itoe terlebieh mashoer
ampoenja kebaekkanja kebanjakan orang ijang sanget terpoedjie
kepadanja.
Slot: Sahadan dieatas inie tjrieta koerang lebienja itoe hendakla
Toelloeng betoelken dan mäloemken barang ijang bersalla dieätas
dimiekieän inie adanja.
Onderaan: „Geschreven te Tjiandjoer Res. Preanger Regentsch.
1857.”
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 213
Dit geschrift is vertaald door C. M. F. Stockhausen, en die
vertaling is door S. Keijzer in de Bijdragen van het Instituut,
nieuwe volgreeks, deel VI, bl. 292—306 gepubliceerd.
XXV, |
De invoering van den islâm in de Preanger. (HS. 215).
32 x 20'/, c.M., 17 bl, 24—30 r. Latijnsch schrift.
Op den omslag: Verhaal van de invoering van den Islam in
de Priangerlanden. Maleisch handschrift van 1857, ingezonden door
den heer H. W. van Marle. . |
Begin: Adapoen tjrietanja ijang bermoela memasjok kapada
agama Islam toeroen menoeroen ijang memasjok bilangan die
Kabopaten 'Tjieandjoer iaitoe hienga darie Arija Wangsa goprana
segara herangkrawang hinga dari sietoe dateng sekarang mendjadila
baharoe 9 toeroenan ampoenja lama tela masjok kepada agama Islam.
Slot: Toeroenan hinga darie Praboe Tjioeng Mandara dateng
Skarang Welohoe alam soeda babrapa lamanja Taonnje ietoe adanja.
Onderaan: „Geschreven te Tjiandjoer Res. Preanger Regentsch.
1857”.
Dit geschrift is vertaald door OC. M. F. Stockhausen, en die
vertaling is door S. Keijzer in de Bijdragen van het Istituut,
nieuwe volgreeks, deel VI, blz. 307—313 gepubliceerd.
XXVI
Tjarita Siam. (HS. 534).
33 X 20 cM., 40 bl, 27 r. Latijnsch schrift.
Begin: Adala kapada tahoen Nabie Mohamad anak Abdulla
1238 dan kapada boelan Zulhadjie kapada katika ietoe toean
Pangeran Said Hassan Bin Oemar bin Abdulla Alhabsie mendapat
reder dan order darie bawa Doelie Jang die Partoewan Bessar
Gouverneur Generaal G. A. G. P. Baron van der Kavelan Radja
jang mamerenta Nigrie Doenja Tana Indie, manjoeroe barlaijar ka
Nigrie Siam membawa soerat sarta bingkissan kapada Radja maha
Bessar die Banoewo Siam.
De schrijver noemt zich Abdulla uit Bassoeki.
Hij verhaalt hoe hij met den genoemden Pangeran naar Siam
gezonden werd door den Gouverneur-Generaal Van der Cappelen,
Te Volgr. VI. | 2 16-
oa % yu
214 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
hoe hij aldaar den naam kreeg Djeroe Toelis Oetoessan Jang die
partoean Djiktro, hoe hij zich kweet van de gegeven opdracht bij
den vorst Pra ongkan, hoe hij in Bezoeki teruggekeerd zich wijdde
aan een onderzoek naar de geschiedenis van Siam, en in staat werd
gesteld die geschiedenis te schrijven.
De inleiding bevat mededeelingen over de afstamming der
Siameezen, de godsdiensten en bijgeloovige gebruiken in Hindoestan,
de bevolking van enkele Indische landen e.d. Daarna, op bl. 14,
begint het eigenlijk geschiedverhaal met de vermelding van Kon
Loang Kiran en zijn broeder Kon Loeng hut, waarna het optreden
van den Chinees Sien uit Tak verhaald wordt; zijn regeering
en die van Pija Tjakrie worden uitvoerig verteld. Zijn opvolger
is Sum Didit Ratjoe Loekto (bij Juynboll, ad cod. 2011 Sim
Didtu Râtjû Lakat). Na het geschiedverhaal — 119 jaren koningschap
en vele jaren van verbrokkeling onder kleine vorsten — volgt eene
uitwijding over de minderwaardigheid der Siameezen, de ervaringen
van de gezanten van den Gouverneur-Generaal, de bemoejingen
van Engelschen, e.d.
Het slot is: Sabarmoela adala hikajat ienie tella di soeroe olleh
jang Die Partoean Bessar Gouverneur-Generaal tjitak diedalam
Nigri Batawie dengan bachsa olanda damikian Ja Adanja.
Dit geschrift is, naar het schijnt, identisch met de Hikajat
Radja-Radja Siam, zie Catalogus-Juynboll, bl. 240, ad cod. 2011,
Andere handschriften zijn niet op te geven.
XXVII.
Silasila Radja Radja didalam négari Palémbang. (HS. 414).
34 x 20'/, c.M., 37 bl, 33 r.
Op den omslag staat: „Jol Rul Ls, Aloo re) Pha 52! ene
Inie Silasila atsal Radja di negrie Palembang.
Begin: crrSn2 yl gmt SY Grok JK 59-90 cts OHS logs
esn SL SB zino BT GLI one RT Rell peal ke
BY RUS Kos Eos Fine Rad Lb erage gil Ride Saw
gna SEI ph ME hed ge ale pdr, SY Rel
el ehs wal VGT Vols sl Kaala
In de inleiding wordt verhaald dat een schip verging bij den
berg Sagoentang; de gezagvoerder vestigde zich daar. Een schip
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 215
van Java verzeilde daarheen, na een jaar kwam het terug om
de familieleden van dien gezagvoerder over te brengen ; zou bevolkte
zich Palémbang.
In § 1 is sprake van vorst 8e, in Keda Hindi en zijne zonen
en kleinzonen, onder wie Radja Soeran wiens zoon Soelan naar
Palémbang voer, en de verschillende gewesten aldaar onder zijne
zonen verdeelde. De geheele geschiedenis is in 13 paragrafen ver-
deeld ; in § 3 is sprake van den Javaanschen vorst Prawidjaja VII,
wiens dood in § 5 verhaalt wordt, in § 6 van den panémbahan
Palémbang, Raden Pasah, die gehuwd was met de dochter van
den soesoehoenan van Ampil Dénta, iu § 7 wederom van Radja
Soeran in Amdan Négara. In die § wordt het ontstaan van Jas
verhaald, van wien gezegd wordt: „laars cy Bow coy eral Jas
ols aika ele Ko let Erle yd Ew SS nw
In de faatsto § worden vele jaartallen gegeven, beginnende
met 981, de komst van Kjai oye som #sÂS uit Soerabaja, en
eindigende met 2 Radjab 1277: den dood van Ahmad Nadjmoeddin
in Ternate.
Bl. 31—39 zijn gevuld met eene verhandeling over de oude
titels en hofgebruiken in Palémbang; de schrijver besluit zijne
optelling met de woorden: Ass aw wal wd JA gls
Bab ff Ret by
Alleen de linkerhelft der bladzijden is beschreven.
XXVIII.
Tjarita Radja Radja didalam négari Palémbang (HS. 531).
34 X 21 c.M., 23 bl., 25 r.
Begin: fed (583 Aloo tel) omge opl he ally ami 249
os gt lab JOS Cope slay cdg AS awd Tjd all
IB oe gle) AIO! Beld EK plo gls rs Gud pote
GE SEO MS plaa PU nls ho gles est Gail wal
mS Eh Bt B MS GW GP pil Ee Ul Cae
Baby eal DER, al) SS Od Soy alge Gail) amy Carp
Dit handschrift bevat het begin eener geschiedenis van de inwen-
dige verwikkelingen in Palémbang. Het eindigt abrupt met de woor-
den: ob sole zo JI arene coal capita IT whe ler alin
216 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
AS KS ele Dyas GE Age oS yglita WK che Sb Eyl as
Ny AS Brow Ke yt cra GPS le Ft MKS mal Les Hil
Mig SB opw So IKE pl AD KE Qo Cal 5e
(FOR
XXIX.
Geslachtsregisters der vorsten van Palömbang. (HS. 527).
129 x 98, plano. Latijnsch schrift.
„Bahoewa sedjara ini djatoe riwaijatnja di Timoer en Singapoera
en Melaka Bantan Tandjoenpoera en Menang Kabouw en Kommering
Oeloe en Bengkoeloe masok toeroen dari riwaijat Soltan Askander
Zolkarnain. |
Dan Palembang toeroenan riwaijatnja dari Radja Soelan sampe
watas depattie Karang widara poetoes radjanja diganti ole Prijai
datang darie djawa toeroen temoeroen hingga sampe sekarang
ada terseboet didalam sedjara Palembang. Deperboeat salinan olé
raden Mochtar bin Raden rangga astra widjaija Abdulla di negrie
Palembang 22 January tahoen 1869. R. Mochtar.”
127 x 119 plano; idem.
„Tertoelis dipalembang Kepada 24 January 1869 disalinken
ole Raden Mochtar bin Raden Rangga Astrawidjaja Abdulla.
R. Mochtar.”’
XXX.
Tjarita Nigrie Palembang, (HS. 196).
33 X 20 c.M., 36 bl., 27 r. Latijnsch schrift,
Deze titel komt voor in den aanhef waarin verhaald wordt
dat een resident van Palembang last gaf de oude geschiedenis
van dat gewest op te schrijven, aan welk bevel gevolg gegeven
is „akan tatapie tiada bolleh dapat kapada timpoe mana dan
soeda barapa lamanja sekadar die atoerken kiesonja djoewa.”
Het verhaal vangt aan met Radja Soeran anak darie Radja
Tarsie Badaras die Nigrie Keling. Uit verschillende bronnen heeft
de schrijver geput, ook uit de Sjadjarah Malajoe; opmerking ver-
dient dat de beide edities ontbrekende aanspraak van Bat (hier
s ee e
ove? e
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 217
Boeto) ook hier voorkomt, en wel als volgt: (bl. 6) „hoe soewajta
Padoeka Srie Machradja sariemo srie sapta soerina Boemie ijoedjaija
Pala Nakaramo Nitkaling Karta makoeta Ran moeka Trie Boe-
wana parie sang sakaraijta biena Nangka Darmo Rana Saran
Geto Sengo Sano Ran wikramo wedat Ratta pala waijka saij Daij
daij wa Ddij die Paraboe kala moelie malikie Daramo Radja
Paramaysoerie,” waarop volgt: ,maka Radja ietoe die Gelarnja
olleh Boeto ietoe Sang Saprabo Fram Srie Trie boewana.”’ [Zie
de aanspraak, bij n° XIII (HS. 631)).
Slot: ,maka darie dari Toeroenan kijaie Gedeng Soero moeda
ieniela segala radja radja die Palembang maka habisla Tjarieta
Pasal jang partama die Nigrie Palembang maka die samboet Tja-
rieta Pasal jang kadoea soeratnja soeda ada kapada Srie Padoeka
toean Resident.’
Een gedeelte van deze geschiedenis is in het Hollandsch vertaald,
in Handschr. 201*, bewaard in HS. 201.
XXXI.
Tjarieta atoeran Radja Radja diedalam Nigrie
Palembang. (HS. 201).
33 X21 ¢.M., 17 bl., 31 r. Latijnsch schrift.
Samengesteld op last van den resident en militairen comman-
dant Luit. Kol. De Kock.
Het HS. begint met de overwinning van Demak door den
eoeltan van Padjang en de uitstrooming van Demaksche grooten
naar Palémbang als gevolg dier onderwerping.
Vijftien vorsten worden opgeteld, als laatste: „Machmoed Bada-
roedien jang sakarang ada die Tarnatie.” Aan het slot worden de
jaren van nieuwe contracten opgenoemd, nl. 1662, 1678, 1679,
1681, 1691, 1722, 1755, 1763, 1791.
Onderaan staat: Dé Perboeat oleh P. T. Karta mengala.
In dit HS. ligt eene gedeeltelijke vertaling van HS. n° 196.
XXXII.
Hikajat Mahmoéd Badroeddîn. (HS. 201»).
33 x 20 c.M., 9 bl, 32 r. Latijnsch schrift.
Op den omslag staat: Het leven van Machmoed Badaroedin.
Dit. handschrift bevat een kort relaas van de regeering van
218 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Mahmoéd Badroeddin, die in 1218 H. optrad, zijne verwikkelingen
met de Engelschen en Hollanders, de expeditie van Gillespie,
de bemoejingen van Daendels e.d. Het slot is: ,maka Tetapla
Sultan Achmad Nadjamoedien die Kardia an Sampie Timpoe
Gouvernement Olando pegang India toean Menteng datang djadie
Kommissaris Palembang adanja.”
X XXIII.
Contract met Palémbang. (HS. 537).
31 x 21 ¢.M., 6 bl, 25 r.
Begin: Blw (6,0 Risin KS alin!
Od By cB dd sat el ahd PD Unity pall Cray
cho d Rt ASUS Hy oP SI ep! Ke ven ond weedy
A> eat GLP Uhr pal OS MI Ra ensued Ike 5,9
masons esl bp ASS el ld yhnr nil pil crag PE OS
Ly Kant Wye al was! CSS Ss Be ys? Slaw hs ytd sll
caste GEO Spek OS BI Cw BRET OST Gigs bos SLs!
SS whe Ad pKa ost ogo RHO oles POLCw bogs dea Vols!
ol opd (59 5820 abi alias By TO ol
Slot: Igo Vail, Ami Crp Comat cot BSP AS OS Bo
1722 9 hoo ates.
De bladzijden van dit handschrift zijn in Europeesche volgorde.
XXXIV.
Contract met Palémbang. (HS. 532.)
31x 21 ¢.M., 9 bl, 17 r.
Begin: silkw Bardo aks asid nil ll Jen Den ae
nap di I ls ls Ar ried ol IA add Loser
vs we msl NN ol) gE Lenin GES ignd fry’
orb gE db oss ot B allel coral gekan lo Bald
LS Srl aT fame) A IRS GEO des vw yay 65
os ol fo Eu GR ples est Gly & sil) ale
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 219
Ger Sythe Bol ok oi Be lS et ge OST Zr gil,
oh Ob: Et ob Ad Ado ld GR lo Gals
ot oh Aker Glo Sane pgs bo od Ai est
……. WAIT
Het geheele contract van den Gouverneur-Generaal Van der
Parra met den vorst van Palémbang is verdeeld in tien paragrafen,
de eerste pérkara, de anderen fasal genoemd.
Slot: sil) opge WB pele Ss ens pllo Ses glo kk
ho OS pad ahd ami el) aed jn all gee py Ald
pny dale alll Jo Si BAD Ad eid ht EP pal alps
SEP ho AS al Sho gS AS ephte alyd ESO eg rn
MAT 1775 slot (6 lO aki gy Cima! oP Xd shall 93 les
De bladen van dit handschrift zijn in Europeesche volgorde.
XXXV.
Toeroenan Radja Loewoe dan Radja Soppeng. (HS. 634).
35 X 21 e.M., 17 bl, 20 r.
Dit HS. bevat een korte geschiedenis van enkele dynastieën
van Zuid-Celebes, voornamelijk van Loewoe, Soppeng, Tanette,
Sidenreng. Het laatste jaartal (op bl. 2) is 1861, toen Soeltan
CAbdoelkarim van Loewoe den 16e2 September vrede sloot met
het Gouvernement.
Het begin is: m5 Radom oly ol oo) zh obs ober dl ste
ol opt ot sel EI Sigh
PPS chan bags AS gjin B IAT gie Eyal WSO oo ely ost oI!
ils iki Sym GEN Verde cal uw 18
Het laatst vermeld is de 2le vorst van Tanette, die zijn ge-
bied heeft laten opmeten, die wegen heeft doen aanleggen, en die
EUD Bye OP el tlie va lj AS Leif ably
ol ie gl Hi
Op bl. 2 en 4 zijn randnoten aangebracht, waarschijnlijk van
Prof. Niemann.
220 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
XXXVI.
Toeroenan Radja 3 ebb. [HS. 555 (1) ].
35'/, X211/, c.M., 1 bl, 21 r.
Over de beheerschers der landstreek Ls a yb. Begin: als
El leit a PSPS vile 0 pk vo hye OF mad 8 '
wi ght ent elas Zbl Za! leit & Mh ls Ek ok
B nahe cst.
Blot: a> ae so AS shall 95 cytes 5, filw OS onli
WF Raw od Sod.
XXXVII.
Tjaritéra Manggarai. (HS. 555 (2) J.
35 x 21'/, e.M., 2 bl.
Begin: ale! S239 ot, a led Ie gills opal oe
CS asl
Dit HS. bevat een kort verhaal van de onderwerping van Mang-
garai en Soemba door Dewa Sang Bima, zijn komst op Bima, de
geboorte van zijn zijn’ zoon wss „sl van wien de vorsten
van Bima afstammen, de islamiseering van Bima, de ondernemingen
tegen Manggarai en de verwikkelingen met de Compagnie. Het
stuk is opgesteld door den kleinzoon van Soeltan ‘Abdalkadim,
zoon van Soeltan ‘Abdalhamid, die zich de broeder van den feitor
van Bima noemt.
Slot: iw sos! E+) ele iso ai} Le wads eas} Od A
EN Kee mio SP er One lln zw ot slat Hv.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 221
AFDEELING IV.
Inlandsche Wet en Adat,
XXXVI.
Oendang Oendang Bandar. (HS. 540).
84!/, x 21'/, oM., 22 bl, 34 r.
Op den omslag staat: JAis opw Louk 2! ) or Pelie).
Het eerste hoofdstuk is de Atoeran Marga, verdeeld in 22 ar-
tikelen, zeer verwant aan die der Oendang Oendang Palémbang,
en nu en dan daarmede gelijkluidend.
Het ‘tweede hoofdstuk is de Atoeran doesoen dan bérladang in
16 artikelen, en het derde de “Adat pérhoekoeman in 103 artikelen,
wederom zeer gelijkende op het overeenkomstige hoofdstuk der
Oendang Oendang Palémbang (Zie n°. XLII). Vooraf gaat eene
inhoudsopgave van alle artikelen, gedateerd: 1862 „24 IAS 99e
Slechts de rechterhelft der pagina’s is beschreven.
XXXIX.
Oendang Oendang I. [HS. 222 (2) }.
20 X 151/, c.M., 94 bl, 15 r.
Na de eulogie roept de auteur Allah’s bijstand in bij het
5d di ok Ly PEAS! lo File FLT d UA 19de
GES CAS a Qh; del hAl Bl ab gid Agio
Win zeke lo Ligh aes Pots As pl Uw andel GEKS so al,
MS Ar Phos lk lj Ag Ra Pale Aw lo de Fr el,
pie aly jas SS Case Ar A Jol Aw oo Jake
2s Ria pile alle
Daarna wordt uiteengezet dat de wet tweeledig is: 1°, die volgens
de adat, ontvangen van de nenek Katoeménggoengan dan Para-
patih Sabatang, 2°. die volgens de sjar’, welke is de hadith dan
dalil sérta idjmâ’ ségala ‘oelamâ. De adat nu is zesvoudig:
1%, Jol A Hisar 20 yi ip IP. Slings WH 40, Kd will
222 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
50, slay olf Jer of 6% sleu WS pes ol. Na vermel-
ding der verschillende bepalingen, voornamelijk van strafrechter-
lijken aard, vangt de schrijver zonder overgang aan met het Mo-
hammedaansch procesrecht; omstreeks bl. 20 begint eene uitvoerige
opsomming der vereischten voor de getuigen, met vele fa’idah’s,
het optreden voor den rechter, de bekentenis; daarna volgt het
strafrecht. De bedoeling van den auteur is den indruk te geven
dat dit gedeelte van het Moslimsche schoolrecht inderdaad in
Ménangkabau zoude gegolden hebben.
Het handschrift is gedateerd 27 Ramadân 1285.
XL.
Oendang Oendang II. (HS. 222 (8) }.
21X17 e.M., 84 bl., 18—22 r. Latijnsch schrift.
De doxologie ontbreekt. In plaats van 5 fin ple „lo heeft
dit handschrift: dalam Poelau Andalas.
Dit HS. is niet, zooals het voorgaande, telkens onderbroken
door gedeelten van het Mohammedaansche procesrecht. Terwijl
in het vorige HS. onmiddelijk na de vermelding der inlandsche
strafwetbepalingen eene aanwijzing volgt hoe gehandeld moet
worden wanneer adat en Moslimsche wet met elkander in strijd
zijn, en daarna de uiteenzetting der artikelen van de theoretische
Moslimsche wet nopens de manier van procedeeren gegeven wordt,
volgt in dit HS. onmiddelijk op de inlandsche strafbepalingen —
welke in de andere bewoordingen gesteld zijn dan die van het
vorige manuscript —: de Zamoen (artinja mamboenoeh orang
dengan pengatahwannja) de Sakar (artinja mamboenoeh orang
dengan tidak pengatahwannja), de sarat barpindah hoetang kapada
waris nan sapandjang adat, (bl. 63), de Mara Tabat kapala Kotta
(bl. 67), het mandirikan Imam sambahijang (bl. 69) en het
mandiriken Imam adat (bl. 77).
Hoewel dit HS. ook in spelling vaak gebrekkig is, vertegen-
woordigt het toch eene meer volledige, echte en oorspronkelijke
redactie dan het vorige manuscript, dat slechts voor een gering
deel — nauwelijks één vijfde — inlandsche wetsbepalingen
bevat.
Slechts de rechierhelft der pagina’s van dit HS. is beschreven.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 223
XLI.
Katérangan pérkata’an ségala oendang oendang. (HS. 236 (3) J.
34 x 21 e.M., 2x4 bl.
Verklaring van eenige uitdrukkingen in Palémbangsche wetten
voorkomende, gevolgd door eene kleine verhandeling over enkele
adat’s voor en na de invoering van het Nederlandsch gezag.
In Latijnsch en in Arabisch schrift.
Bovenaan staat: Behoort bij missive van 14 Juni 1870, n° 56,
De stukken zijn beide gedateerd 23 Mei 1870.
XLII.
Oendang Oendang Palémbang I. [HS. 236 (7) }.
84 X 21'/, c.M., 45 bl, 40 r. Latijnsch schrift.
Het eerste hoofdstuk is getiteld Adat boedjang Gadies Kawien,
en verdeeld in 27 ,,patsal’s’, het tweede (bl. 9) Atoeran Marga
in 29, het derde (bl. 16) Atoeran doesoen dan berladang in 32,
het vierde (bl. 25) Adat perhoekoeman in 64, het vijfde (bl. 41)
Atoeran Padjak in 16.
Alleen de rechterhelft der pagina’s is beschreven.
XLII.
Oendang Oendang Palémbang II. (HS. 416).
33'/, xX 21 c.M., 64 bl, 32 r.
Op den omslag staat ylollo boyss FASS srg! 0593 erate
De rechterhelft der bladzijden bevat den tekst in Latijnsch
schrift, de linker in Arabische karakters.
De eerste drie hoofdstukken zijn dezelfde als van HS. 236 (7),
maar het vierde is in dit HS. Atoeran Kaoem verdeeld in 18
»pasal’s”, het vijfde (bl. 37) is gelijk aan het vijfde en het zesde
(bl. 43) aan het vierde van het vorige HS,
De spelling in beide handschriften is verschillend, evenwel niet
belangrijk, gelijk blijken kan b.v. uit $ 4 uit de Adat Pérhoekoeman,
naar HS. 236 (7): Djika orang jang daoewa oetang pioetang
membaijar tanda srah tiada boleh lagie Pasi Rah perwatien ambil
224 CATALOGUB DER MAL. HANDSCHRIFTEN
walesan djika oetang terbaijar, en naar de transscriptie in dit
HS.: Djika orang iang dawa oetang pioetang membaiar Tanda
srah tiada bole lagie Passirah Proatin ambil Walassan djika
oetang terbaiar.
Andere handschrifien :
Batavia: Collectie Bataviaasch Genootschap, nee. 140 (4 hoofd-
stukken) en 150 (compleet).
XLIV,
Atoeran dan Oendang Oendang didalam pégangan
Mokko Mokko. (HS. 180).
32 x 20'/, c.M., 8 bl. 38 r. Latijnsch schrift.
Na eene inleiding over de hoofden en hune bevoegdheden volgt
een veertiental bepalingen voornamelijk van strafrechterlijken aard.
Het slot is: Mokko Mokko den 31e July 1855
De Gezaghebber
(w. g.) N. Hewetson.
De Toeankoe Regent van Mokko Mokko
(w.g.) Sulthan Takdir Chalipa Tullah Sah.
XLV.
Oendang Oendang Bangkahoeloe. (HS. 210).
33 X21 c.M., 22 bl. 18 r.
Dit HS. is eene copie van het in 1821 in Londen gedrukte
werk A Code of Laws as established bij the Pangerans Court at
Fort Marlborough collected bij Henry Robert Lewis Esq. Het
wetboek is verdeeld in 42 paragrafen. De gedrukte tekst is in
het bezit van. het Kon. Instituut.
XLVI.
Atoeran orang orang bérladang. (HS. 236 (4) |.
33 X21 ¢.M., 8 bl. 32 r. Latijnsch schrift.
Eene kleine verhandeling over enkele adat’s bij den landbouw,
voorafgegaan door een scheppingsverhaal dat slechts ééne pagina
“VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 225
beslaat. Het stuk heeft ongetwijfeld betrekking op Palémbang.
De titel is: Inila soerat pesaka ninik poeyang toeroen ganti
orang marga adjie die basaken melayoe adanja.
XLVII.
Gebruiken in Moesi Ilir. (HS. 236 (6) ].
382 < 20 c.M., 26 bl., 31 r. Latijnsch schrift.
Op den omslag staat: Over de afkomst van de bevolking der
Moussie Ielier. | |
Van 17 marga’s worden in dit handschrift in regelmatige
volgorde medegedeeld: de herkomst der bevolking, der godsdienst,
de huwelijksgebruiken, de gebruiken bij het sterven, en de middelen
van bestaan.
XLVIII.
Adat orang djawa di négéri Malang. (HS. 322).
34 x 21 cM., 18 bl, 37 r. Latijnsch schrift.
Begin: Die bawak inie darie adatnja Orang djawa njang soeda
die pake selamanja die Negrie malang.
Het geschrift behandelt: de slamétan’s, goloften, huwelijks-
gebruiken, adats gedurende zwangerschap, bij en na de bevalling,
bij het tandenvijlen, bij sterven en begrafenis en bij het bouwen
van een huis.
Het handschrift is slechts aan de rechterhelft der pagina’s
beschreven.
XLIX.
Atoeran négéri Palémbang. (HS. 536).
33 x 21 c.M., 9 bl., 30 r. Latijnsch schrift.
Begin: adapoen atoeran ijang tela terpakie kepada orang Besar
didalem negrie Palembang.
Dit handschrift bevat eene beschrijving der gebruiken bij de
geboorte, de besnijdenis, de naamgeving, huwelijk, sterven en
begrafenis, bij de voorname lieden in Palémbang in zwang.
226 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
L.
Atoeran nama gélaran prijaji jang dibawah Soeltan. (HS. 595).
311/, x 20 c.M., 4 bl., Latijnsch schrift.
De volledige titel is: Iniela atoeran Nama Gelaran pariijaie
mantrie die dalam Nigrie jang die bawa Sultan. In dit HS. wordt
aangegeven welke titels aan de bloedverwanten, aanverwanten
(jang tjoema parmielie) en hoogste ambtenaren des soeltans (van
Djokjakarta?) kunnen gegeven worden.
LI.
Pékérdja’an Orang Dajak. (HS. 580, 2de gedeelte).
32!/, x 20 cM., bl. 12—16, 26 r.
Dit gedeelte bevat eene korte vermelding van enkele Dajaksche
gebruiken, gevolgd door eene genealogie van vorsten en toeméng-
goengs in Martapoera.
LI.
Transscriptie hiervan (HS. 579, 2de gedeelte).
32'/, x 20'/, c.M., bl. 10—14.
Hier achter volgt een begin van ,,Adatnja Daijack Siang dan
Moeroeng.”
AFDEELING V.
Gedichten.
LUI.
Njanjian deri bahasa Haruko tarsalin kapada bahasa
malayu. (HS. 577).
33 X 21 c.M., 5 bl, Latijnsch schrift.
Links staat de Haroeko-tekst, rechts de Maleische vertaling ;
onder elk lied wordt in het Maleisch de bedoeling en de verklaring
der toespelingen medegedeeld. Er staan 17 liederen met vertaling,
VAN HRT KONINKLIJK INSTITUUT. 227
en enkcle noten in het: Hollandsch, in dit handschrift, dat met
„n°. 18”, zonder het 18e liedje echter, eindigt.
LIV.
Njanjian derij bahasa Oma tersalin kapada bahasa
malayn. (HS. 575).
38421 ¢M., 3 bl, Latijnsch schrift.
Dit handschrift is op dezelfde wijze ingericht als het voorgaande;
het bevat 13 liederen.
LV.
Pantoens. (HS. 533).
31 x20 ¢.M., 6 bl, 26 r.
Verschillende pantoens, met zeer veel Ménangkabausche woorden,
nl. „pantoen laki-laki” met „djawab pérampoean’’, 2 x 9 in aantal,
»pantoen boedjang’ en „djawab gadis’, 12 in aantal, en eenige
„djawab gadis’, de laatste met verklaring.
LVI.
Sjair Alif Ba Ta. (HS. 635).
34 X21 c,M., 10 bl, 32 r.
Links de tekst in Arabisch schrift, rechts de transscriptie. Een
kunsteloos rijmelwerk, beginnende met de waarde en de beteekenis
van den alif, daarna handelende over den resident van Riouw die
den 28en Juni 1893 vertrok, en grootendeels bestaande in ver-
maningen, en aanwijzingen nopens goede vormen in het spreken.
Met het gelijknamige gedicht in Cod. Leid. 1735 en HS. Von
de Wall n°. 2368 heeft dit gelegenheidsgedicht geene verwantschap.
LVII.
Sjairs. (HS. 629).
21x17 ¢.M., 41 bl, 22 r.
Geschenk van den heer A. L. van Hasselt.
Het eerste gedicht is aan uitlegging van droomen gewijd; vele
228 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
Arabische woorden, voor het meerendeel zeer slecht gespeld, komen
in dezen sjair tabir mimpi voor. De schrijver, „Mohd Cassim”
heeft dit rijmwerk den 20 Februari 1896 te Riouw voltooid.
Op bl. 20 begint een sjair over de kenmerken van vrouwen
en hare firdsah, welks lezing aanbevolen wordt met de woorden
cyt bt lo hes a Guy Slee FMP oli.
Op bl. 32 begint een negenvoudige sml SI» Ell ows,
ingeleid met de regels:
cprglee HENS Amal LEN yk cls ms END gew
op ed gal St TSO ad B gelo
Op blz. 37 staat de vermelding der hoeroef dan angka firasat,
79 9 8 9 3 672746835 4 21
als volgt: « bye ve ter js,S%9¢ 7-4 oY I
1135654321 81
De laatste vier bladzijden bevatten een ,,sjair slamat Sri Padoeka
Toean Besar berangkat berlajar’’ door „Mohd Cassim” den 30
Maart 1896 te Riouw vervaardigd. ~°
AFDEELING VI.
Islam.
| LVIII.
Mohammedaansche wetten. (HS. 580, le gedeelte).
821/, X 20 c.M., bl. 1—11.
Enkele wetsartikelen over strafrecht, voornamelijk over de dijah,
procesrecht en erfrecht.
LIX.
Transscriptie hiervan. (HS. 579, le gedeelte).
33!/, x 201/, c.M., bl. 1—10.
De artikelen zijn genommerd. Enkele aanteekeningen in het
Hollandsch zijn aan den rand aangebracht.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 229
LX,
Erfrecht. (HS. 612).
34 x 67 c.M., 2 vellen plano.
Tabellarisch overzicht van de verdeeling der nalatenschappen
volgens de Mohammedaansche wet, het eene vel in Arabisch, het
andere in Latijnsch schrift.
LXI.
Bidajat almoebtadi bifadl Allah almoehdi I. (HS. 625).
Q1'/, x 161), e.M., 105 bl, 19 r.
Incompleet exemplaar afkomstig uit Atjeh; zie Notulen van het
Kon. Instituut 16 Febr. 1895 (Bijdragen, 6° volgreeks I, bl. XXVII).
Het geschrift is verdeeld in drie bâb's; het eerste handelt over
den ielâm, den ímân, den tauhîd en de ma rifah, het tweede over
de galât en wat daarmede samenhangt, en het derde over de
vasten en wat daarmede samenhangt. Volgens de inleiding bevat
dit in de Mohammedaansche wereld zeer bekende werk: saténgah
daripada ségala itikâd dan sömbahjang dan poeasa bérhias déngan
bérhagaj-bagaj moetiara dan manikam bérkarang. De vertaling van
den titel is: pérmoela’an orang jang menoendjoek kami djalan jang
bétoel.
LXII.
Bidajat almoebtadi bifadl Allah almoehdî II. (HS. 628).
211/.x 17 e.M., 77 bl, 17 r.
Onvolledig exemplaar, ook uit Atjeh afkomstig (Zie Notulen.
Kon. Inst. ibid.). Vooraf gaat eene doa welker 16 malige uit-
spreking in éénen nacht eene voortreflijke uitwerking heeft.
Andere handschriften :
Leiden: Catalogus, bl. 285—286, cod. 3280 en 3281.
Batavia: Collectie-Von de Wall, n°. 17,
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap : nos 102 A, 105, 108,
282, 298, 318, 324, 325, 345, 376 B, 377 B en 381 A.
Te Volgr. VI. | 16
230 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
LXIII.
Geloofsleer e.a. (HS. 624).
Afmetingen van den omslag: 21 x 15 c.M.
Bl. 1—6. Onsamenhangende aanteekeningen, o.a. over geloofsleer.
Bl. 7—69, 17 r. Fragment van een werk over geloofsleer. De
laatste bladzijde dier verhandeling is Atjehsch.
Bl. 69 en 70. Gebeden en djimats.
Bl. 70—75. Kleine verhandeling over geloofsleer.
Bl. 76—79, 17 r. De verhandeling over de geloofsbelijdenis
van Sjaich Noéroeddin ibn “Ali ibn Hasandji ibn Moehammad Hamid
getiteld Sjifa‘al koeldeb. Andere handschriften van dit werkje be-
vinden zich te Batavia, Collectie-Bataviaasch Genootschap, nos 115 B
en 339 B.
Bl. 80. Over de nijjah tot den sémbahjang.
Bl. 81—87. Arabisch gedeeltelijk met interlineaire Maleische
vertaling ; over den adab.
Bl. 88—96. do‘a’s, djimats en berekeningen.
Bl. 96—139, 13 r. Verhandelingen over de vereischten voor
het imâm zijn bij de galâts, over de beteekenis der sémbahjangs
en over de geloofsleer.
Bl. 140. De nijjah voor de vasten.
Bl. 141 en 142. Over den s&mbahjang.
Bl. 142—153. Do‘a’s, djimats, faidah’s en losse notities.
Bl. 154. Begin der Kifajat al “ibâdah, waarvan te Batavia een
exemplaar aanwezig is, collectie-Bataviaasch Genootschap n°. 314.
Bl. 155—157. Djimat’s en berekeningen.
Bl. 158—176, 17 r. De Kifajat al “ibâdah, eene verhandeling
Byars xv, = risalat jang simpan genoemd, over het geloof.
Daarna volgen nog enkele bladzijden met gebeden en losse aan-
teekeningen van weinig belang, benevens djimats.
Ook dit handschrift is uit Atjeh afkomstig; zie Notulen-Inst. l.c.
| LXIV.
Geloofsleer. (HS. 626).
201/, X 16 c.M., 49 bl.
Bl. 1—33, 19 r. Catechismus over de geloofsleer, in soe’âl’s
en djawâb's. In den aanhef wordt dit vragenboek genoemd eene
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 231
phat) tll hw yt chew Ry ole Slome Sls ME olan As Ly.
Bl. 34—43, 19—20r. Verhandeling over de nijjah tot de calat,
aangeduid als Ragrew aid Kw plies MS coed SS Oly
CIO les Ll Oy eli (gd 5 Le So Rasy aide Jw Elo
Stat Bb OP BP Gb TN Lene ge Eek ost
LH te Le SAR Fafe eve
Bl. 4346, Eene fa’idah ontleend aan de Fadâ'il al ‘Asjoéra
over de bijzondere uitwerkingen van sémbahjangs op den ‘asjoera-
dag, d.i. den 10en Moeharram.
Bl. 47—49. Verhandeling over den oorsprong der tahlil’s voor
de overledenen en voor de levenden.
Het slot vormt de formule der nijjah tot de vasten.
Ook dit handschrift is afkomstig uit Atjeh; zie Notulen-Insti-
tuut, l.c.
LXV.
Mystiek. (HS. 627.)
22X16 c.M., 44 bl.
De eerste twintig bladzijden zijn gevuld met allerlei notities,
hoofdzakelijk van mystieken aard.
Bl. 20—44 bevatten eene verhandeling over de mystiek volgens
de sjatarijjah en naksjibendijjah-tarikah’s, in welker aanvang na
eene behandeling van den dzikr, wordt gezegd: xis,b al adt
Kaak Hluwdw sb abril owns ay Yall, aylbat} sols
ms Od 2 Elo he bw Cart Sagtd Er Kd Yall 0
ei wali oe 9 oil Bo wal gl dS SLT plang ae alll
Ualally iN Reem ye Kagill
Aan het slot wordt het werk in gebrekkig Arabisch genoemd:
nail) (coll Glell 1X2 63).
Ook dit handschrift is afkomstig uit Atjeh; zie Notulen-Insti-
tuut, l.c. waar op gezag der hoogleeraren Niemann en Van der
Lith gezegd wordt dat de handschriften (nos 624—628) „niet de
minste waarde bezitten.”
2932 | CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
AFDEELING VIL.
Varia.
LXVI.
Kitab Ta‘bir. (HS. 604).
bl. 1—47, 19'/, X 151/, c.M., bl. 48—13%:20!/, x 17 c.M.
137 bl, 18 r.
Het handschrift bevat drie ta“bir-boeken, nl. de verklaring van
droomen (, 2 ji), van zon- en maansverduistering Wiy%S „aaas)
veel) el) en van aardbevingen (x x5). De droomen
worden ingedeeld naar de weekdagen, en naar de beginletter van
den droom in elken aan den met name genoemden dag vooraf-
gaanden nacht. De eerste paragraaf handelt over den Vrijdagnacht;
de letters hebben de volgorde van het Arabische alphabet, en na
de s komen de lam-alif, de ja, de tja (die ook na de djim volgde),
de nga, de ga en de nja De tweede paragraaf handelt over den
Zaterdagnacht en hier staat de tja slechts éénmaal, op hare plaats
achteraan. In zeven paragrafen worden de nachten behandeld, tot
bl. 42; aan het slot worden enkele gebeden tegen veel en angstig
droomen medegedeeld. Op de volgende bladzijde worden de zon-
en maansverduisteringen behandeld, en wel in acht paragrafen,
naar de acht jaren van den achtjarigen cyclus, elke paragraaf
weder afgedeeld naar de twaalf maanden. De paragrafen zijn : alif,
ha, djim, za, dal, ba, wau en dal-achir. Op dezelfde wijze is de
uitlegging der aardbevingen verdeeld. (bl. 64—86).
Aan het slot beveelt de schrijver allen die de uitlegging willen
gebruiken aan eerst toestemming te vragen aan de wetgeleerden,
en doet de mededeeling dat het werkje is goedgekeurd door Sjaich
“Abdoerra’oéf van Atjeh, benevens Sjaich Badroeddin en Sjaich “Ab-
doellah, beiden van Lahore, die den eerstgenoemde in Arabië hebben
leeren kennen, en dat deze drie sjaichs hem wagijjat’s hebben
gegeven van moreelen en religieusen inhoud, welke vermaningen
de auteur aan zijne lezers overbrengt.
Op bl. 91, na de vermelding van droomen die men niet mag
uitleggen (die in dommeling niet in slaap, die vóór de reiniging
en die van vorsten en rijken behalve de goeden onder hen) volgt
VAN HRT KONINKLIJK INSTITUUT. 233
de interpretatie van de droomen naar de onderwerpen, en wel over:
den hemel, de menschen, de viervoetige dieren, de boomen, enz.
tot twintig toe, in even zooveel bab’s, de laatste, op bl. 125, over
droomen van onreinheid. Dit gedeelte is gedateerd 2 Dzoelka'idah
1248, 16 April 1833.
Op bl. 127 begint eene verklaring van onwillekeurige bewegingen
in het menschelijk lichaam, op bl. 185 eene verhandeling over
de teekenen van geluk en ongeluk aanbrengende katten.
Het slot is: ols slam opl pul zut law 2 Jb pul Blow akil
Bla las 05 LS ello kamas all oles ELS clsin (slike
De schrijver noemt zich Ms Glia! Gil Gasol ol.
Andere handschriften : |
Leiden: Catalogus, bl. 304, cod. 1695 en 1966.
Batavia: Collectie-Von de Wall, n°. 217.
Batavia: Collectie-Bataviaasch Genootschap 376 A (slechts de
droomuitlegging naar de onderwerpen).
LXVII,
Cosmogonie. (HS. 535).
33'/, x 20'/, cM., 2 bl., Latijnsch schrift:
Eene cosmogonie, naar het schijnt een begin van een radjah.
Begin: awang lagie oewoeng Beloem ada djadie aras Korsie
Beloem ada djadie Boemie Langit beloem ada djadie Boelan
Bintang beloem ada. |
LXVIII.
Reis in Palémbang. (HS. 600).
33'/, x21 e.M., 3 bl, 32 r.
Dagregister van eene reis in Palémbang in het jaar 1847.
Begin: psrabslo 65,3 eelt colo REI 1847 wol 21 oP MS
pis Ge Bt outs og? bed B Velt Use seh ld.
De laatste dag waarover gerapporteerd wordt is 31 October.
234 CATALOGUS DER MAL, HANDSCHRIFTEN
LXIX.
Rapporten over Palömbang. (HS. 563).
33 X 21 ¢.M., 70 bl. Latijnsch schrift,
De eerste acht bladzijden bevatten rapporten van Toeménggoeng
Soera Nendita van Ogan Oeloe in 1847. Overigens bevat het
HS. voornamelijk bevolkingsstaten; een staat van opneming der
Batang Ari in 1835 is ook in Arabisch schrift aanwezig, afzonder-
lijk geschreven.
LXX,
Rapport over Moesi Oeloe van 1847. [HS. 236 (5) ].
33 X21 cM., 19 bl., 35 r. Latijnsch schrift.
Bovenaan: piyagem NO. I, 1847. Begin: Menjataken hal keadan
die marga sanga desa pesira Depatie Anga Mengala.
LXXI.
. Instructie aan de hoofden van Palémbang. [HS. 236 (1) ].
32 X 21 cM., 10 bl, 20 r.
Bovenaan staat De Kock.
Begin: Ueto (guido POLS lends ls! Bw ijl of
bels plee.
De instructie is verdeeld in 19 paragrafen.
Blot: 1846 ‚ost 23 fel
LXXII.
Brieven. (HS. 229).
Ken Bundel brieven, enkele in Latijnsch schrift, van Palémbang,
allen van 1848; 20 stuks.
LXXII,
Brieven. (HS. 236 (2) ).
84 x 21'/, c.M., In Arab. en Holl. schrift.
Van Toeankoe Laras nan berampat Danau dan Matoea aan den
Commandeur van Salapan Kota en Toedjoeh Loerah.
Bovenaan staat: Behoort bij missive van den Gezaghebber van
14 Juni 1870, n° 56.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 235
LXXIV.
Brief. (HS. 240).
. 46 x 38 c.M.
Met veel verguldsel versierde brief van den soeltan van Bima
aan den Gouverneur-Generaal Van der Capellen, van 1 Safar 1239 H.
LXXV.
Brieven. (HS. 241).
40 x 27 c.M. Latijnsch schrift.
Rijkelijk versierde brief van den Soeltan van Soeméntp Pakoe
Nata Ningrat aan den Resident van Soerabaja P. Vreede Bik, van
1 Januari 1854.
44 X 35 c.M, Latijnsch schrift.
Idem van den Panémbahan van Madoera Tjakra Adi Ningrat
aan den Resident van Soerabaja, van l Januari 1854.
LXXVI.
Brief. (HS. 246).
52 x 41 e.M.
Rijk versierde brief van Pakoe Nata Ningrat, Soeltan van
Soeménép aan den Gouverneur-Generaal Van der Capellen van 27
Februari 1826.
LXXVII.
Brieven. (HS. 319).
Zeventien brieven uit Atjeh, benevens losse papieren met op-
gaven van goederen en enkele teekeningen. Voorin ligt eene
lijst der 17 brieven met vermelding van de namen der afzenders
en geadresseerden.
LX XVIII.
Brief. (HS. 599).
27 X21 aM.
Blijkbaar gefingeerde brief van een zich wyri5 byw noemenden
schrijver aan een verder niet aangeduiden „Gls wuls, zonder datum.
236 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
LXXIX.
Passen. (HS. 621).
Vijftien stuks passen en scheepsverklaringen uit Atjeh, vele voor
gezien geteekend door officieren van Z.M. oorlogsschepen in 1874.
Voorin ligt eene inhoudsopgave met aanteekeningen van wijlen
Prof. Juynboll van 27 December 1875.
LXXX.
Nama sajoer sajoeran dan boeah boeahan. (HS. 594).
84!'/,x 21 e.M., 7 bl, Latijnsch schrift.
Door een regent van Buitenzorg opgemaakte lijsten. le Lijst
darie nama segala roepa boea boea njang orang ketjil biassa makan ;
links de inlandsche namen, rechts, met eene andere hand, de bo-
tanische namen; 2e Lijst darie nama Segala roepa saijoeran njang
orang ketjil biassa makan, links: nama Saijoeran njang orang
ketjil biassa makan, rechts: orang ketjil makan pagimana die
bikinnja. In de linkerkolom zijn met eene andere hand de bota-
nische namen bijgeschreven.
LXXXI.
‘ Krissenboek. (HS. 529).
33 > 21 c.M., 38 bl., 21 r. Latijnsch schrift.
Op een etiquet op den fluweelen band: Raden Arija Tjietro Somo.
Begin: die Bawah inie Tjarieta iang bertama memboewat Zen-
djata. Het HS. bevat teekeningen en beschrijvingen van bijzondere
krissen op last van met name genoemde vorsten en grooten ge-
maakt in de javaansche jaren 152, 216, 230, 261 enz. tot 1774,
Op bl. 37: Tamat tanda roepa nja keries, tersoerat die Bondjot
Kallienjamat 3 arie Veberwarie 1859 pada Raden Arija Tjietro
Somo Adiepatie dongkol Iapara. Daarna volgen nog enkele regels
over de namen van verschillende soorten ijzer en drie ,pammoor”
(pamor) soorten met kleine figuren.,
Waarschijnlijk is dit geschrift uit het Javaansch vertaald.
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 237
LXXXII.
Nieuwe Testament. (HS. 544).
27 X 20 c.M., 697 bl, 29 r. Latijnsch schrift.
Van de Handelingen der Apostelen tot het slot der Openbaring
van Johannes.
Begin: Perbowatan Rasoel Rasoel jang Kadoes jang soedah de
Soerat oleh Lucas.
Slot: Tamat atawa Kasoedahan Katoeronan atawa Kanjataan
Johhanna daan segala kitaab pardjandjian bharou.
Het schrift is uit de 17e eeuw.
LXXXIII.
Catechismus. (HS. 543).
26 x 20 c.M., 391 bl., 22 r. Latijnsch schrift.
Maleische vertaling, naar het schrift te oordeelen uit de 17e
eeuw, van een uitvoerigen catechismus der Christelijke leer, ein-
digende met het Onze Vader en de vragen en antwoorden daarop
betrekking hebbende, waarbij gewaarschuwd wordt tegen het ijdellijk
gebruiken van vele woorden; gelijk de Hindoe's doen.
LXXXIV.
Timoreesche Spraakkunst. (HS. 572).
213/,x 17 e.M., 19 bl. Latijnsch schrift.
In het Hollandsch en in het Maleisch gestelde korte spraak-
kunst van een dialect van Timor; de opschriften der paragrafen
zijn in het Hollandsch, de voorbeelden in het Maleisch. Achteraan
eene verhandeling over den godsdienst der lieden van Timor Am-
rassie, groot 6 bladzijden, getiteld Agama deri awrang Timor
Amrassie.
LXXXV.
Daftar Parkata’an. (H.S. 574).
31x16 c.M., 30 bl, 26 r. Latijnsch schrift.
Een „Daftar Perkata‘an” getitelde woordenlijst in twee kolommen;
links de „Bahasa Negerij'’, rechts „Malajuw”. Behalve woorden
bevat het HS. ook korte zinnen in beide talen.
Te Volgr. V1. 16*
238 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN
LXXXVI.
Ternataansch-Maleische woordenlijst. (HS. 582).
32 X21 ¢.M., 6 bl.
Bovenaan staat: yder cssgw Aled wil Umit, 2 maw poli AS
BBS pled Ka eral ST OE pen JS Ud MAT exh? lem
OB ihe oe SBS ol ot en AE ze 5 Sule v
end Oue pm EGF olijke Id ode els
Onderaan: piel Calg ays wal Umit jen alam.
LXXXVII. .
Transscriptie hiervan. (HS. 581).
32)/. x 201/, c.M., 5 bl, Latijnsch schrift.
Bovenaan staat: Pada tahon 1260 Saharie bulan Sa'aban ha-
rinja chamis oras poekol 9 atan 14 h: b: Augustus 1844; pada
kutika itu maka tuwan Gouverneur derie Molokoe Tuwan Besar
G. de Seriere minta bahasa Ternata kaseh mengartie dengan Ba-
hasa Malajoe pada Secretaris Ternate Hadjie Abdul Habib.
Onderaan: Djumlat Samoeanja 15 bahasa adanja Menjalim jang
benar Djortoelis Malajoe Soleyman.
LXXXVIII.
Maleisch-Timoreesche woordenlijst. (HS. 584).
841, Xx 21'/, e.M., 22 bl, Latijnsch schrift.
Na de woorden volgen enkele korte volzinnen en vervoegingen
in slecht overgeschreven Nederlandsch, b.v. ik heb bevelen, gij
heb bevelen, hij heft bevelen.
De laatste twee bladzijden worden ingenomen door eene Neder-
landsch-Makassaarsche woordenlijst.
LXXXIX.
Woordenlijst. (HS. 588).
33 X21 ¢M., 47 bl, 32 r. Latijnsch schrift.
Woordenlijst in twee kolommen; links Maleisch, rechts eene
niet “aangeduide taal, waarschijnlijk uit het Zuid-Oosten van den
VAN HET KONINKLIJK INSTITUUT. 239
Archipel. De telwoorden 1—10 zijn: osser, doei of sarro, kior,
fiak, napobba of imsoejin, onem, fiek, 8 komt niet voor, sioe 10
komt niet voor.
XC.
Minahasisch-Maleische Woordenlijst. (HS. 590).
32 <x 20 c.M., 17 bl, 22 r. Latijnsch schrift.
Op den omslag staat: Bahasa Minahasa Tersalin kapada Bahasa
Malayuw. Nuuwuh Nemahasa Injeera Inwie Nuuwuh Malajuw.
Jang Bowat ini [israel Petrus Hermanus Sumanpan. Kema pada
19 h.b. September 1844.
XCL.
Maleisch-Kakas-Langoewan Woordenlijst. (HS. 592).
83'/, xX 21 c.M., 8 bl, 31 r. Latijnsch schrift.
Bovenaan staat: Woordenlijst van eenige woorden en volzinnen
in de Alfoersche taal en van de verschillende uitspraak en be-
teekenis tusschen het Sondereesch en Tondaansch.
Op de eerste twee bladzijden staat het Nederlandsch in de eerste
kolom, maar verder is de eerste kolom Maleisch, de tweede Kakas
en de derde Langoewan.
Onderaan staat: Buatang deri jang bertanda atas mintahan tu-
wan van Delden Minado pada 9 h.b. October 1844. D.J.S. In
Miriwang.
XCII.
Maleisch-Alfoersche Woordenlijst. (HS. 593).
83 X 21 ¢.M., 8 bl., 37 r. Latijnsch schrift.
Bovenaan staat: Woordenlijst van eenige woorden en volzinnen
van het Maleisch in het Alfoersch en de verschillende uitspraak
en betekenis tusschen de distrikten Sonder, Tondano, Kakas, Lan-
guwang en Saronsong, alsmede eenige woorden van het Mangin-
danowo en Balangingie.
De le kolom is Maleisch, de 2e Alfoersch van Kakas, de 3e
240 CATALOGUS DER MAL. HANDSCHRIFTEN ENZ,
Alfoersch van Langowan, de 4e Mangindanowo en de 5e Balangingie.
Op bl. 5 en 6 zijn slechts de eerste drie kolommen ingevuld.
XCII.
Maleisch-Mönangkabausche Woordenlijst. (HS. 596).
33 X 201/, c.M., 2 bl., Latijnsch schrift.
Bovenaan staat Menangkabau Selat, met welk laatste woord
wasrschijnlijk Riouw-Maleisch bedoeld is. Het woord is echter
niet duidelijk geschreven.
ee)
{a
VV VV U VIELE EYES esse |
Nummers der Handschriften met volgnummers
en bladzijden in den catalogus.
EE yy
5
EE EE RR RR EE KE ER ES
en)
kep
ER ER RE RR ER EE.
. 534
535
536
537
538
540
541 =
542
543
544
555 (1)
» (2)
563
569 1¢ ged.
569 2e »
570
572
574
575
577
579 1e ged.
» Qe »
580 1e »
» Qe »
581
582
5
Kd
A A we EE A EK EE OE ¥ BY
XXX VIII,
XVII,
LXXXVI,
LXXX VIII,
X VIII,
XIV,
LXXXIX,
XC,
XCI,
XCII,
LXXX,
L,
XCII,
LXX VIII
a
s¥v¥vsusvsysys § ¥ vyxyvy ¥Yysuevswvwe ve vy ve douse ue VU BES BE ewe YS EY YB YY B
242
ae
Ta
OE: EE |
. 600
604
605
607 1e ged.
» Qe »
608
612
621
624
625
n°,
IV VU 3 3 3 vy wes
NUMMERS
LXVIII,
LXVI,
X,
VIII,
VI,
zg
s U VUV 5 u 3 u 3 yy
DER HANDSCHRIFTEN.
. 233
232
196
193
190
185
229
236
230
229
en
ua
Ve VU es 3 3 3 u u u
5
e
5
3 3 3 VU 5 vz 3 u
. 230
231
229
227
207
198
209
191
219
227
INDEX DER HANDSCHRIFTEN.
Adat orang Djawa di négari Malang soe ee 399
Atoeran dan oendang oendang didalam eégangan | Mokko Mokko. . . 180
Atoeran nama gélaran prijaji jang dibawah Soeltan. . 595
Atoeran négari Palémbang . . . 536
Atoeran orang orang bérladang . . 236 (4)
Bidâjat al moebtadí bi fad] Allâh al moehdí. . 625, 628
Brieven . . . .... « . « 229, 236(2), 240, 244, 246, 319, 599
Catechismus . 543
Cosmogonie . nr 535
Daftar Pérkata’an . . … … 564
De invoering van den Islam in den Preanger 245
Hikajat Négari Djambi. se 205
Tjarieta sabab djatoeh koewasa Sultan Djambi 207
Tjaritéra Négari Djambi . 538
Erfrecht . . . 612
Gebruiken in Moesi Ilir . 236 (6)
Geloofsleer . . . . ..... 626
Geloofsleer e.a.. . . 2. - 1. 1 we - … … 624
Hikajat Aboe Samah . 607, 1° ged.
Hikajat Ahmad Moehammad . . . 608
Hikajat Amir Hamzah 420, 528
Hikajat Indra Poetra. . . . . . . . 6
Hikajat Nabi bértjoekoer
Hikajat Nabi Mirâdj.
Hikajat Nabi Wafat .
Hikajat Salisilah Perak .
221, 525, 542
569, 1° ged.
oe 605
569, 2e ged.
632
244 INDEX DER HANDSCHRIFTEN.
Hikajat Sang Bima ....... .
Hikajat Sjahi Mardin. … .
Hikajat Soeltan Ibrahim. . ... ,
Instructie aan de hoofden van Palémbang
Katérangan pérkata’an ségala oendang oendang
Kitab Ta‘bir .
Krissenboek . 2 8
Maleisch-Alfoersche Woordenlijst .
Maleisch-Kakas-Langoewan Woordenlijst .
Maleisch-Ménangkabausche Woordenlijst
Maleisch-Timoreesche Woordenlijst . . . .
Minahasisch-Maleische Woordenlijst .
Mohammedaansche Wetten .
Mystiek
Nama sajoer sajoeran dan boeah boeahan.
Nieuwe Testament.
Njanjian deri behasa Haruko .
Njanjian dery behasa Oma.
Oendang Oendang.
Oendang Oendang Bandar .
Oendang Oendang Bangkahoeloe .
Oendang Oendang Ménangkabau .
' Oendang Oendang Palémbang ,
607, 2e ged.
. 936 (4)
579, 1e ged., 580 1° ged.
222 (4), 570
222 (2), 222 (3)
HS.
633
524
236 (3)
604
529
593
. 592
. 596
584
590
627
575
540
210
. 236 (7), 416
Contracten met Palémbang . . 532, 537
Geslachtsregisters der vorsten van Paldmbang . 527
© | Hikajat Mahmoêd Badroeddin . toe . 201a
= } Silasila Radja Radja didalam ndgari Palémbang. MA
2 Tjarieta atoeran Radja Radja diedalam Nigrie Palembang . 201
Tjarita Nigrie Palembang. . . . . , . 196
Tjarita Radja Radja didalam négari Palémbang . 534
Pantoens / ‚ 533
Passen . ee ee « « « 621
Pékérdja’an Orang Dajak 579, 2e ged., 580 2e ged.
Rapport over Moesi Oeloe van 1847 236 (5)
Rapporten over Palémbang . 563
INDEX DER HANDSCHRIFTEN.
Reis in Palémbang.
‘Sjadjarah Malajoe . .
Sjadjarah Radja Radja Riouw.
Sjair Alif Ba Ta
Sjairs . oe oe ee
Ternataansch-Maleische Woordenlijst
Timoreesche Spraakkunst . . . ,
Tjarieta Adipati Wira Tanoe Datar.
Tjarita Bangka .
Tjarita Siam.
Tjaritéra Manggarai .
Toeroenan Radja aL 3, 5.
Toeroenan Radja Look dan Sopeng .
Woordenlijst .
581, 582
245
HS.
600
587, 631
630
635
629
. 572
. 215a
544, 586
534
. 555 (2)
. BBB (A)
634
588
INHOUD. 247
Bladz.
Tjarita Radja Radja didalam négari Palémbang (XXVIII) . . 245
Geslachtsregisters der vorsten van Palémbang (XXIX). . . . . 216
Tjarita Nigrie Palembang (XXX) . . . 246
Tjarieta atoeran Radja Radja diedalam Nigrie Palembang XD . 217
Hikajat Mahmòed Badroeddin (XXXII) . . . 217
Contracten met Palémbang (XXXIII-XXXIV) . . . . - 218
Toeroenan Radja Loewoe dan Radja Soppeng (XXXV). . . . 219
Toeroenan Radja wlad gi (XXXVI). © … wwe. 220
Tjaritéra Manggarai (XXXVII)_. . . . . . . . 220
AFDEELING IV.
Inlandsche Wet en Adat.
Oendang Oendang Bandar (XXXVII) . . . . . . . 224
Oendang Oendang (XXXIX—XL) . ° . . 221—2292
Katérangan pérkata’an ségala oendang oendang (ELD . . . . 223
Oendang Oendang Palémbang (XLII—XLIII). . . 223
Atoeran dan Oendang Oendang didalam pégangan Mokko-Mokko. (XLIV) 224
Oendang Oendang Bangkahoeloe (XLV). . . . . 224
Atoeran orang orang bérladang (XLVI) . . . . . . 24
Gebruiken in Moesi Ilir (XLVIJ) . . . . . . - 225
Adat orang djawa di négari Malang (XLVIII) . . . . ~ 225
Atoeran négari Palémbang (XLIX). . . . . 225
Atoeran nama gélaran prijaji jang dibawah Soeltan (L) . . - 226
Pékérdja’an Orang Dajak (LI—LID . . . . . . - 226
AFDEELING V.
Gedichten.
Njanjian deri hahasa Haruko tersalin kapada bahasa Malayu (LIII). . 226
Njanjian dery bahasa Oma tersalin Kapada b bahasa | Maleye ms). . 227
Pantvens (LV) . . . . . . . 227
Sjair Alif Ba Ta (LVI) . . . . . . . . . 227
Sjuirs (LVII) . . , . . . . . . 227
AFDEELING VI.
Islâm.
Mohamimedaansche Wetten (LVIII—LIX) . . . . . . 228
Erfrecht (LX) . . . . . 229
Bidâjat al moebtadi bi fad] Allah al moehdi (LXxI—LxID . ~ . 229
Geloofsleer e.a. (XLIII) . . . . . . . . - 230
Mystiek. (LXV). . . . . . . . . . - 230
248 INHOUD.
-
AFDEELING VII.
Varia.
. Bladz.
Kitab Tabir (LXVI) . . . . . . . . . 232
Cosmogonie (LXVII) … . . ; . nr . . 233
Reis in Palémbang (LXVIII) . . . . ; . . ; . 233
Rapporten over Palémbang (LXIX) . . . . . . . 234
Rapport over Moesi Oeloe van 1847 (LXX) . . oe . 234
Instructie aan de hoofden van Palembang (EAD. ‘ - . 234
Brieven (LXXII—LXXVIII) . . . . . 234—235
Passen (LXXIX) . . . . . . 236
Nama sajoer sajoeran dan boeah boeahan (LX XX) . . . . 236
Krissenboek (LXXXI)_. . ; . . ; . . . . 236
Nieuwe Testament (LXXXII). . . . . . . . . 237
Catechismus (LXXXIII) . . . . . . . . . 237
Timoreesche Spraakkunst (LXXXIV) . . . . . . ~ 237
Daftar Pérkata’an (LXXXV) . . . . 237
Ternataansch-Maleische Woordenlijst (LXXKVI—LXXXVID) . . - 238
Maleisch-Timoreesche Woordenlijst mana) . . . . . 238
Woordenlijst (LX X XIX). . . . . ; . 238
Minahasisch-Maleische Woordenlijst (XC) . . . . . . 239
Maleisch-Kakas-Langoewan-Woordenlijst (XCI)_. . . . . 239,
Maleisch-Alfoersche Woordenlijst (XCII). . . . ; . . 239
Maleisch-Ménangkabausche Woordenlijst (XCIII) . . . . . 240
BIJ DRAGEN
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIE,
UITGEGEVEN DOOR HET
Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde
van Nederlandsch-Indië.
ZEVENDE VOLGREEKS, — ZESDE DEEL.
(DEEL LX DER GEHEELE REEKS).
DERDE EN VIERDE AFLEVERING.
'S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
19058.
INHOUD.
Bladz.
vere Engelsche ieziug umtreut de verovering van Banda en
Ambon in 1796 en omtrert den toestand dier eilanden-
groepen op het eind der achttiende eeuw. Uitgegeven en
toegelicht door Mr. J. E. Hrrrgs . 249
Jets over de „Ternataausch-Halmaherasche- taalgruep. door
A. Huerisg (Met schetskaartje . 369
Bijdrage tot de kenuis der vereerizg van Wisnu op Java.
door Dr. H. H. Juyyporr 412
Fene bijdrage tot de geschiedenis der Regeerings-reglementen
van Ned. Indië, door P. H. vas per Kevep 421
Bijdrage tot de volksgeneeskunde bij de Maleiers der Pa-
dangsche Benedenlanden, door J. J. KreEEMrFR, Controleur
bij het Binnenlandsch Bestuur . 4358
De Toe Badjeng eu de legende omtrent hun oorsprong,
door J. Trorsas. Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur 488
Beschrijving der Maleische handschriften van de Bibliothèque
ovale te Brussel, door Dr. Pu. S. van RoNKEL. 501
Bestuursvergaderingen en Jaarverslag.
Bestuursvergadering van 15 Juni 1907 . XXIX
Bestuursvergaderiug van 21 September 1907 XXXI
Bestuursvergadering van 19 October 1907 . XXXV
Bestuursvergadering van 16 November 1907 ‚ XXXVII
Bestuursvergadering van 21 December 1907 XL
Bestuursvergadering van 18 Januari 1908 . XLII
Jaarverslag over 1907. XLIV
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 251
Engineers 1782, he was promoted Lieutenant 1786, Captain 1798,
Major 1804, Lieut.-Colonel 1806, and retired Nov. 18107. De
toevoeging (met eene andere hand geschreven) bij Lennon’s naam
in den titel dezer kopie „Godfather to Walter Caulfield Pratt,
Oviny House (?), Aylesbury (?)” is misschien eene vingerwijzing, dat
ons afschrift is geweest in particulier bezit van een met Lennon
bevriende familie.
Ons afschrift is niet door een en denzelfden kopiist gemaakt. Zooals
ik in verschilleude noten heb opgemerkt, zijn niet minder dan
drie afschrijvers aan het werk geweest. Het grootste deel (tot bldz.
210 van deu tekst) is gekopieerd door iemand, die met het Engelsch
op niet te besten voet stond, en wel door va native”, zooals Lennon
zelf onder de opdracht aan de directeuren der Oost-Indische Com-
pagnie zegt. Bij bldz. 210 schijnt mij cen andere hand aan het
werk te zijn geweest, vermoedelijk die van Lennon zelf: immers het
schrift gelijkt op diens ook in onze kopie blijkbaar origineele hand-
teekening onder de opdracht aan de O. I. C. Bij bldz. 227 begint,
dunkt mij, weer een andere hand.
Ons afschrift was door Lennon zelf voor iemand anders (wie?)
bestemd. »The correct copy” had hij moeten zenden aan de Direc-
‚ teuren en hij maakte verontschuldigingen, dat hij dit dus niet heeft
kunnen zenden.
Heeft Raffles ons exemplaar in handen gehad? Verschillende
potloodaanteekeningen zijn bij ons handschrift gemaakt en de hand
daarvan doet mij telkens denken aan die van Raffles. Maar dit is
slechts een gissing.
Wat de wijze van uitgeven aangaat, ik heb enkele gedeelten niet
opgenomen, die mij geheel en al onbelangrijk voorkwamen ', maar
overigens geheel het manuscript weergegeven. Er was natuurlijk het
een eu ander in wat van elders bekend is, maar ook dit werd veelal
bekeken met een anderen blik, dan wij dit gewoon zijn: ik heb
het daarom niet weggelaten. Natuurlijk laat ik de in het rapport
vervatte oordeelvellingen geheel voor rekening van den schrijver.
Soms gevoelde ik mij gedrongen, hierop nog eens uitdrukkelijk in
een noot te wijzen. Niet altijd deed ik dit echter. De noten, door
mij geplaatst eu die wel dienen te worden onderscheiden van die
van Lenuon, mogen overigens tot opheldering voor den lezer strekken.
Ik plaatste mij daarbij op het standpunt, dat ik de verklarende
1 Ik heb dit door..... aangeduid.
952 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
aanteekeningen schreef voor hen, van wie ik mag veronderstellen,
dat zij die noodig hebben; niet voor hen, die dit alles even goed
of beter weten dan ik. Ik verwijs overigens naar de noten zelf.
Met verbeteringen van schrijffouten en verkeerde interpunctie heb
ik mij zelf de vrije hand moeten laten, o.a. omdat, zooals boven
gezegd, het handschrift grootendeels is overgeschreven door iemand,
die nog al fouten heeft gemaakt. Bij ook maar den geringsten
twijfel heb ik daarvan doen blijken.
Hen register van plaats- en persoonsnamen en van verklaarde
vreemde woorden heb ik achter deze uitgave geplaatst.
JOURNAL of an expedition to the Molucca
Islands under the command of admiral Rarnrer
with some account of those islands at the
time of their falling into our hands, and like-
wise suggestions relative to their future better
management in case of being retained in our
permanent possession. By Captain Water Caur-
FIELD LENNON. Godfather to Walter Caulfield
Pratt, Oviny House (?), Aylesbury (?), Principal
Engineer and Secretary to the Expedition.
To the Honorable the Court of Directors of the
United Fast India Company Sca &ca.
Honorable Sars,
In the following pages which I have the honor to lay before
you, you will find a regular detail of every material occurrence
during our expedition to the Eastward; interspersed with such
remarks and reflections, as presented themselves at the time, unwarped (?)
by either system or prejudice.
I thought it better to represent every circumstance according to
the first impression it made, without attempting to dress it into
form; as the first sketches, tho’ rude, of one who faithfully copies
the object before him, often stamp a stronger idea of resemblauce
than the finished painting of a more perfect artist. Conceiving it
my duty to propose every thing, that occurred to me, conducive
to the good of the service or the interest of the State, I have
done so without reserve to the best of my judgement. In apology
however for the many faults, which must be noticed throughout,
I have to plead an almost continual state of ill health and some-
times of extreme pain. |
Should I be able to convey to your Honorable Court a clear idea
of all our transactions, with the motives that led to them; of the
state of the countries we have gained, and their dependencies; and
254 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
from the hints I have ventured to throw out of future advantages
and improvements, should any be found of real utility hereafter,
my object will be fully attained and in your approbation I shall
enjoy my ultimate reward.
I have the honor to be, Honorable Sirs,
with the highest respects Your most obedient,
and most humble servant,
W. CAULFIELD LENNON.
NB. This not being the correct copy, which I have lately been
obliged to send to the Court of Directors, you will make allowances
for the writing of a native !.
JOURNAL of an expedition to the Molucca Islands
under the command of Admiral Rainier.
Madras, October 1795. In consequence of the unforeseen success
of the French in overturning the Government of Holland, and from
an apprehension of the Dutch colonies falling under the dominion
of that power, an expedition was fitted out at Madras, by orders
from England, for the purpose of securing the Molucca Islands to
the ancient Government of Holland, if it again should be restored 2 ;
or in case of their rejecting the offer of our protection, finally to
reduce them by force. The expedition was formed under the Com-
mand of Admiral Rainier, and consisted of the Suffolk, 74, Cen-
_turion, 50, Resistance, 44, Orpheus, 36 *, and Swift and Hobart,
sloops of war; the Arniston, Indiaman, Surprize and Mary, tran-
sports, with about 800 troops on board the different ships. We
embarked on the 15' of October, and sailed about 5: o'clock in
the evening, in the midst of threatening appearances of the approaching
1 Wie de persoon is, aan wien onze kopie is gezonden, blijkt niet. Misschien
is het niemand minder geweest dan Raffles, de beroemde en beruchte.
Immers, aan den kant der bladzijden zijn verschillende aanteekeningen ge-
maakt met potlood, geschreven door een hand, welke veel gelijkenis vertoont
met die van dezen lateren luitenant-gouverneur van Java en onderhoorig-
heden, terwijl de inhoud dier opmerkingen dikwijls overeenkomt met Raffles’
elders uitgesproken denkbeelden. De aanteekeningen moeten dan zijn ge-
schreven vóór de verovering van Java, zelfs vóór of zeer spoedig na Raffles’
komst op poeloe Pinang in 1805.
3 Op deze bewoordingen in verband met Willem V’s bekende proclamatie
van Kew, kom ik beneden in een naschrift terug.
3 De cijfers achter de schepen geven vermoedelijk het aantal kanonnen
aan, dat zij aan boord hadden.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 255
monsoon; having just before we weighed anchor, received intelli-
gence of the capture of Malacca by the detachment sent sometime ago,
under the command of Captain Newcome ' of the Orpheus, and
Major Brown of the Company's troops .....
Nov" 18", We made Pulo Pinang......
The population of Pulo Pinang exceeds 20,000 souls, consisting
of Chuliars, Chinese, Malays, Bengallies, Portuguese, and Europeans ;
the first bear the greatest proportion in number and are chiefly the
boatmen and fishers, but some of the richest traders are of this
cast; they are originally all from the Malabar and Coromandel coasts.
The artificers and most of the shopkeepers are Chinese. The persons
who are generally employed in clearing the ground and cutting
down trees for timber are Malays, who work by contract, and with
their little axes with long handles cut down or sit idle at their
pleasure. Their manner of cutting differs from what is generally
practised ; if the lower part of the trunk of a tree be much thicker,
as it for the most part is, than, at the height of 6 or 8 feet, they
erect a stage, and cut it at that height where it is least trouble;
then clearing away the underwood, they take advantage of the
wind, and cutting nearly through several trees in its direction,
they fairly fell the first, which in its fall brings down all the others
to the leeward of it. After the trees are somewhat dry, they are
set fire to, but seldom were entirely consumed; very large timbers
are still lying in the direction they chanced to fall. This and the
quantity of ground lost by the stumps still remaining (if left to
nature to decay as is usually the case), impedes the cultivation for
not less than 6 years, and sometime 10. It would seein therefore
more advantageous to dig the trees at first fairly out of the ground.
Rice is generally cultivated after the wood is cut down, but from
the ground not being effectually cleared, there is full a third part
of it lost for at least 6 years, and the standing stumps give it the
most barbarous appearance possible. The variety and luxuriance of
the trees over this island, as over all the Malay islands, is very
beautifull; timber very, plenty and good; but they have no teak,
which is the best wood in India. Poon grows to an immense size,
and one tree large enough for the Suftolks main mast, for which
it was intended, lay upon the beach.
The soil about the town itself is sandy and very disagreeable,
1 Vgl. G. Lauts, Geschiedenis..... van de Nederlanders in Indië... Vv,
(1859), bldz. 257.
256 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
being either quite loose sand, or overgrown with long grass. The
inland part of the island is very high, covered with wood. The
pepperplantations here flourish extremely well, and I am told that
the pepper is of a better quality than at Bencoolen, which has
diminished in the quantity of its produce considerably for some
years past. Perhaps this circumstance may be a means of encouraging
Pulo Pinang, and it is imagined that it would be much more to the
advantage of the Company to withdraw the establishments of Ben-
coolen and bestow their attention on this island. This addition
alone would be sufficient encouragement and security to Penang. As
to Bencoolen, since it is only kept up for the purpose of collecting
the pepper on the Westcoast of Sumatra, and seeing that the quantity
produced has gradually diminished for some years past, it is a query (?)
with very little doubt, if the whole of this pepper would not just
as certainly be brought to the English at Penang, where the Malays
could sell it at a price, not so much above the contractprice of
Bencoolen, as to equal the expence of that settlement now. !
The harbour of Penang is proved to be safe and capable of
holding all the ships of our navy in the East, and affording them
and any other ships every requisite assistance at all times. There
is now a shipwright established, who builds ships here, and from
the cheapness of timber, if encouragement was given to artificers,
ships might be built cheaper here, than any where in India, and
docks for the largest ships could be formed almost by the simple
excavation of the rock of Pulo Jeraja, where the Chinese now
manufacture. chunam very cheap and good. It is therefore a good
situation for establishing a naval arsenal, as the most central to
all the trade between India and China, and all the islands to the
Eastward, which, it is hoped, may soon be carried to an extent
much beyond what it has been hitherto and this in all probability
could be done without any, or at most a very trifling, expence to
1 Hier is, met potlood, geplaatst de volgende kantteekening:
»Very just, for pepper is purchaseable at all other parts of Sumatra and
one half the price it is at Bencoolen. Another advantage of Penang is its
centrical situation, by which it might be made the entrepot of all the com-
merce of India with China, but in such case it must be a free port and not
shackled with duties on import and transhipping. When they were imposed (?)
to meet(?) the expences of the ,Scottish Invasion”, Penang was almost
deserted by the Malays, who consumed a large quantity of British and
Indian manufactures, which they paid for(?) in produces(?) disposeable (?)
to the Chinese.”
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 257
the Company; since if they would only avow their encouragement
and support to the settlement, in the manner before mentioned,
its being continued a free port would secure it such a resource
of shipping and trade, as would tempt the speculation of individuals
to these undertakings. The watering of ships at Penang at present
is by no means convenient, but might easily be made so.
The fort is situated at the N. E. point of the island, which 1s
certainly the best; but it is in itself so childish a plan and scale,
so near the sea, so ill executed, and so crowded on by the town
and houses adjoining, that I fancy, to afford a real security to their
possessions, it will be found necessary to build another in a different
place; the best place for the purpose is said to be about 6: miles
South, where there is an inner harbour, which might be improved
for the reception of large ships. The tree or plant which yields that
curious substance, the elastic gum, grows here in abundance; its
juice, when cut or broken, resembles milk, which when suffered
to remain exposed to the air, coagulates into the substance we see
it, without any chemical process whatever. Bullocks and sheep
are very scarce and poor here; the: beef is generally buffalo, chiefly
from the opposite shore of Quada !, and sheep are imported from
Bengal. Poultry are plenty and cheap, the market being supplied
by Malay prows, besides what are bred on the island. Vegetables
are cultivated in great plenty by the Chinese, who wherever they
settle are industrious and orderly.
24th, This morning embarked with the Admiral on board the
Orpheus, we weighed anchor at 10: o’clock......
80...
we did vot anchor in Malacca road untill 5 o’clock in the evening.
December 1“. The Admiral landed and was received by the
Governor, M* Couperus 2, Major Brown and all the officers of the
garrison, and was conducted to the Government house. We dined
this day with Mr Couperus; there was a large company. Madam
Couperus was dressed in a mixture between the Malay and Portu-
guese. Her outward garment being made exactly. like a shift. She
looked as if she reversed, the order of her dress altogether; her hair
was drawn so tight to the crown of her head, and the skin of
her forehead so stretched, that she could scarce wink her eyelids.
1 Kedah.
2 Abraham Couperus, de Nederlandsche gouverneur, die in Augustus
1795 Malaka aan de Engelschen had overgegeven.
258 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
She seemed however very affable and well-bred. In the evening
she played on the harp and was accompanied by some of her slaves
on violins. She chewed betel incessantly, as did the other ladies
in company and every chair in the room was furnished with a
cuspedor. to spit in; for while the ladies chewed and played, the
Dutchmen smoaked their long pipes and drank klienbeer !, which
is some of the best malt liquor I ever tasted. We were attended at
dinner and during the evening by Malay slaves, male and female,
some of the latter rather pretty, considering the general cast of
Malay features.
8th, This day visited the works of the fort and town, which
were found in better order and more capable of defence, than could
be supposed from the facility with which it was gained by so
small a force, as that sent against it. Had the Dutch been true .
to their trust and assembled the garrisons of Rhio and Perah,
as they were ordered from Batavia to do, they certainly might have
occasioned us a deal of trouble.
16, After much inquiry and considerable expence, we obtained
very satisfactory information relative. to the situation, strength
aud disposition of the natives of Amboina, from which there are
great hopes, the task of reducing it, if necessary, will not prove
_ very arduous.
17, By an English ship, arrived from China, we learn that
there were no French ships at Batavia on the 1% of November,
as three Portuguese ships left it on that date and arrived at Macao.
December 8d, These Portuguese may account for the white flags
that we have heard [in ?] frequent reports of as Frensch in that quarter.
19%, The Suffolk, Centurion and Hobart arrived this morning
from Pulo Pinang.
21™*. The Arniston, indiaman, was this day dispatched on her
voyage to China. |
25th, Chiefly engaged in compleating the survey of Malacca. The
prize agents employed in taking account of all the public effects.
Major Brown having resigned the Government of Malacca, and
Major Vigors having preferred going on the expedition, Capt” Parr,
next in seniority, was put in orders for the command of Malacca.
30%, As it appeared to the Admiral, that we were scarce in
tonnage, the Armenia, captain Sands, of 300 tons, was this day
1 Kluin- of Kluunbier: een Groningsch brouwsel.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 259
taken up at four pagodas a ton p" month for six weeks certain.
81%. Several of the seamen, being in a very sickly state, were
sent ashore, as being unfit for immediate service, and as there was
a great want of wholesome accommodation for them, a temporary
hospital for the sick of the navy was erected. Notwithstanding
that this town is surrounded on the landside with impenetrable
jungles and swamps, from the small proportion of sick in hospital
it may be reckoned healthy for Europeans, tho’ since our possession
of it the rains have been very constant. This is probably owing
to the effects of putrid vegetation being washed away as soon as
formed.
Tho’ situated in the most favorable way for uniting all the
resources of a rich country, with an easy communication by sea
to foreign markets, Malacca now labors under every incon-
venience that an island does. without its advantages; and tho’ it
has adjoining a soil capable of yielding the richest productions of
every kind, and tho’ under the dominion of an European power
for about 250 ' years, it remains, even to the foot of the lines of
the town, as wild and uncultivated, and in as perfect a state of
nature, as if there never had been a settlement formed here; and
except by the small river that passes between the fort and town,
you cannot penetrate into the country in any direction above a
five miles. Nor is even this extent general, being confined to the
roads which run along the sea-shore, about two miles each way,
and one that goes inland. Mr Couperus has a country-house about
four miles on this latter road, and there were some time ago
gambir-gardens about 7 miles in-land, to which this road led,
but it is not at present cleared farther than Mr. Couperus’s house.
There is no cultivation at present round Malacca but the gardens
of the Chinese and a few of the Malays, who supply the town
with great abundance of vegetables and fruits, the varieties of
which are reckoned at upwards of 100; very few of them are indebted
however to cultivation, being mostly the spontaneous productions
of nature. The gardens immediately next the town are so choked
up with cocoanut-trees, that even from Bocca China? you can
hardly see a house; they grow indeed so thick as very much to
obstruct the free circulation of air and almost entirely to keep off
the land-wind, which at this season is the prevailing one, and very
1 Sedert 1511, dus in 1795 bijna 3 eeuwen.
3 Boekit tjina.
260 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
cool and pleasant. This extraordinary want of cultivation I am
informed is the consequence of the restrictive policy of the Dutch
government of Batavia, who make a point of discourageing it in
all their settlements, the more effectually to render them dependant
on Java, where alone they promote cultivation and improvement,
and from where they supply all the other settlements even with
the common necessaries of life. Sugar might be cultivated here to
great advantage, the climate being very favorable to its growth,
but no more is grown than is used as a common vegetable, the
manufacture of that article having been hitherto prohibited. Salt
too might with very little attention and care be made in quantity
on the swamps quite close to the town, as they are subject to
be overflowed by the tides and have no frish water to communicate
with them. There was some years ago a very good manufacture of
gambir here, which exported near 40,000: picul annually, but * in
the war with the Malays, the gardens were cut down, and the
manufacture distroyed. Since then there is but a very small quantity
made here, and Rhio is now the chief place where it is manufactured.
Gambir is a substance of a waxy consistence, and a light yellowish
brown colour, formed by the decoction of the leaves of a shrub,
into which a small quantity of riceflower is thrown, to make it
more firm and solid. It is of an acrid bitter taste, and is eaten
with betle by all the Malays; it leaves an agreeable sweetness on
the palate. This article was the only manufacture of Malacca, that
I can learn, and with canes, dammer, betel, nuts and gold-dust
constitute the only natural exports; and it is dependant on foreign
markets even for the common necessaries of life. The exclusive trade
which the Dutch carried on, and the breach of which they punished
with death ? was in tin, pepper, opium, Japan copper and spices.
1 Hier staan de woorden ,some years ago” in het manuscript, maar
zij zijn met potlood doorgeschrapt.
3 Nog den 15 October 1794 waren de verbodsbepalingen tegen particulieren
handel in specerijen en oliteiten vernieuwd (zie J. A. van der Chijs, Neder-
landsch-Indisch Plakaatboek, XI, 1893, bldz. 821) „op poene van de poenali-
teiten, daartegen gestelt” Deze straf was echter toen niet meer, zooals onze
tekst heeft, de doodstraf, maar straffe aan lyf of leeven” (Plakaatboek, t. a. p.,
bldz. 692), terwijl ook op deze straf bepaling gaandeweg in de practijk vele
uitzonderingen waren toegelaten (vgl. bv. Plakaatboek, t.a. p., bldz. 668,
546, v.). In October 1781 was de „levens-straf” uitdrukkelijk gesteld ge-
worden op den handel „in de vier fyne speceryen of de daar van gestookte
olien” en in ,amphioen..... behalven die van de (Amphioen-) societeit te
Batavia is ingekogt..... " (Plakaatboek, X, bldz. 300, v.v., 561, 567, vgl. bldz.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 261
The two first articles they bought from the Malays at their own
prices, having either established factories for smelting the tinn and
collecting the pepper, as at Rhio, Perak, Palambang et**, or forced
them to sell wherever they could find them; the other three articles
they sold to them. Their open trade consists in salt, piece-goods of
India, Macassar cloths, tortoise-shell, ivory, wax and gold-dust.
Some years ago, when the Commissioners from Holland ! found
the trade of Malacca so much on the decline, they reduced the
civil and military establishments of it considerably. This diminution
of the trade is in a great degree owing to the vicinity of Penang,
where the Malays, finding a free sale for all their goods, naturally
carried them whenever they could scape the vigilance of the Dutch.
Perhaps the prosperity of Penang is considerably indebted to the
monopoly of Malacca. How far it may be affected hereafter by this
monopoly being put an end to, it is hard to say. Certainly Malacca
is better situated for trade, particularly that carried on by the
Malays in their prows, and it is the key of the Straits, since no
ship can pass but in sight of it; and there is little doubt, but it
will soon recover its former consequence, when the freedom of trade
shall take effect, and the Dutch influence is known to be at an
end. "Tis probable that there will be found advantages and trade
sufficient to support both this and Penang. This settlement it 1s
certainly necessary to keep, to prevent any other power establishing
themselves in it, and it is likely the Americans would avail them-
selves of the circumstance of its being evacuated in a short time,
which might be attended with very inconvenient effects to us here-
after; and as to Penang, it possesses natural advantages enough to
insure its prosperity, unless thrown off and disclamed as unworthy
the protection of the Company; and amongst its advantages its
harbour for ships and resources in ship-building are not the least,
particularly as it is not at all improbable but the chief business
done in that line may soon find its way from Batavia thither, which
indeed is sincerely to be wished on the score of humanity, that
238, 469 v.v.). Dit in overeenstemming met en in navolging van voor-
schriften van 1774, 1771, 1770, en vroegere (Plakaatboek, VIII, bidz. 611, v.v.,
729, v.v., em vroegere deelen; De Jonge, De Opkomst van het Nederlandsch
gezag in Oost-Indié, XI, 1883, bldz. 263, enz.).
Bij deze dus niet geheel juiste voorstelling staat een kruisje in potlood,
als teeken van bijzondere aandacht, door een der lezers daaraan gewijd.
1 Nl. de Commissarissen-Generaal Nederburgh c.s., benoemd in 1791, te
Batavia gekomen in 1793.
-
262 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
baneful climate having so often proved fatal to those whom either
choice or necessity led thither for repairing their ships, it might be
worth attention to endeavour to establish the artificers in the ship-
building line at Penang, which I have already remarked is well
calculated for a naval arsenal. We should then have resources on
both sides of India, and ships meeting with accidents on one side
of the Peninsula need not go to the other for repair. The trade in
ships too is very much increased in these straits within a few
years back, which is attended with the good effect of discouraging
the propensity to piracy so common among the Malays.
Abundance and great variety of timber fit for ship-building is
to be got both here and at Penang. Masts of the largest size are
got very cheap from the opposite side at Syac, and are sent
annually to Batavia; it was for the purpose of carrying a cargo
now ready here, that the Constantia, an old Dutch indiaman, was
sent from thence some time since, and now lays here. A 74-gun
ships-mast may be bought for 200 Dollars.
_ The population of Malacca does not exceed 14.000 or 15.000,
which is calculated from the quantity of rice imported, and may
be tolerably exact. They consist of Malays, Chinese, Chuliars !
and Kuropeans; aud as there is nothing bearing any resemblance
to a rajah or supreme head among them from the interior part
of the country,. each cast has its own chief or Captain as he is
called, who are all subordinate to the Government.
The disposition of the Malays about Malacca is quite inoffensive,
nor has there been any act of treachery, that I could learn, com-
mitted by them for a considerable time 2 past. In their domestic
habits they are free from the prejudices of the Hindoes and are
reckoned Mahometans. They are extremely indolent, and if not
tempted by the hope of gain would never exert themselves, tho’
very muscular in their make and better formed for strength and
activity than any of the natives in India. They are passionately
addicted to gaming and cock-fighting, which are their chief amuse-
ments. Creese-fighting is the principal public exhibition I could
observe, in which the combatants pride themselves, not in the
boldness of attack and manly agility, but in the wily approach of
1 Mooren van de kust van Malabaar? Vgl. H. Yule and A. C. Burnell,
Hobson. Jobson (London, Murray, 1886), p. 159, sub voce „Choolia. — Vgl.
hiervóór bldz. 255.
2 Vgl. hiervóór, bldz. 260.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 263
a tiger, where their greatest merit lies in getting unawares behind
their antagonist and surprizing him by a stab in the back; and
this circumstance I look upon as strongly indicative of the general
disposition of the Malays.
The Chinese are equally addicted to gaming with the Malays,
and have here and at Penang licensed houses, where they play
with dice, a kind of hazard that seems to have a good deal more
variety than our’s. They are also fond of theatrical exhibitions, in
which their merit is considerable. Their chief performers are car-
penters and other artificers, and there is no doubt, if people of
the same rank in life in a distant country-town in England were
to attempt getting up a play, they could hardly equal the exhibition
of this sort we saw at Pinang on a stage erected for the purpose
in the streets. The spectators sat on chairs aud benches in the
open air, and were refreshed with tea and sweetmeats. Their music
is certainly very disagreable, being composed of gongs and very
harsh hautboys. They are very industrious, almost: all of them keep
little shops and sell groceries of all sorts. They all hitherto sold
arrack, and the consequeut drunkenness of the place was abominable.
I am happy to observe now however, that by the new regulations
with respect to the duties this article is put under limitation
and taxed as it should be. The Chinese, when they arrive at a
certain age, always prepare their coffins, as a memorandum of the
end they must, sooner or later, necessarily arrive at, and as a
stimulus to the observance of morality during life; and certainly
they are in general a very orderly well behaved people. At every
man’s door you accordingly see 4 or 5 immensely thick planks,
of which their coffins are to be made. Their burying-ground they
always choose on a hill, and that called Bocca China derives it’s
title from being chiefly devoted to that purpose. Their tombs are
of a particular construction, being surrounded by a considerable
space, open on one side, and simicircular on the other, some of
them formed at a great expence. They always enclose with the
dead body a certain quantity of provision and sometimes money.
From their industry and ingenuity they are vere useful to new
settlements, and deserve to be relieved from those oppressive
impositions which the Admiral has very wisely put an end to.
They are great breeders of hogs and are generally the persons
who slaughter them; but the priveledge of doing so became a
subject of taxation in the Dutch Government and still continues
964 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
so, as they have a particular method of increasing the weight of
the pork by introducing water into the cellular membrane similar
to the cheat butchers at home sometimes practice of blowing up
meat to make it look well, but still more effectual. They kill beef
too, which is very coarse and bad, being all buffalo. There are
bullocks and cows here, but very scarce and poor, and the milk
and butter, both here and at Penang, are very bad; the cause is
the same in both places, the soil not being sufficiently cleared,
the natural grass in the swamps and jungles is too coarse for
cows, but is the best for buffaloes, which here grow to a great
size and strength, and when taken, are very fierce. For the same
reason sheep cannot thrive, there is therefore no mutton but from
Bengal. —
Almost all the mountains in the Peninsula of Malacca, as well
as these in Sumatra, are impregnated more or less with gold, and
many of them go by the name of Mt Ophir. That inland from
this place is about 26 miles; the communication to it being by
the river that disembogues naer Point Sisa. The Malays who go
there are under no restraint, nor pay any duty; but enclose with
stakes a certain extent of ground, where they think convenient,
work untill they procure the quantity they want and then return to
dispose of it. The richest gold-mine in the world is said the black
mountain in Cochin China: the working of which having been in-
terrupted by civil wars for four years together, some time back;
the price of gold-dust in China rose 25 percent higher than its
general rate, and upon its being again opened, gold-dust thro’ that
immense empire fell to its former standard.
Concerning the works of the fort and town of Malacca, according
to the plan they are built upon, they are in tolerable good repair,
and capable of considerable defence; tho’, should it remain eventually
in our possession, which is not unlikely, and a garrison be esta-
blished on it, it would be absolutely necessary to modernize the
whole river-face of the fort.....
The severity, which the Dutch have constantly exercised in this
Government, has impressed itself so forcibly on the minds of the
inhabitants of all denominations, that they can hardly conceive the
English to be now their rulers from the mildness of our admini-
stration and the politeness we show to the Dutch; which is attended
with the ill effect of their influence being still so great, as to keep
back every kind of information and assistance that we might naturally
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 265
expect; it therefore becomes the more necessary to adopt decisive
measures, and the Admiral has accordingly resolved to send away
the late governor and Dutch soldiers, who have been hitherto
kept, in contradiction to the orders from Madras. However, as there
has been a sort of interregnum with regard to the administration
of justice, it was thought necessary, to continue in office the
members of the former Court of judicature, which some of them
seemed not over-willing to comply with, untill they were given to
understand that the ultimative was being sent to Madras; accordingly
a commission of justice was made out and issued. The Fiscaal is
the acting member upon all occasions of small import, and in the
Dutch government his fees always bore proportion to the rigour of
the punishment. This stimulus to cruelty neither the general dispo-
sition of the Dutch, nor the particular temper of MF Rhude required ;
and it was but a short time before our arrival, that a young woman
with child was whipped so unmercifully, that she died in a short
time. They sometimes proportion the punishment to the time of
smoaking their pipes, and it is not uncommon to say, give him
one pipe or two pipes, according to the magnitude of the offence,
meaning that the criminal is to be flogged during the time that the
pflegmatic Fiscaal smoakes one or two pipes of tobacco. !
The investigation of the public accounts and revenue has been
a source of great trouble, and untill the determination to send away
Mr Couperus and the Dutch soldiers was understood, every possible
difficulty was thrown in the way. It now appears that several things
were omitted in the statement of public property first sent. The
accounts of the salaries and emoluments of the Dutch servants
seem to be loaded with a great many more charges than is natural
to conceive would be allowed; but there seems to have been a great
deal of peculation in practise, particularly in one article, the share
of 25 percent on the revenue that was allowed to the civil servants;
the consequence of which was, that the Government tempted the
Chinese farmers of the revenue to bid a vast deal more than they
were realty worth, from the first fruits of which their shares were
regularly paid; but the balance was more than could be collected,
and they were therefore obliged to write to Batavia for a remission
of it altogether, which I am informed was never refused.
1 Natuurlijk dat een dergelijke beschuldiging aan het adres der toen-
malige Nederlandsche autoriteiten te Malaka geheel blijft voor rekening van
den schrijver.
7 Volgr. VI. 18
266 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
The public sale of the revenue was some days ago advertized
for this day, on the principle of a trade open to all, upon certain
fixed duties, which perhaps may be more profitable in the end than
the mondpoly.
1796: January 384. The orders issued some days ago for the
embarkation of the troops was necessarily changed on the Admiral
resolving to leave behind the Centurion, for the defence of the
Straits and settlement of Malacca, as we have lately had frequent
reports of French and Dutch cruizers being out. From this and the
great increase of stores and baggage, all the ships are very much
crowded.
4th, Mr” Couperus having had orders to prepare himself to go to
Madras on this day on board the Swallow, as he had a family
and vessel of his own (which has hitherto passed for a brig, be-
longing to the king of Cochin, commanded by a French officer) he
requested permission to proceed in her, and having reported himself
ready and obtained his pass-port from the Admiral, he embarked
accordingly. |
6. The troops and stores being all on board the respective ships,
we embarked this morning and being provided with such inter-
preters and guides, as were necessary, sailed from the road of
Malacca about 12 oclock.....
These Straits are by no means well laid down, as it is impossible
to know the different islands and head-lands from any chart of
_ them yet published. It certainly would be a very desireable circum-
stance to have a complete regular survey of them, as from the
number of different islands, channels might be discovered, that
would favor the passage of ships in either direction and with any
winds, as I am informed there is deep water and good anchorage
thro’ almost all of them; but from want of a knowledge of them
ships, being afraid of exploring new passages, lose a vast deal
of time..... .
11%, A sail in sight to the Southward, wich proved, as was
supposed, to be the Transfer, captain Elmore; we stood on with
the tide, but not being able to weather Pedro Branca, were obliged
to return, and again anchor under Point Romania. The Transfer
also joined us.
12%, This day received intelligence from the mate of the Transfer,
who was on shore at Rhio, that on the 7‘ instant a prow arrived
there from Banca, the noqueda or Malay commander of which
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 267
reported to the sultaun of Rhio, that there were in the Straits of
Banca 3 French and 2 Dutch ships of war (capal prauw‘ in
the Malay tongue) and that the Sultaun advised him, not to
proceed by that passage on that account. The mate, who came on
board us, thinks the report well founded, as the forfeiture of his
life, he says, would be the consequence to the noqueda of false
information. The Admiral on this resolved to return as far as the
Little Carimons and send into Malacca for the Centurion, and, after
giving the requisite warning to the settlement of Malacca, to
proceed by the straits of Durion and Banca, in order if possible
to intercept this force, which might be an armament (?) destined either
for the recovery of Malacca or to distress our trade in these Straits ;
and there is some reason to suspect, M". Couperus may have given
intelligence to Batavia of the exact situation of the garrison of
Mallacca and likewise of the- probable time of our departure. The
soldiers on board the Orpheus are reported to be very discontented ,
on account of the difference of the provisions with which they are
served from that of the sailors. On long voyages like the present,
when the services of men are to be immediately called for and
every exertion expected from them, there should certainly be more
attention and liberality shewn to their provision, on which their
health so materially depends. They are denied the little gratifications
of flower, pease, sugar et°* and only served biscuit and salt beef
1 pound of each p™ day to each man. The consequent sickness or
at least weakness of the men after a voyage of 6 weeks, must
surely be a much greater loss to the public service than those
little allowances, which would not only gratify their pride as well
as palate, but keep up that efficient vigor necessary on their arrival
at their distined scene of action. For supposing only five in a
hundred to suffer by the saving, exclusive of the idea of humanity,
that of economy will make it evidently appear, that it is cheaper
to employ one hundred stout, hearty, well-fed men, than one hundred
and five, supported on this curtailed allowance, five of whom are
sure to become unserviceable thereby.
14h, Having come to an anchor off the Little Carimon-island,
the Admiral dispatched the Hobart and Malay prow to Malacca
with orders for the Centurion and Swift to join us. Wrote to
captain Parr, commandant of Malacca, an account of the information
1 Kapal pérang?
268 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
which caused our return, and the Admirals intention to proceed by
the Strait of Banca, to clear it of any enemy that may be there.
16%, The troops were landed at a very good watering-place on
the Great Carimon-island, to refresh themselves, while the transports
were well washed and cleared, which from being so crowded could
not be done, while they were on board, and was therefore necessary
for their health and comfort. We also changed our place and
anchored nearer to the watering-place.
17, This day joined us from Malacca the Centurion, Hobart
and Swift. They inform us of the loss of Shah Muushy of Bombay
from China on the rocks of Pedro Branca on the 8“ inst‘. The crew
were all saved in their boats but the ship went to pieces immediately ,
and nothing but their lives saved; the boats passed us, in the night
of the ninth. The loss of this fine ship is the consequence of the
want of a proper survey of these straits, with proper remarks on
the tides and currents. From the Phoenix we this day learn by
our boats which returned from her, that there are two Spanish
. frigates at Manilla, both sickly (?), bound shortly to Spain, by the
way of Cape Horn; that the forces of Manilla are considerably
encreased and great pains taken in their discipline; that the fort
is put into a very respectable state of defence, the works being
new modelled and repaired. The present governor is reckoned an
active, clever man, who encourages cultivation and trade. Some
specimens of a white rope, made of grass, and some of the material
itself prepared for twisting were brought us, which seems to be
very strong; but I understand, decays in fresh water. They make
a very good sort of canvass of it. I am inclined to think that if
the long grass, which grows in the beds of all the great rivers on
the boast, was properly prepared, it is the same or at least would
be equivalent to it in strength and durability, as it possesses a
remarkably strong fibre, very fine and silky .....
18th. At 6 o'clock this morning weighed anchor with a fine
breeze from the North and made sail, now a formidable looking
fleet, consisting of 9 vessels; as we sailed thro’ the Straits of
Durion, the farther we advanced, the more convinced we were of
the in-accuracy of the charts of it, which are more calculated to
lead ships astray than to direct them; so that, had we not on
board the different ships some good pilots, we should have been
much at a loss.....
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 269
When being in sight of Monapin-hill on the island of Banca,
we came to an anchor.
21s, We got under weigh (?) very early this morning ; the Swift,
being very far ahead, made the signal for a strange sail, which
we were in hopes was one of the Dutch fleet, but it turned out
to be a Portuguese ship, which was in the road of Mintone(!), trading.
We also saw two Malay kitches, which our hopes were for a short
time flattered by ; such is the effect of refraction in all these straits,
from the very strong evaporation, that, had we not been acquainted
with the deception, we might frequently have fancied fleets in
view from the trees being so extra-ordinarily raised by it; and once
the Hobart actually made the signal for a fleet, the appearance of
the trees being so strikingly like one. The Portuguese captain came
out to speak to us and told us he has been here since the 28*
ultimo and heard nothing in that time of either French or Dutch ships.
227, Last night being remarkably fine with a fair wind, we
continued under an easy sail, and this morning were a-breast of
Parmesan-hill on Banca and the Second point of Sumatra. The
troops and stores were now moved from the Hobart to the Centurion,
the former being destined to return to Malacca and Madras. The
water in this strait is quite brown, owing perhaps to the low
swamps on the Sumatra side, where the trees actually grow in the
water. The putrid leaves therefore and the mud of these swamps
may give this colour to the water. A small brig is just now observed
at anchor off Lucepara-island, to chase which our boats and those
of the Squadron are sent. Lucepara and the First point of Sumatra
form the entrance of the Straits of Banca from the South; it is
very narrow and only 44 and 5 fathoms, the ground softest towards
the Lucepara side, but the mid channel is perfectly safe. About 7
o'clock, this evening, our boats being nearly up with the chase,
she fired upon them so briskly, that they could not attempt to
board her, and as she appeared to make sail towards Batavia and
a breeze springing up, the Orpheus was sent in chase. We were
very anxious about the boats this night, as the wind freshened very
much and it grew very dark.
234, This morning early we discovered the Orpheus with her
prize; they joined us about 10 o'clock with all the boats quite
safe. The brig proves to be the Harlingen, captain Pilander, of
14 guns and 48 men. She was sent from Batavia 5 weeks ago to
cruise off these straits, to watch the appearance of the English
270 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
fleet. The Admiral made prize of her directly, as she fired at our
boats first and we learned from the captain the certainty of a
Dutch war; we also heard the agreeable news of the taking of the
Cape of Good Hope. The Hobart parleyd us this night, when we
proceeded on our voyage Kastward, with a fine breeze.
The men on board are growing very sickly ; the Admiral has
therefore ordered the soldiers to be served the same allowance of
sugar, rice and pease as the sailors. The sailors are chiefly ill
of scurvy and fluxes, the soldiers of swelled throats, like an
exterior sort of quinsy, and I am told it is the same complaint in
This night being very fine, saw the high-land of Celebes at 11
o'clock, upon which we laid to the remainder of the night.
31%. Saw the island of Tanakeka this morning, which is low-
land. Celebes, as you approaclf it, is extremely beautifull, many
parts of the land resembling the finest parks in England. As we
coasted slowly on with a light breeze, a boat with a Dutch soldier
came on board from Bonthian, where they have a little wooden
fort of 8 guns and 16 men, under a serjeant, who is subordinate
to Boclacumba, which is farther on about 20 miles, where as we
intended to call for water and stock, we kept the Dutch man on
board to pilot us to the best anchorage. The tide seeming to make
against us, we anchored for part of the night, while is was calm.
February 1* The wind being very faint this morning, so that
it was feared the ship could not get in, the Admiral sent a boat
ashore to the Dutch resident at Boelacumba. After three hours
rowing in a very hot sun, we landed and found a miserable
Dutchman, resident, an assistant and a doctor, with about 20
soldiers, and a little wooden fort with 16 guns, 6 and 8...?
As it was not the Admirals intention to take advantage of their
weakness on the present occasion, we only demanded a supply of
provisions, which he immediately gave the necessary orders to
provide; but having very little power or influence, as he says, he
is afraid what he can procure will be very inadequate to our
wants. We dined with him, as it rained heavily with violent thunder
and lightning. They are sometimes subject to earthquakes, a shock
having been felt 5 months ago, when captain Seaton of the Helen
was here, but they are not frequent nor violent. This, the resi-
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 271
dent, Mr Wist, says is the rainy season here, which begins about
the latter end of December; he asserts that notwithstanding the
fruitfull appearance of the country from the sea, it produces nothing
but a little rice in the valleys and cocoanuts near the coast, and
from a nearer view of it, what appears to be beautiful plains and
fine pasture grounds, are nothing but extended savannahs and deep
morasses. However the soil is naturally extremely rich and only
requires a sufficient cultivation to make it produce every fruit and
vegetable within the tropics. The rise of the land towards the
mountain is very grand and might afford every gradation of climate,
that could be wished for, and if made the use of that might be
and of which it is capable, would probably be one of the richest
places in the Kast. There is a small river here with very good
soft water, but very inconvenient watering from the distance
the ships are obliged to lay, near three miles, and the bar
at the rivermouth being only passable for ships boats at high
water.
2°, Karly this morning the Admiral went ashore to see the place,
which from captain Seatons discription was imagined to be very
plentifull in all sorts of supplies; but there is a great deal of
difference between the wants of a single country-ship with about
10 Europeans on board and a fleet like ours. Indeed in all des-
criptions of places like this, it were to be wished that those who
make them, could devest themselves of that sort of rapture, which
their arrival at a friendly port, where they chance to get their
immediate wants supplied and the novelty of the scene altogether
are so apt to excite, particularly after a voyage of any length;
and that they would confine themselves to a just representation of
what a place really can produce and the use that it may be of
to navigators in general. It was with the greatest difficulty and
exertion that we could get 18 bullocks, 12 buffaloes and 12
sheep, with a few poultry, and no fruit or vegetables; the bullocks
were good but very small, weighing only ® 120 each, at 6
Sp. dollars, sheep at 8 and buffaloes at 10 each. The Dutch resi-
dent here seems to possess very little influence, but, as we were
informed, has several villages under his management, from which
he collects the tithe of the produce of rice, which about defrays
the expence of this garrison and Bonthian. In this part of the
country they manufacture those fine cotton cloths of a tartan
pattern, so much esteemed amongst the Malays; but the colours
272 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
are not so bright, nor I fancy can they afford them so cheap, as
the Chay goods on the Coast of Coromandel.
The Dutch have numerous factories on this island, most of which
are subordinate to Macassar, the chief seat of Government; and as
they must be rather a disagreeable check to the natives, it is
probable, that the removal of the whole of them would be a very
acceptable price of service to the rajahs of Ghoa or Macassar on
the S. W., Bony, up the great gulf of Sewa, and Mandar on the
N. W. coast of Celebes, where they possess their chief settlements,
by which we might secure enlarged priviledges of trade and open a
mart for immense quantities of our manufacture, opium, cloth
and hardware; and perhaps an embassy for this purpose, conducted
in a proper manner, after the removal of all the Dutch posts, would
be attended with very benificial effects.' For if a proper compact of
mutual trade was entered into, whereby they would consent to give
every preference of trade to the English ? and hovst the flag of Great
Britain at all their sea-port towns, it might prove a sufficient
bar to any other nation making a settlement amongst them; and
by this means acknowledging the sovreignty of the British nation
(aided by their natural aversion to all invasion of their naturel
rights and liberties, which must always in some degree happen by
the most liberal settlers), would exclusively? secure all the ad-
vantages, the intercourse with this island could afford, without the
necessity of establishing garrisons and posts along the coasts, to
occupy the territory, as the Dutch at present do, to preserve a
dominion of little or no value.
The rajahs in the interior of the country are continually at war’
with each other, which I am told the government of Macassar
encourages, and they invariably sell as slaves the prisoners they
make in their expeditions, which are often for no other purpose.
Some prisoners are lately arrived here, four of whom some of our
' Hierbij is geplaatst de volgende kantteekening met potlood:
„A very important subject of consideration.”
2 Uit deze en dergelijke (zie de volgende noot, enz.) opmerkingen blijkt
opnieuw, dat bij de beschuldigingen, door de Engelschen geuit tegen het
monopoliestelsel onzer Oost-Indische Compagnie, ook al geldt het spreekwoord
van pot en ketel.
8 Hierbij is de volgende potlood-aanteekening geplaatst:
„In addition to this a consul, either a Portuguese or halfcast Englishman,
would be necessary to guard our exclusive privileges (?) of trade in time of
peace, under the British flag.” |
4
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 273
gentlemen bought. The Buggesses! have in general a very good
character for fidelity and bravery, which qualities would render
them very fit for Sepoys? on the Coast of Coromandel, where
there is rather a want of inhabitants to supply them, and it might
not be a bad scheme to get Buggese recruits from Celebes here-
after for that establislement. °
We took a row up the river of this place about a couple of
miles, most of wich way it runs westward nearly parallel to the
sea. Great numbers of houses and inhabitants on its banks and
prows of all sizes, most of the large ones paduakans+ with the
tripod mast. The Buggesses are Mahometans. There are very few
beasts of prey ; and a traveller has nothing to apprehend but from
the inhabitants. The distance over land from hence to Macassar is
about 40 Dutch or 160 geographical miles, but sometimes difficult
to travel, as well from the very high land between as its being
intersected by deep swamps and ravines, which in the rainy season
are impassable. We returned on board in a burning hot sun, and
by night had every thing off (?) we expected. The Buggesses are a
better looking people than the Malays in general and Macassar
is famed for pretty women and good horses. A few of the latter
we saw here, the highest price of which was 25 dollars. Women,
who are equally saleable (being considered as slaves), from 35 to
500 and even 1000, according to their beauty and accomplishments.
February 8% We weighed anchor early this morning with a
light breeze and sailed thro’ the Straits of Salayer.....
11, 1...
We entered the bay of Bouro at 6 o'clock. ....
The Admiral sent on shore to see the Dutch resident here, to
endeavor to get a pilot for Amboina and also to cultivate a
friendly connexion if possible with the natives. On approaching
the shore, we found the surf so high, that the boat could
not land near the town, and were therefore obliged to row a
1 Boegies, Boegineezen.
3 Sepoys, sipahi: een inlandsch soldaat in Engelschen dienst (Hobson-Jobson,
p. 612 ff.).
8 Hierbij de volgende potloodaanteekening :
„This circumstance might be tried as an experiment, should another
opportunity occur.”
$ Padoewakang (vgl. Encyclopaedie van Nederlandech-Indië, III, bldz. 484). |
27 4 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
considerable distance Eastward, where a reef of rocks affords
some shelter. The wildness of the place and want of cultiva-
tion was very conspicuous from the moment of landing, for all
was swamp aud wilderness, even to the Residents door; and even
in the streets the grass was grown so high and wild, that it had
very little the appearance of a town. The Resident was soon made
acquainted with the views and intention of the expedition, as far
as was necessary or proper, and prevailed on to assemble the
chiefs of the natives to communicate with them in the same
manner. The head-rajah Cayely soon attended with a number of
his people, before whom the proclamation in Malays was read and
explained, and he was assured in every possible way of the friendly
disposition of the English to the natives of these islands, of which
he seemed convinced. We endeavored to get pilots to Amboina ;
but tho’ he seemed willing to procure them, the people of the
village, on the appearance of the ships, were so terrified, that
they fled into the woods; and as it would have detained us too
long to wait their being sent for, he was dismissed with a small
‘present, after recommending the cultivation of a friendly connection
with the English, which he promised to observe, and also to
communicate and recommend the subject of our interview to the
other chiefs of the island, 13 in number, who are all subordinate
to the Dutch. The Residents house here is tolerably good and
stands outside the fort, which is a wretched stone building,
without a ditch; the building inside a heap of ruins and the
gun-carriages quite rotten and useless. His garrison consists of
about 86 soldiers, not above 14 of whom are Kuropeans, tho’ all
dressed and armed alike. While we were in conversation, persons
were imployed to sound the men of the garrison, and one man
was found who offered to pilot us to Amboina, and who as been
there and about it these 9 years. Him we brought off, tho’ the
Resident did not consent but from apprehensions of force being
exerted. The country of Bouro has the wildest appearance possible,
very mountainous and covered with wood. The bay is very large,
the entrance 6 miles across and 12 or 15 deep, being by no
means a safe or eligible place for ships to call at in this monsoon.
Found great difficulty in rowing 10 miles to windward across the
bay, to where the Suffolk had about this time anchored. We learned
from the Dutch pilot, that the Resident had sent off an express to
Amboina on our first appearance. The Swift joined us this day.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 275
13, Some of the transports being short of water, the Admiral
resolved upon staying to get a supply, and dispatched the Swift
to cruise off Manipa, to cutt off the communication with Amboina.
14%, Our watering was attented with great difficulty and delay
and detained us here all day. The Resident sent us a present of
bullocks and 38 deer with some fruit. Four natives of Amboina
came off to us to day, with offers of their service, to procure us
supplies of provisions and workmen from the country and establish a
connection and intercourse with the natives, in case of opposition. We
went on shore this day on the North-side of the bay, and found the
cayapooty tree which jields an aromatic oil in great estimation, as well
on account of its beneficial effects in strains and bruises as for its
perfume, which the ladies of Amboina admire and make use of to
anoint their hair. This tree grows pretty large with small long leaves
of a remarkable fine smell when rubbed. The bark has the quality
of being applicable to the purpose of calking instead of oakum,
being very soft and pliant like the silky mulberry paper of China, and I
am told answers very well; the natives use no other substance in
calking their canoes and prows. The wood is very hard, of a red
colour and seems fit for forniture or other household purpose.
It derives its name, from caye, in the Malay language, a leg and
pooty: white; because the bark of the stem of the tree is of that
colour (sic |).
15th, This morning got under weigh (?); it was with great difficulty
the Suffolk and Centurion could get their anchor’s out of the
ground, which was very tenacious. We brought too off Manipa ,
where the Swift laid at anchor. She had a panchallang ' as prize,
with which she came out to us. The Orpheus and Swift were sent
back to Manipa to bring off the garrison, who did not behave so
well as was expected; we stood on about 8 at night and laid to
untill daylight off the West-end of Amboina.
16", Weighed this morning with a fine breeze and stood on
for the entrance of the bay; we passed the Three-Brother-islands
and the little fort of Lariki and saw several very neat towns on
shore as we passed: the hills looked very wild and covered with
woods, except some places that appeared to have been cleared. As
we came off the entrance of the bay, our wind died away and the
puffs, that at intervals came down the vallies, were rather against
\ Péntjalang (zie Encyclopaedie, IV, bidz. 485).
276 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
us. A brig appeared standing in for the bay, but as soon as she
saw our colours, hauled off to avoid us, when the Swift was
immediately sent in chase. About 4 in the afternoon we worked
up to nearly opposite the fort Victoria, when captain Lambert of
the Suffolk and myself, having received instructions from the
Admiral, went off to shore.
We met with no opposition in our approach but landed at once
at the jettee-head and were very politely received by several of the
Dutch officers, who conducted us to the fort to the Governors house.
He seemed much agitated, being an old man, ' when we delivered to
him the letters from his Serene Highness the Stadholder and the
governor of Madras; and assembled his Council to read and con-
sider the contents. We were delayed near 2 hours during this
consultation, which we spent in conversing with the Dutch gentle-
men, from whom we learned that the place was considered by
themselves as untenable. The Governor soon after came out and
informed us, that the Council with himself had agreed to deliver
up the place, upon the same terms as were demanded by the Dutch
governor of Malacca. These however being never agreed to, we
considered as no rule of guidance in the affair and therefore
refused to receive the letter, which would only have occasioned
loss of time, but informed him that if he chose to surrender upon
the same terms, as were granted at Malacca, they should be fort-
with complied with. We soon discovered that they gave up every
idea of resistance, and were therefore more positive in recommending
them to adopt a course that would secure to each individual the
enjoyment of his private property and the continuance of their
present pay, and also such of their officers as might be thought
necessary to be kept in employ; referring to the Admiral himself
such further allowance in lieu of emoluments and the percentage
on cloves, as he might deem proper for enabling the civil servants
to support their rank, as we knew their pay to be inadequate
thereto; which conditions being put into as simple a form as
possible, they agreed to surrender the public property and fort
with all it’s dependencies the next morning. These being the express
terms and meaning of the capitulation agreed on, we came off
about 11 o'clock, and acquainted the Admiral with the execution
of our mission, with which he was extremely well pleased.
1 Alexander Cornabe (vgl. Lauts, t.a.p., IV, bldz. 258, v.).
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 277
17th, This being the anniversary of the English settlement at
this place having been accused and afterwards tortured and
executed 173 years ago, ! we landed with the Admirals ratification
of the terms of the treaty of surrender; and quickly after
2 companies of grenadiers marched into the fort, took pos-
session of the gates, guards et® and hoisted the British flag
instead of the Dutch. There is an inscription over one of the gates,
the meaning of which is „Obtained by blood, and so to be defen-
ded, which was soon understood by every body; but notwithstan-
ding that, and the recollection of former cruelties exercised on
our countrymen, now by the return of the date made fresh in
every persons mind, there was not shewn the slightest tendency
towards taking vengeance for that event. The Dutch called them-
selves our friends and we treated them entirely as such. It took
np nearly the whole of this day to arrange quarters for the troops
and to collect the keys of all the public stores and offices. Major
Vigors landed with the grenadiers and received the fort keys,
and the whole of the troops shortly after were put ashore and
occupied the barracks compleatly.
The Swift returned to day with her prize, which proved to be
a Dutch brig, the Splinter, from Macassar to Amboina and Banda,
with a reinforcement of 102 European soldiers and 34 Malays on
board. It was certainly a very fortunate capture, for had she got
in safe, there is little doubt, but such an addition would have
altered the temper of the garrison very much, many of whom
already seemed desirous of risquing every thing by opposition; and
had they arrived at Banda, would no doubt enable them to make
an obstinate defence. For from a letter, which M" Cornabe, the Dutch
governor here, gave the Admiral, from the governor and Council
of Banda and which was left ready to be delivered to the com-
mander of any expedition that might arrive, of which they had
information on the 28% of December last, it is plain, the garrison
there have made every preperation for resistance and in their letter
avow it, at the same time dissuading him from any offers of pro-
' De zoogenaamde ,Amboyna massacre.” Doet deze herinnering niet denken
aan lord Roberts’ telegram aan koningin Victoria bij de overgave’ van
generaal Cronjé, nl. dat deze plaats vond op Majoeba-dag? — Maar de
schrijver hier vergist zich in den datum: den 23 Februari 1623 kwam de
Engelsche samenzwering of zoogenaamde samenzwering pas uit (De Jonge,
Opkomst, V, bldz. VI).
278 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
tection, which they were determined to reject. It appears somewhat
extraordinary , how early the news of our expedition reached Amboina
and Banda, since they were so minutely informed of the Stad-
holders letter so soon as the 234 of December; and from the cir-
cumstance of the chief reference, in treating for articles of caputi-
lation here, being made to the terms demanded by Mr. Couperus
at Malacca, it is supposed to have been thro’ his communication
in the earliest stage of the summons of that place, that they
received their information.
The confusion, that generally attends the first taking possession of
a place, deprived us of every resource of bazar articles, for the
inhabitants of the town all fled from their houses. There was
therefore in spite of every precaution some plundering took place in
the town, chiefly by the Dutch soldiers, who were sent out of the
fort to make room for our own troops, which could not be avoided.
In the fort too, as soon as it became dark, our soldiers, who got
a quantity of arrack from the Dutch, began to plunder, and broke
open the spice-stores’ Secretarys office and several other places,
by which, had it not been almost immediately perceived and the
plunderers detected, we should have suffered considerable loss. As it
was, there was very little taken away, and the doors immediately
secured and sealed up.
18. This morning the Admiral landed in state, having rowed
round the different ships of war, followed by the captains in their
barges; the yards of the ships manned, mariners drawn out, with
drums beating and guns firing et“ et°* et“, He was received in the
jettee-head by the Dutch governor and Council, who accompanied
him to the fort, where he received the compliments of the gentlemen
of the different establishments civil and military. Most of the chief
rajahs of the island too were presented as well as the captains of
the Chinese, with all of whom the costum of the place made it
necessary to shake hands. Most of the rajahs were dressed in full
suits of black and wore swords.
The delay of Dutch ceremonys is very great and the greatest
part of the day was spent in it. The seals and stamps of the Dutch
Company in all the different departments were delivered up in form ;
and a proclamation was circulated by the Admirals order amongst
the rajahs who attended, in order to encourage the inhabitants to
return to their respective habitations and supply the bazar with
provisions, for which payment should regularly be made.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 279
Having gone round the works of the fort with the Dutch eng-
neer and received from him the plans relative thereto, was‘surprized
to find the state of the place so weak and ill planned and comman-
ded in such a way as not to be tenable against a regular approach.
The situation is very beautifull and the town one of the neatest
and cleanest we observed, indeed every part of this bay abounds
with beauty; but as other advantages should likewise be considered,
much better situations might be chosen.
19%, Commenced our examination of the Company’s treasure, which
took us up all the day and proved very fatiguing, as well from
their voluminous accounts and diversity of coins, as from the
want of good interpreters or translators. Sent circular letters to all
the rajahs and chiefs of the different districts to call them in,
to swear allegeance to the English government. A few of the
inhabitants have returned to their houses snd again opened their
shops, but they were so accustomed to the exclusive intercourse
of the Dutch and the severity with which they execute their laws,
particularly those forbidding all communication with other nations,
that they could not immedeately conquer their fears. |
20%. With much difficulty we completed the examinations of the
treasury, in which we found to the amount of rix-dollars 55,294
in various coins. The Swift sent the pantchallang William, loaded
with cloves, from Saparoua.
Had this day a long conference with the prince of Tidore, whom
we found here treated with some respect, but in great want. He
says, that his father was sultaun of that country and in friend-
ship and alliance with the Dutch, who were however making con-
stant encroachments on his power and independance, and some years
ago attempted to deprive him of his country altogether, upon which
he was obliged to fly and take refuge in the island of Ceram,
carrying with him his eldest daughter and leaving the case of the
kingdom to his brother, the present sultaun. There he remained
. for about two years, when the Dutch government here, being
informed of his retreat, invited him and his daughter to come
here and under fair promisses induced them to put themselves
under their protection. They were at first well received and sup-
ported in a respectable manner for about a year, when the sul-
taun was sent to Batavia by the orders of the Supreme Government
there, whence he has not since been permitted to return; but is,
as report goes, supported in a state, adequate to his rank. His
280 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
daughter remained here unnoticed, and some time ago wrote to her
brother, the Prince now here, that she was in great distress,
requesting him to come for her and carry her home, which the
Prince accordingly complying with arrived here about 5 months
ago. The Governor and Council have constantly promised to send
them home, but have notwithstanding suffered frequent opportunities
to escape and still detain them, tho’ they are much distressed
for the means of subsistance. The Prince is married and his wife
lives at Tidore; he is in perfect friendship with his uncle, the —
present sultaun, nor does he seem to have an idea of interfering
in the Governement, which by the regular line of succession
devolves to him on the death of his uncle. The Princes’ sister is
also married but has parted from her husband, not being happy
with him. !
Tidore produces spices of all kinds in abundance naturally, but
from the vicinity of the Dutch at Ternate and the guard of 24
soldiers placed about the person of the Sultaun the cultivation of
the spice-trees is prevented as much as possible, and such as are
found, rooted up and destroyed. This country also produces amber-
grease, tortoise-shell and plenty of rice and sago. They want
cloths of all sorts, opium, iron and cutlery, and if possible to
procure them, arms and ammunition. The Prince wishes much to
to return to his couutry, and if the English will restore him to
it and relieve Tidore from the oppression of the Dutch, promisses
to give them the exclusive monopoly of all the trade of this country
and to acknowledge the sovereignty of the English. This princes
grandfather and the father of Nockoe, with whom of late years,
some of our trading-ships from Benghal have had a connection,
were brothers. His name is Abdul Aleem, his sister Sophia. His
father who was sent to Batavia bore the name of Melchedien. This
is literally the story he tells of himself, which is however contra-
dicted in many particalars by the Dutch and perhaps should be
received with caution.
We this day more minutely examined the state of the works of
the fort, to see what might be indispensably necessary to its
safety, which the small garrison we can afford to leave, when we
proceed to Banda, obliges us to be particularly attentive to; the
1 Men vergelijke naast dit verhaal bldz. 279, v. van deel VIII der Nieuwe
volgreeks van deze Bijdragen (P. A. Leupe, De verdediging van Ternate onder
den gouverneur Johan Godfried Budach, 1796— 1799).
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 281
more so, as from several reports from the out-stations, latety made,
a spirit of disorder seems to break out among the lower orders ;
possibly however much exaggerated by the Dutch, thro’ whose
information we received them. From the nature of the works them-
selves, being slight and perfectly commanded from the adjoining
heights to the eastward, it was not thought tenable against the
regular attack of a European enemy, even with a trifling force, and
it was therefore proposed, as a temporary repair alone could be of
any use or answer the expense, to complete the platforms on the
works, where it was most likely an attack might be made, and
perfect the glacis and covert-way all round the land-side from sea
to sea and plant a good strong palisading within it, also to deepen
the ditch as much as it will bear, not being at present above two
feet in some places; but from the radical defect in the scrap (?) and
counterscarp, which have no foundations below the present depth
of the ditch, it will only admit of being deepened in the middle
in the manner of a cuvette(?). This improvement being proposed to
the Admiral was approved of, and ordered to be immediaely executed.
21%. The great fatigue and confusion arising from the want of
knowing the Dutch and Malay languages or good translators and
interpretors, distresses us very much, as it 1s with the utmost
difficulty we can understand the accounts and returns we daily
receive and are constantly liable to mistake and be imposed on.
Major Vigors at the Admirals request gave in a statement of the
force he thinks necessary for the defence of Amboina, and also
those that he hopes may be adequate to the reduction of Banda,
which, from the reports we have, our entire force is not more than
may be necessary to accomplish. The number of our troops is
really too trifling even to garrison these places after they are
taken, and it is certainly owing to the false economy of the Dutch
in not securing their possessions by proper fortifications that they
lose them; for men they have and stores sufficient to resist the present
force, if they had only bestowed some of their profits in erecting
a secure fort, which undoubtedly the present never can be made.
224, Administered the oath of fealty and allegiance to most
of the rajahs, patties and orankaios, which are the three
distinctions of chiefs among the natives of this island. The
Chinese and principal Burghers too attended, that they might
perfectly understand under whose authority and protection they now
lived; as from the absolute necessity of continuing the Dutch
7° Volgr. VI. 19
282 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
gentlemen in the offices of residents at the outstations and
in the administration of justice, particularly the fiscaal, it was
a difficult matter to remove the idea of their being still under
Dutch authority. The desertion of the natives among the Dutch
troops adds much to the irregularity at present complained of
thro’ the country and prevents the people in a great measure
from coming in and supplying the bazars as usual. Received
the different statements of the expense of the garrison, in-
cluding the whole of their civil and military. Several inhabitants
having been detected in disposing of cloves to the transports, a
proclamation was issued forbidding such practice in future under
pain of the same punishments as usually inflicted by the Dutch
for such crimes, and orders were sent by the Admiral to the trans-
ports forbidding it, as their ships should be searched and whatever
should be found, seized, the whole of it being considered public
property, and not to be sold upon any account; the civil juris-
diction and police being ordered to be continued by the first pro-
clamation, published immediality after taking possession. The
Orpheus sailed on a course to day. .
234, From the propensity to desertion among the native Dutch
troops, many of whom carried off their arms with them and have
added much to the disorder of the country, hourly represented
by the Dutch gentlemen, the Admiral ordered such of them as
were not recommended by the Dutch commandant to be depended
on and for whom he became responsible, to be disarmed and
disbanded. The necessity of encreasing our force and leaving some
artillery for the defence of Amboina, during our absence at Banda,
induced the Admiral to adopt into our service lieutenant Houss-
man with 50 of his best men, who offered themselves as volun-
teers. He is a German and commanded the artillery under the
Dutch government here. Many applications from the Dutch officers
upon the score of their monthly allowance of rice and other pro-
visions for their men, but it appeared, that they already received
this allowance for the present month and that the chief intoxi-
cation of our soldiers immediately on our arrival was owing
to their selling this allowance of arrack to them; their appli-
cations therefore were justly rejected. Our troops being near
two months in arrear and an issue of pay therefore necessary.
The value of the Spanish dollar being four stivers less than at
Malacca, the Admiral ordered the rate of exchange to be established
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 283
at 154 Spanish dollar to 10 pagodas, but even this is a great
disadvantage to the soldiers and Sepoys. Captain Muilh was appointed
by the Admiral paymaster, and all abstracts were therefore ordered
to be addressed to him. The intention of the Madras government
was to dispense with any paymaster upon the present expedition,
ordering that officers commanding corps and departments should (?)
money in advance at Malacca, but as they did not choose to become
responsible for large sums of money on a service so exposed to
casualties, and as the distance of the service put all possibility of
a communication with the paymaster of Malacca out of question,
the Admiral saw the absolute necessity of the appointment.
24th, This morning the Resistance sailed upon a cruise to Banda,
to discover if possible the strenght and temper of the place. The
cargo of the panchallang William was lodged in the spice-stores.
Took an account of the stores and cloths in the Company’s shop
or winkle, were those articles are sold „by auction, occasionally
as the inhabitants want them. The residents of Hila and Larike
arrived with returns of the troops and stores under their respective
charges. Accounts from Saparoua and Haroekoe mention the safe
arrival there of the Swift and brig and of their intention to embark
from Saparoua the remaining spices there.
26>, This morning attended the Admiral to the top of the har-
bour; we landed at Baguala-pass and walked across to back-bay
about one mile over; a small river runs nearly the whole of the
way, which might with little labour or difficulty be perfected into
a canal, communicating from one bay to the other, and be very
usefull at the different seasons. The back-bay seems a very fine one,
but there sre some sands in it which render it not quite safe for
large ships. We examined the neck of land with a view of seeing, if it
would answer for erecting a fort, which from its situation, as it appeared
on the plan, promised to be the best on the island; but upon inspecting
it we found it extremely low and swampy and commanded by
the adjoining heights. There is however a convenient spot for a
redoubt, which it requires, as there is always a post established
here, and the Dutch were preparing to erect one, just as we arrived.
On our return looking out for the best situation to build a fortress
on, the hill east of the entrance of the harbour, which overlooks
and commands it in the most perfect manner, presented itself as
the finest and healthiest possible, and which it was therefore deter-
mined to examine the first convenient opportunity. The Dutch
284 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
gentlemen complained much of the disorder the country people
were in, having thrown off all subordination whatever; their hatred
to the Dutch and impatience of the yoke under which they have
hitherto laboured having broke out in several instances. This was
justly attributed to the conduct of the Dutch themselves, who upon
several occasions told the people that they were fried (!) from their
former obligations and in their own vexation inspired them with
the notion, that all authority was at an end; not considering the
confusion likely to result from such insinuations or that they them-
selves might be the first sufferers. The desertion among the Dutch
native troops, many of whom carried away their arms, added
much to this disorder, and in the first instances of it was not
guarded against with sufficient attention by the Dutch commandant,
captain Ostrowski. Tho’ these complaints of the turbulent disposition
of the natives daily gained ground, it seemed as if the Dutch took
a pleasure in reporting them and exaggerating the circumstances
as much as possible. Upon enquiring into the subject of the
different outposts, the Dutch have for years supported, it was
conceived that the greatest part of them were unnecessary, except
merely at those places where spices are collected expressly for the
Company; and therefore that they should be removed from Saway, '
Bouro and Manipa at least. It was also imagined that at Ternate,
which is a very extended government, there is a vast expence
incurred and the object nevertheless not attained, which is to
prevent the growth of spices; but which being morally impossible
to accomplish perfectly, it is probable, that by sending a regular
annual supply of those articles, most in demand at Ternate and
Tidore and the adjoining islands, not only a lucrative trade might
be opened, but the purchase of their spices as completely secured
to the English as by means of an established force kept there.
However as the inhabitants of all these places are greatly addicted
to piracy, it would be necessary to keep up a certain number of
small armed vessels constantly cruising; as well to support the
British claim to the exclusive trade and dominion over these coun-
tries, as to preserve peace and good order in the intercouse
between them. |
1 Aan de Sawai-baai, Noordkust van Ceram.
2 De Engelsche autoriteiten denken er niet aan, het in de Nederlandsche
Oost-Indische Compagnie door haar zoo gesmade monopolie op te geven.
Trouwens de man, die — niet het minst door Nederlanders — wordt be-
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. © 285
All the chiefs of the different islands adjoining, from every
information appear to be desirous to derive their authority from
the English, if settled and established permanently here. The
most powerfull amongst them is Noekoe, whom the Dutch have
expelled from Ternate and Tidore for several years past. They call
him a rebel, but certain it is, that were they not to interfere,
the people seem universally disposed to obey him and he could
soon regain his rights. The English ships, which have traded to
the neighbouring islands for some time past, have found a powerfull
and sincere friend in him.! He lives chiefly at Warou, ? on the
N. E. coast of Ceram, and it has for some time been the intention
of Mr Cornabe, the Dutch governor, if he found a fit opportunity
of a reconciliation with him, without the indignity of making the
first advance, to create him rajah of all the N. Coast of Ceram
and to withdraw the post from Saway. Mr. Cornabe was nine years
governor of Ternate before he came to Amboina.
27th, The Admiral took into our service upon their present rate of
pay and allowances the company of the Wirtemberg Corps here, comman-
ded by captain Gaup, consisting of 101: men, very wel disciplined
and behaved. This measure was very necessary , and fortunate that they
seemed to accede to the terms offered them with great readiness. By
this means and by disarming all the national troops, considerable
expence will be saved, our force greatly augmented and the place,
even with the small garrison we can afford to leave, be in a state
of security, when we go to Banda. |
The rajahs and orankaios of Hila attended, and having taken
the oath of allegiance had their offices continued to them under
the authority of the English government.
schouwd als de groote principieele voorstander van eene vrijzinnige koloniale
staatkunde, Raffles, heeft zich dit niet getoond ten aanzien bv. der Molukken.
En zin de potlood-aanteekeningen bij ons handschrift van hem afkomstig,
dan blijkt het, dat hij, toen hij ze maakte, dezelfde monopolie-denkbeelden
huldigde als onze O. IL. C., al hulde hij ze in ietwat onschuldiger kleed.
Trouwens, de instructie door hem den 5 Mei 1814 aan generaal Nightingall
gegeven, terwijl deze gereed stond voor eene expeditie naar Celebes’ Zuid-
Westhoek, spreekt duidelijk; nòg duidelijker een schrijven van zijn hand
aan de bestuurder der Britsche Oost-Indische Compagnie van 12 April 1818
(Zie M. L. Van Deventer, Het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden
sedert 1811, I, 's Gravenhage, Nijhoff, 1891, bldz. XXXIX, 32).
1 Vgl. deel VIII, Nieuwe Volgreeks, dezer Bijdragen, bldz. 266, v.
2 Waroe.
286 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBOM IN 1796.
29th. This day the Wirtemberg company took the oath of
allegiance to his Brittannic Majesty; the ceremony was performed
with becoming decorum and solemnity. The prisoners taken on
board the Splinterberg, having expressed a wish to be taken into
our service, such of them as were not Dutchmen born, or other-
wise exceptionable were adopted in the different companies. Almost
the whole of them were entertained, being nearly all Germans,
Poles and Prusians. The Admiral reviewed the national troops
today under captain Ostrowski. They were most of them half-cast,
and unfit to be taken into our service, and as no dependance
could be placed on them the Admiral ordered them to be discharged.
Their frequent desertions have already contributed much to the
confusion complained of in the country, having encouraged the
inhabitants to quit their habitations, disclaim all authority and
retire to the mountains, which are very difficult of access. The
Orpheus returned from a cruise and the Swift brought in a consi-
derable quantity of cloves from Saparoua.
The resident of Hila having complained of the ill conduct of
the corporal in command of the post Hitoelama within his province
and the desertion of most of his men, both he and the orankaios
of that province, now here, were ordered to repair to their respective
posts and superintend carefully their particular duties. Several of
the Dutch officers from an apprehension, that they were to be sent
to Madras, desired permission to resign the service and be allowed
to reside as Burghers and persisting in their request, tho’ reasonable
assurances were made them, that it was not the intention, unless
their conduct should render such a measure necessary , three of them
were accordingly struck off the list. Some people of the niggory or
district of Wacksieuw ' in the province of Larike, having been kept
here as slaves for some years past on account of a principal woman
of their family having been sentenced to death for smuggling
cloves, upon learning that they themselves were innocent, the
Admiral restored them to their families and homes.
This day examined more particularly the top of the hill over
the entrance of the harbour, which is in every respect the most
eligible place on the island for a fortress, being in a very strong
position, very healthy, as far as one may judge from the situation,
well supplied with fresh water, and convenient for ships to ap-
1 Wakasihoe.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. - 287
proach, with a perfect command over the entrance of the harbour,
where ships may be in the greatest security and good anchorage.
Marche 8% ', The Resistance having returned from Banda, with
a refusal of any offers of protection or to admit the British forces
upon any footing whatever, the Admiral issued orders to embark
all the troops intended for that service to morrow morning. As
neither the payment of the Dutch establishment nor the clove
money could possibly take place immediately, proclamation were
ordered to be made explaining the cause of delay and to assure
all ranks of the Admirals intention, to issue it upon our return
from Banda. |
5th, We embarked and sailed with the squadron out of the bay.
The winds were very light during our voyage and on the 7 in
the evening we discovered the islands of Banda, particularly the
Burning Mountain or Gonong Api.
8h. This morning being within a few miles of Banda, the ships
steering purposely in different directions to confuse the enemy
with regard to our intention, we observed two guns fired from one
of the batteries on the outside of the nearest island Gonong api; the first
was shotted(?) and immediately after the 24 the Dutch colours were
hauled down and a white flag displayed in its room; at the same
a boat came off from shore with Dutch colours and a white flag.
The wind and current being both against her coming up, the
Admiral sent down to meet her, with instructions how to proceed
in case of a wish on their part to give up the plan in a friendly
way. Upon joining the boat however, the officer in it was only
charged with a duplicate of the letter sent by the Resistance to
Amboina. He was therefore brought on board, but the Admiral
soon dismissed him with a short letter to the Governor, laying
the responsibility for all consequences which might ensue at his
doors, in case of opposition on his(?) part, and sent at the same
time letters from the Prince of Orange and the governor of Madras
exhorting him to accept the protection of the English. Approaching
the land, the Orpheus and Harlingen were sent on to examine
where the troops might safest land, convenient to the chief fort; and
! Lauts, t.a.p., IV, bldz. 260, stelt dit alles in Februari en wijkt ook
ten opzichte der bijzonderheden af van ons handschrift. De hoofdzaak:
overgave zonder verdediging van eenige beteekenis, is echter juist door hem
weérgegeven. Van de 300 stukken geschut spreekt ons handschrift daaren-
tegen niet.
288 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
passing within the small island of Craka', that covers the channel between
Gonong Api and Banda-Neira, they were fired upon briskly by the bat-
teries along shore, which seemed placed every where that might annoy
an invading enemy. Two of the batteries were soon silenced and the
gunners run off, having spiked the cannon. About 12 o’c*, being
off the N.end of Banda Neira, the ships brought to the boats imme-
diately manned and the grenadiers and marines landed, the rest
of the troops following, a white flag was soon discovered, just
hoisted on a circular redout within the harbour, to which we
immediately rowed to enquire the meaning of it and being told
by the officer commanding, that it was by order of the Gov",
without knowing farther, we proceeded under the ‘same flag of truce
to the landing plan opposite the town, where the Governor met
us, who said, he had sent two commissioners on board to the
Admiral with an offer of surrender on certain terms; on this we
immediately rowed back to acquaint Major Vigors, the commandant
of the troops there of, to prevent hostilities while the flags were
passing, and immediately went on board to know what these terms
were, but were surprised to find that no such propositions were
made by the commissioners, but only a translation requested of the
Admirals letter sent by the boat in the morning, as no person
ashore understood English, and therefore conceived that they only
meant to amuse us to gain time; however as the Dutch gentlemen
seemed by their conduct to wish for farther communication, the
Admiral authorized me to go ashore with them and according to
the spirit of former instructions to conclude a treaty for the sur-
render of the place.
We landed about 5 o'c* and were received by the Governor in
the guardroom of the redout I first called at. He seemed an active-
minded zealous man, much irritated by passion at the moment,
the reason of which I did not immediately understand, but discovered
after some altercation, that his passion was owing to the terms he
sent having been returned without perusal, and enquiring further,
found out that the genlemen, by whom the sent them, never deli-
vered them to the Admiral. Upon this an explanation took place
and upon his inviting us to a more convenient place to settle the
terms of capitulation, I accompanied him and after considerable
time we at last agreed upon the capitulation, which simply guaranted
1 Poeloe Kraka of Vrouweneiland.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 289
to all individuals within the settlement the enjoyment of their private
effects, to the servants of the Company, civil and military, their
pay and such officers to be continued as might be found necessary
for the administration of justice and civil policy, and that such
of the civil servants as wished to resign might be premitted to
retire to Java or elsewhere, when a convenient oppertunity might
offer and that the military should not be forced to enter the British
service contrary to their inclinations. Upon these terms they agreed
to deliver up the forts with all its dependancies, all accounts,
stores and treasures, and the troops to deliver up their arms and
colours next day. We agreed, that in general the same regulations
of police, the same laws for the administration of justice and the
same mode of managing the nutmeg-plantations as were hitherto
in practice, should be continued as nearly as possible. This being
not only agreeable to the general instructions of Government, but
convenient in every respect to us to adopt, from the want of persons
to fill those offices at present or superintend any charges we might
otherwise wish to make. Upon finishing a copy of the treaty of sur-
render in English and another in Dutch and having obtained the
signatures of the Governor and Council to both, I at last took my
leave and submitted the whole proceeding to the Admiral which he
accordingly approved. !
9th, Karly this morning, went ashore with the ratification of the
treaty. The grenadiers were immediately put in possession of fort
Nassau and the castle of Belgica, the Dutch colours hauled down
and the English hoisted in their room, which were saluted with 21
guns. The Dutch garrison marched out by the glacis and grounded (?)
their arms, drums and colours. The Admiral himself landed sometime
after and received the congratulations of the gentlemen of te settle-
ment and detatchment.~ On the occasion amidst all the joy and
bustle of taking possession to day an unfortunate accident happened
by the firelock of a Wirtemberg soldier going off accidently, which
killed Lieut. Lamottu of that corps on the spot. The soldier himself
was severely wounded and died in a short time.
10, This morning attended the admiral to fort Hollandia on
Banda Lantoir or Great Banda, also saw the redout of Kyk-in-de-pot
or Look-out-redout on Gonong Api. The formers consists of 2
forts, one near the waters-edge particularly called London (?) and the
1 Vgl. hierbij de capitulatie, opgenomen bij Lauts, t.a. p., bldz. 390, v.v.
290 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
other, on the hill above it, Hollandia; they are both very compli-
cated little works, with scarce any strength or convenience, tho the
upper fort appears one of the best situated about these islands for
general defence, being on a high neck, that commands the entrance ;
from the westward also a bay at the back of the island where
there is now a separate post called Lackay, not above one mile
from it, but the ground between is a beautifull grove of nutmeg
trees. The situation of Kyk-in-de-pot is at the waters-edge on the
S. side of Gonong api, and now fairly within the harbour. It is
a circular work and once infiladed (?) the entrance most perfectly , but
about 14 years ago by an eruption from Gonong Api, the lava
flowed down in such quantity as to form a projecting point of consi-
derable height between it and the entrance, which renders its
present situation of no effect and has made the entrance extremely
narrow, so that ships can only enter with a leading wind in
this monsoon. We found confined at Hollandia a prince of Bantam !,
said to be out of his senses, who has been kept there for several
years past. He breakfasted with us and did not seem in the least
deranged. .
The different views of the whole bay and surrounding land are
very curious and beautifull, the volcano of Gonong Api constituting
the grand feature, which is an exact cone some what truncated at
the crater, from whence continual smoke is seen to issue, but seldom
more being covered with melted sulpher ashes, and not the least
sign of vegetation on the sides above about one third of its height.
A number of Sepoys from the coasts of Malabar and Coromandel,
having been from time to time inveigled into the Dutch service,
now gladly offered thimselves to us; accordingly 50 of the best of
them were adopted, being much wanted on account of the number
of outposts necessary to be occupied.
This day surveyed the fort and hill of Belgica, which if made
the proper use of, seemed to be the most convenient situation
among these islands, to secure the possession of them against any
European enemy whatever, but the present works are incapable of
answering that purpose. Measured the height of Gonong Api
geometrically with a base of 1440 feet, the altitude of the crater at
the two extremes being 18°50 and 15°12, gives the exact height of
1 Kan dit zijn pangerang radja Mangala, die in 1778, „als een staats-
gevangene naar Banda verzonden” werd? (Vgl. De Jonge, Opkomst, XI,
bldz. 354, v.)
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 291
1940 feet, allowing 17 feet above the level of the sea for the base
on which I stood.
20. Employed for some days past informing plans and estimates
of redouts, as ordered, for the better defence of these islands
against the departure of the ships, upon which their chief security
at present depends. Two pantchallangs or sloops were dispatched
for the S. W. islands for stock et‘. They sailed under the command
of Luit. Shaw of the Resistance.
29th, The Armenia, transport, arrived from Amboina, with letters .
and intelligence stating the disorder of that island in consequence
of the Malays taking up arms, and professing their intention to
cut off every Dutchman in country and to make a new contract
with the English for their spices. They went to a great degree of
violence and set fire to several houses in different parts of the
island. Upon the arrival of this disagreeable information, the Admiral
determined immediately to return to Amboina and endeavour by
his presence and influence to satisfy the people and regulate the
affairs of government there.
80. Having given particular instructions to major Vigors for
the government of the settlement and also left behind the Suffolk
with capt”. Lambert for its greater security, the Adm’. changed
his broad pendant into the Orpheus. We embarked about noon
and got pretty well out, tho there was scarce any wind. This is
the season for calms between the two monsoons. The Armenia was
seven days coming from Amboina. The Swift and brig Amboina
accompanied us.
81%. Karly this morning met the Resistance on her way from
Amboina to Banda, with capt? Macloads company on board, which
the Admiral ordered from Amboina, before he was acquainted with
the disturbances there and chiefly for the purpose of relieving the
Wirtemberg company; but judging it better to leave those men for
the present at Banda, he ordered the Resistance to join us and
return to Amboina, having dispatched the Malay prow to major
Vigors with intelligence thereof.
April 34, Our winds were so faint these last four days, that we
could scarce make the entrance of the bay this morning, and when
about 5 miles off the Admiral, thinking it possible the Orpheus
might not be able to get up on account of a strong westerly tide
and no wind, we got into the barge and rowed up to town; upon
on our arrival we found matters rather in a better state than
292 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
expected, but yet far from being settled. Capt" Calmers’s company
being nearly all employed on the Hitoe-side, are barely sufficient
to keep in awe the violent temper of the unruly Musselmen there,
from whose adresses and petitions it is evident nothing keeps them
within any moderate bounds but the terror of our arms. It appears
from every account that tho’ their aversion to the Dutch might be
ever so great or just, and tho the delay in paying for the spices
might have occasioned some apprehensions amongest them, their
declared hatred to all Christians was one of the leading motives; !
and the hope of recovering from the present change of govern-
ment the exclusive dominion of the peninsula of Hitoe, the memory
of which they still celebrate in their songs and at their feasts,
where they are sure to madden themselves with opium and bang ?,
the chief cause of the present insurrection.
The ancient family, which once possessed this country, still exists
amongst the mountains and tho the title of rajah and mahorajah
is evidently of Hindoo origin, it appears universally adopted by
the Malays, tho Mahometans. Mahorajah, the rajah of Hitoelama,
is now the representative of it, who being also the chief casizy ®
or priest of the Mohometans, possesses great influence over all the
people of that province. His ancestors were the persons, who first
invited the Dutch to their assistance against the Portuguese and
to whom the Dutch were obliged in the beginning to allow great
privileges and authority, but they by degrees, conceiving it neces-
sary to counterballance their power, supported the inferior chiefs
or orankaios,* until at last they all be came perfectly distinct
and independent of each other. Hence arises the division of the
island into several districts, called niggeries. This Hitoe rajah,
hoping now to recover the dominion so long lost to his family
and taking advantage of the confusion generally attending the
change of government, set himself up at the head of all the
Mohomotans, already possessed with a spirit of revolt from the
1 Eene merkwaardige verklaring, nu zij hier komt van Engelsche zijde.
? Bang of hasjisj: een bedwelmend genotmiddel.
8 Vgl. Hobson-Jobson, p. 130, sub voce ,Casis.” — Zie ook Van Hoévell,
Ambon, bldz. 47.
4 Orangkaja. — Vgl. over de wijzigingen door de O. I. C. in het inlandsch
bestuur van Hitoe gebracht ongeveer het midden der 17% eeuw mijn Corpus
Diplomaticum Neerlando-Indicum (deel LVII dezer ,Bijdragen”), bldz. 81, v.,
258, v., 263, v., 300, 423 en de dáár aangegeven literatuur.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 293
want of caution and prudence of the Dutch, who not only in their
conversation inspired them with the idea that all authority and
subordination were at an end, but by their dastardly conduct in all
the outposts, which they were still necessarily left in charge of,
gave them spirit and confidence in proportion to the apprehension
and backwardness they shewed. The Hitoe rajah therefore opened
a correspondence with all the chiefs on the coast of Ceram, in-
viting them to join and throw off the yoke of the Kuropeans and
recover their lost liberty and independance, summoned the oran-
kaios of Bouro, Manipa and all the neighbouring islands, and
even called in the aid of the Alfores or hill-people on the island of
Ceram, who are a perfectly savage race, whose religion obliges them to
acquire the honor of a certain mumber of heads before they can pretend
to any post of power or command or even be permitted to marry ; and
they were shortly to have assembled, had not our ships and troops lucky-
ly arrived from Banda at the time they did. He appointed certain cap-
tains or leaders under him in the different districts, who headed
the people and led them away from their villages among the hills,
where some parties had created fastnesses, in which they lay prepared
for war and plunder and not only threatened to exterminate all
those who refused to join them but actually murdered such of the
Dutch about Hila and Hitoelama, as they could lay hands on,
cut to pieces and killed the patties of Alang and Lilleboy and
several others of less note. He nominated vrankaios, creatures of
his own, to all the niggeries to act under his authority, declaring
himself rajah of all Hitoe with the original power of that title,
and thus become the chief cause of the insurrection, which
however, had it not been for the want of discretion and steadiness
amongst the Dutch, could never have extended to the length it did.
The scandalous conduct of the Dutch garrison at Hila and of the
resident of Saway with his men, leaving all the military stores
at those places to the plunder of the insurgents, contributed not a
little to encourage and strengthen them.
5th, Disturbances at Haroekoe of a similar nature to those in the
province of Hitoe about this time grew to an alarming pitch, the
chief author of which was Tolongpatty. Cap'* Macloads company
were therefore sent to garrison the islands of Haroekoe, Saparoua
and Noessalaut.
6'k. Several reports were this morning made of an attack being
intended against the rajah of Soely, who is a Christian and
294 : DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
possessing the frontierpost towards Ceram and the Mohometan
niggeries on the N. K. part of the islands, and who being always
firmly attached to the Europeans, is particularly obnoxious to the
people of Hitoe. A party of 30 men were therefore sent under an
officer to join the Rajah and guard his district. The Pass Baguala
was also strengthened and an armed boat stationed there. Soon
after. the party joined the rajah, the Hitoe people began their
attack, but were beat off with some loss on their side but none
on ours.
_ 7h, The Swift was this day ordered out to cruise on the N. K.
of the island to clear that coast of the Hitoe and Ceramese prows
and any other armed prows that might be seen. The Amboina brig
was sent to Banda with letters to major Vigors. The post of
Hitoelama, which covers the road of communication to Hila from
Hoekoenaloe or the Three houses, was ordered to be occupied again,
as it appears to be a place of consequence and thro which it is
frequently necessary to send, besides being the chief residence of
the Hitoe rajah, who is however at present amongst the hills.
8th. A proclamation was this day issued, advertising the payment
of the clove-money on the 12 to all the niggories dependant on
the chief fort, with on exception against such individuals as
should be proved to have taken an active part in the late destur-
bances.....
11, Every thing tolerably quiet for these some days past, but
constant reports of the intended invasion of the Ceramese prows
and the meeting of the Hitoe people in different places to plunder
and force the other niggeries to join them, and many of the inha-
bitants of Along, Lilleboy, Hitoe and Laha,' which are all situated
on the Hitoe side of the bay, but immediately subordinate to the
chief fort, were obliged to leave their habitations and join the
insurgents. In consequence of which, tho every part of the country
is covered with wood, the garrison felt some distress for firing,
which there are no persons who made a trade to bring into the
bazar, but is the duty by compact and long established custom of
the above four niggeries to supply, but which under the present
situation of affairs they were unable to perform. The patties of the
two first niggeries were murdered by the Hitoe people and the
orankaios of the other two were obliged to take refuge here to pre-
1 Alang, Liliboi, Hatoe, Laha.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 295
vent the same fate. The absence therefore of their immediate
chiefs contributed still to the continuance of the disorders in
those places. Two parties were accordingly ordered down to Along
and Laha with directions [to] protect them against the Hitoe people,
to invite the inhabitants to their doussons or villages, to guard
the orankaios of Hatoe and Laha, who returned with the parties
of soldiers, to make the people of Along and Lilleboy point out
proper persons to fill the vacant appointments of patty in each of
these niggeries, to supply the regular gusta of firewood and
finally to attend for the payment of their clove-money on the day
appointed for that purpose. The Resistance and Swift were employed
cruising round the island and between Ceram and Saparoua, to
prevent any danger from asmed (?) prows, and every other measure
adopted for the preservation of peace and good order, of which
there were now hopes of a speedy reestablishment.
New commissions under the British seal were issued to the
different rajahs, patties and orankaios by the Admirals directions,
which instead of the Dutch commissions they have hitherto acted
under. Cash was taken out of the treasury to day to pay the Dutch
troops and all others under the Government.
In consequence of the proclamation for the payment of the clove-
money, several niggeries this days brought in a quantity of cloves,
which undoubtedly they hitherto reserved from a doubt of being
paid, and perhaps with a view to smuggle off as they could.
12th, Last night arrived the Malay prow from Banda with intel-
ligence from major Vigors and captain Lambest of the trouble-
some and improper conduct of the gout, M* Bouckoltz, whose
restlessness of disposition and chagrin at his lost power prompted
him to throw every impediment in the way of business there.
13th, This morning The Orpheus was dispatched to Madras, with
intelligence of our success and to procure a speedy reinforcemt and
supply of provisions and naval stores, of which we are very much
in want. Letters from Hila this morning state every thing in that
province as perfectly quict, but the inhabitants are not yet come
to their houses and usual occupations nor the Hitoe raja returned,
untill which no certainty of peace can be depended on, tho our
Sepoys and soldiers pass singly unmolested back and forward, their
enmity and declared vengeance being solely against the Dutch. !
! Vgl. echter hiervóór, bldz. 292.
296 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
Numberless estimates of losses sustined by the distruction of
houses et° and plundering of the insurgents were this day given in,
which from the exorbitant complexion they were deserve very little
notice. Every days observations confirms the idea of this disturbanccs
being in a great degree occasioned by the insinuations and intrigues
of the Dutch themselves, ! many of whom wished to avail them-
selves of the necessity of dividing our forces in the expedition to
Banda and take advantage of any confusion that might issue. In
the midst of the troubles, which they always represented in the
highest colouring, they were particularly urgent with captain
Gordon, the officer left in command at Amboina on going to Banda,
to distribute arms amongest the burghers and former Dutch national
troops, which he very judiciously refused them. The desertion of
all the different garrisons at the out-posts, whether they happened
thro design or carelessness of any consequences that might follow,
or thro dastardliness at: the unusual spirit among the Malays,
encouraged these disorders to such a pitch, that there is no know-
ing where they might end, had we not succeeded against Banda
and been again able to exert our force here. Reports too during
our absence there were constantly circulated and gained considerable
- credit, of the loss of the Suffolk, Orpheus and Resistance and that
our troops were cut to pieces; and when the Centurion and two
transports were coming up the bay, it was the universal report and
belief among the Dutch that they were the remains of the expedition
and that all the rest perished.
15th. Five niggeries were paid for their cloves this day and
more cloves were lodged in store which are supposed to be the
last for this season. The accounts of each niggery are adjusted,
when the whole of the spices is lodged in store, and then as soon
as convenient they are paid for between February and May when
the season is over and the whole supposed to be collected.
16, The inhabitants of Along and Lillebay, which were the two
niggeries in which the greatest disturbance raged, came in for the
payment of their cloves. But as many of them were reported to
have been concerned in the murder of their patties and somewhere
observed to have cutt off their hair and put on the turband in
conformity to the Mahometan custom as adherents of the Hitoe
rajah, it was thought necessary to secure such of them as were
1 Dit klopt niet met het vorige.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. — 297
said to have been principally concerned in that business; for this
purpose a guard of Sepoys surrounded the whole of them and seven,
against whom particular information was given, apprehended and
sent to the fiscaal to be examined previous to their more formal
trial, in hopes of discovering the persons who actually committed
the murders.
The orankaios of Haroekoe came in this day to make their peace
and acknowledge allegiance to the British government and the Admiral
received them in the way most likely to assure them of the protec-
tion, justice and honor of the English. They were informed of the
intended payment of the clove-money, for which immediate prepa-
ration was made to send the amount necessary to that residency.
Having received their new commissions they departed for their
‘province very much pleased and with all the appearance in the
world of good and faithfull subjects, which probably they will
now prove, tho certainly there were many among them, who a few
days before might have been led to the most extravagant crimes
without consideration of the consequences.
17'*, Sent of this morning on board the Splinter brig money for
the payment of the cloves in the provinces of Haroekoe and Sapa-
roua, with particular directions to the commanding officer to super-
intend the payment and prevent stoppages, an acc‘ of debts pre-
viously contracted with the Dutch residents, tho fair opportunity
was given to them to get in their debts from the free will of the
inhabitants who are generally indebted to their residents, by suffe-
ring the accounts to pass thro their hands; but as the Admiral in
the last proclamation had guaranteed the due payment of the clove
money , he resolved that it should be made bona fide.
The Amboina brig and Armenia, transport, arrived this day from
Banda and bring accounts of every thing being in a perfect state
of tranquillity and good order there. The Dutch soldiers to the
number of seventy, that were embarked on board the Suffolk, came
on board these two vessels; they are very fine well behaved
fellows ' and are willing to enter the English service, provided
they get the same pay as the English troops; but the Admiral
not thinking himself justified in acceding to that demand, they are
first to be sent to Madras before they can be adopted. The Amboina
brought 30 baskets of mace and 130 of nutmegs.
1 Een alleszins merkwaardige opmerking, omdat het oordeel over het
gehalte van ’s Compagnie’s soldaten uit die dagen niet altijd gunstig Inidt.
7° Volgr. VI. 20
298 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
20. The two last days chiefly occupied in paying the different
niggeries, dependant on the chief fort, for their cloves. The sums
however which were due to those people, proved to have been
engaged in the disorders of Alang, Lilleboy and Hitoe, was reserved
in a separate fund and is to be applied to reimbourse those who
have really suffered losses, for which a committee of half English
and half Dutch is to be appointed to examine the estimates given —
in. Particular orders were sent to Hila and the other outposts to
use every possible means to apprehend the chief leaders of the
insurgents, of whom a list of four was sent to capt? Chalmers.
Notwithstanding constant information from all the outposts of the
perfect state of tranquillity the whole country was in, for some
days past, the Dutch gentlemen are continually making reports of
meetings and intentions amongst the Malays to disturb the public -
quiet. Their information may possibly be better than ours from
their more intimate knowledge of the language and people, and as
the inhabitants of the villages on the Hitoe-side are not vet
relurned, their representations wear the greater appearance of
probability. A person of confidence was therefore sent, well acquain-
ted with the country, to examine and report particularly the
real state of it in every respect and in the mean time such
parties were detatched and cruisers sent out as were most likely
to defeat the intentions of the Hitoe people, supposing the reports
to be just.
21°. The prince of Tydore’, having at last fitted out a small
vessel, applied for permission to return to his own country, which
the Admiral consented to, having first obliged him to give security
not to go to any other place and to take his oath on the koran, not
upon any account to enter into any connection or correspondence
with the enemies of the English, but to live in friendship with
them and always to receive their ships into his ports without
molestation.
A request was this day made in form by one of the bangsas ? or
nobles of niggery Along to be appoined patty in the room of the
deceased, and produced his tree of genealogy according to the
1 Vgl. hiervóór.
2 Dus een anak bangsa, iemand uit „de bangsa radja, of de familie der
vroegere en tegenwoordige regenten” (Encyclopaedie, I, bldz. 26)? — Zie ook
G. W. W. C. van Hoévell, Ambon en meer bepaaldelijk de Oeliasers (Dordrecht,
Blussé en Van Braam, 1875), bldz. 46, v.; en vgl. bldz. 21, v.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 299
established forms. The genealogies of all the chief families in the
different niggeries are registered in the Secretarys office, from
whence au authenticated copy must be taken aud a request given
in to the Governor upon a stamped paper, before any appointment
can regularly take place.
28°. Constant reports of alarms throughout the provinces, tho
all letters from the outpost give very different intelligence;
particular order were therefore sent to the officers upon detatched
duty to make use of every endeavour and stratagem to seize the -
ringleaders of the Hitoe faction, which is the more necessary to
be expeditious in, as the rains, which are said to be very heavy ©
here, are soon expected to set in. Two soldiers from Hitoelama
arrived to day with Tolonghatty, accompanied by about 100 of the
Caylolo! people, one of the persons we were chiefly desirous of
catch“. He landed at Hitoelama in a number of prows and
orembays ?, evidently with an intention of joining the Hitoe rajah ;
but finding the post of Hitoelama occupied and the Rajah abscon-
ded, he put the best face on the matter and changed his purpose
altogether and leaving his people at Hoekoenaloe *, where there
were no boats to transport them across, came with a couple of
attendants, and with the greatest composure and appedrance of
innocence declared he only came to obtain the appointment of
orankaio agreeably to the promise made him, and that the number
of people he brought with him was only to shew that he had
the unanimous voice of the niggery in his favor. As the day was
nearly short, not being able to send immediately for the Caylolo
people, it was judged best to treat him with seeming confidence,
that we might the more effectually secure the whole of his
party, and he accordingly remained under protection during
the night.
24th, The whole of the Caylolo people having come in to-day, as
soon as they were assembled in the fort, a guard of Sepoys
surrounded them and conducted them to the stadthouse, where
they were put under charge of the fiscaal, who was ordered to
examine particularly into the circumstances of their guilt. They
seemed to acknowledge their guilt; many of them, just as they
were going to prison, and prayed for merey.
1 Kailolo op Haroekoe (Oma).
2 Orémbai: Moluksch vaartuig (Encyclopaedie, IV, bldz. 483).
8 Aan de kust van het schiereiland Hitoe.
300 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
27th, Trifling alarms for some days past, after causing some
little trouble in making detatchments, proved all to be groundless.
The person sent into the country to examine into the state of the
niggeries to the eastward returned and made a very favourable
report of the state of those districts adjoining to Soely !, in
consequence of which the party sent there some time since was no
longer thought necessary and therefore withdrawn, having
previously left one Sepoy at each of the niggeries Teal, Tengatenga ,
Tolehoe 2 and Way, which the orankaios of these places requested
might be left as a sort of protection to them. They made every
protestation of peace and allegeance to the English, and only
requested that every thing past should forgotten.
28th, The fiscaal having made his report of the prisoners from
Caylolo, in which it appeared that four of them were principally
guilty and the rest meerly led on by them. Tolongpatty therefore
and his four associates were sentenced to work in irons upon the
works, with some other criminals convicted of similar offences, and
the rest at the intercession of the orankaio, who was lately reinstated,
permitted to return to their habitations, their names being registered,
least a second crime of the same nature, they were engaged in,
should be in future proved against them, in which case they should
be considered principally guilty.
The price of rice being at present very dear in consequence of
the scarcity of that article, the Admiral ordered that the Burghers
should be supplied with a quantity, proportioned to their immediate
wants, at a reasonable rate from the stores.
29th, This day had the agreeable intelligence of the capture of the
_ Hitoe rajah by captain Chalmers, who represented that the Hitoe
people were very numerous and all armed and therefore dreaded
that the party at Hitoelama might be cutt off, the place being in
ruins. A reinforcement of an officer and 30 men were immediately
sent off to strengthen captain Chalmers and enable him to escort
the Hitoe rajah here. The Resistance too was ordered round to
intercept every endeavour by sea to rescue him, which was said to
be expected. |
May 1*. Letter from Hila mention the arrival of the reinforcement
and every thing safe and quiet. Captain Chalmers writes that
1 Soeli, aan den Zuid-Oosthoek van het schiereiland Hitoe.
2 Tial, Tenga Tenga, Toelahoe en Wai, ten Oosten en Noord-Oosten
van Soeli.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 30]
Maharajah ' now accuses his chief captains, Oelapahal , Boccara and
Adams, as the chief promotors of all the troubles and that his name
was made use of without his authority and thinks that, if he is
suffered to remain at Hila for some days, there are hopes of securing
the persons of these men, who are by far the most notorious captains
of the insurgents thro the wole country. Such is the treachery and
infidelity of the Malay character, that those persons, whom the Hitoe
rajah now accuses, are the very men to whom he would immediately
fly, if he should chance to regain his liberty.
The Admiral, considering the difficulty of ships coming from Madras
at this season, resolved on sending to China for supplies of provision
and stores, and being uncertain of the resources of our supercargoes
there as to the means of procuring them, determined on sending
the Surprise with a cargo spices under convoy of the Amboina, to
be consigned by the commissaries for the navy and army to the
chief supercargo, the net proceeds applied to the demands of the
Admiral and any overplus to be vested in Companies bills in favor
of the commissaries. The Surprise was accordingly ordered to be
immediately filled up for the reception of the spices and otherwise
to prepare for the voyage.
4, Intelligence from the officer commanding at Larique ? men-
tions the descent of Oelapahal with a considerable number of
adherents at Niggery Lima * for the purpose of restoring the Hitoe
rajah to his liberty and power and that a large fleet of prows were
every moment expected to join him; that on Oelapahals arrival he
had been met by the whole people of that and the adjoining nig-
geries in the Hila province, who saluted him in a regular manner,
and that he had sent letters to the orankaios in the province of
Larique, threatening to extirpate them and their families unless they
immediately collected their forces aud joined him, which however
the orankaios refused to do, tho some of their people went over
thro fear. No time was lost therefore in sending notice of this
circumstances to captain Chalmers to put him upon his guard against
the intended attack, directing him to embark the Rajah on the first
ship that called at Hila, to prevent the possibility of this escape.
The Admiral also sent an express to Saparoua to the Swift, imme-
1 Dezelfde, die elders in het handschrift „the Hitoe rajah” wordt genoemd.
2 Larike, aan de Westkust van Hitoe.
3 Aan de Noord- Westkust van Hitoe.
302 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
diately to cruise off Hila, and also dispatched a letter to captain
Packenham of the Resistance to look out for this fleet of prows and
otherwise to cooperate with captain Chalmers whenever necessary.
May 5‘, The Surprize galley, having taken in the spices intended
for China, sailed this day under convoy of the Amboina brig direct
for Canton. They were instructed to proceed by the Balambangan
passage. !
6". The Resistance entered the bay this evening with the Hitoe
rajah and one of his partisans, the orankaio of Wackal,? who were
both landed and committed as close prisoners to the care of the
fiscaal; and as there is no doubt of their guilt, as soon as an oppor-
tunity offers, they are to be banished from this country for ever.
7th. The patty of Alang was this day invested with his office
and received his commission, silver-headed stick * and a copy of
the instructions always given upon these. Captain Taylor, major of
brigade and quartermaster to our expedition, this day departed
this life.
8th. This morning came in the orankaios of the province of
Larique, who made every profession of regularity and obediance.
They were recommanded by the officer commanding at Larique as
having behaved very well since his arrival there, and opposed Oela-
pahal in the late attempt he made at Niggery Lima. The Admiral
met them with his usual good nature and said every thing possible
to conform them in their royalty and pacific disposition, promising
at their tequest to pardon every thing that is past, provided they
act conformably to their present professions, and also to issue the
payment of their spices without farther delay, as the inhabitants
have given proof of their duty in having resisted the threats of
Oelapahal, who it is this day reported is dead, which is suspected
not to be true; but that finding himself disappointed , has absconded
and circulated this report to escape the pursuit, which he is aware
there is now after him.
The Admiral wishing me to proceed as soon as possible to Banda
to settle certain regulations, which appear necessary for the better
government of the island, and also to understand perfectly the
1 Straat Balabak tusschen de eilanden Balambangan en Balabak ten
Noorden van Borneo.
3 Wakal, aan de Noordkust van Hitoe.
$ Vgl. Van Hoévell, Ambon, bldz. 19.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 303
business of an ambassador said to have arrived there lately from
prince Noekoe, ordered the Armenia in readiness to sail.
9th, This day commenced the sale by auction of the merchandize-
stores in the winkle ', from whence this country-people are
supplied with different kinds of cloth suited to their wants. It is
generally after the issuing of the clove-money, this sale is held,
by which means a considerable part of the money again comes
into the treasury. There is generally a time given for the payment
of the goods sold, of which the Chinese are the most considerable
purchasers.
10%. The captain of the Chinese applied for and obtained a
renewal of his appointment under the British authority, his cha-
racter and conduct having been approved of.
11. The niggery of Lillebooy having been for a long time past
without a patty, the only person who appeared to have an unex-
eptionable claim and who gave in a request in regular form
with his genealogy properly authenticated from the Secretarys office ,
was this day appointed. There was a better family in the niggery
acknowledged to have a prior claim, but having been under an
interdict by an act of the Dutch government for some years past,
on account of smuggling spices, the Admiral dit not chuse to
counteract such an exception, least others might be tempted to
commit the same crime, seeing that the same punishments were not
likely to attend it.
12%, Having received instructions from the Admiral for the affairs
of Banda, embarked on board the Armenia; we sailed immediately
and arrived at Hila on the 13".
14, After surveying the fort and environs of Hila and forming a
plan for its more perfect defence, agreeable to the orders of the
Admiral, walked round the town with captain Chalmers and could
not avoid lamenting sincerely the ruin and devastation committed
by these people in having deserted and partly distroyed one of
the handsomest towns in this part of the world. The casizies of
this province have of late been very troublesome, ever since the
confinement of the Hitoe rajah, who is chief casizy, and endea-
voured to excite the people to fresh insurrection in his favor, and
have proceeded so far as to depose some of the regents, who
refused to adopt their measures, and appoint others in their room.
' Het Nederlandsch woord: winkel.
304 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
Captain Chalmers therefore found it necessary to take up four of
the most active, and they are now in confinement. As there appeared
from the representation of the orankaio of Hila, who was one
of those deposed by these casizies, to be an absolute necessity
for this measure, in order to restore the peace of the country,
they were sent in custody to the Admiral by the first safe opportunity.
15. Early this morning the Swift made her appearance from
Saparoua. Luitenant Hayward, who landed from her, informed us,
they had seen on their passage a large fleet of prows and corra-
corras'! off the coast of Ceram, N. of Saparoua, who run ashore
when the Swift chased them. They had heard several reports of
the garrison of Hila being cut off and considered this fleet of
prows as an armament to reestablish the Hitoe rajah and drive
all the Europeans ? from Amboina.
Having executed every thing at Hila, that the Admiral wished,
and sent: plans for the improvement of the works which I conceived
essential to the safety of the place, embarked on board the Ar-
menia and made sail to the N. E. with very little wind. About
5 o'clock in the afternoon we were surprized at seeing a large corra-
corra come on board us, with several flags and streamers, and
drums beating; at the same time observing under the shore up-
wards of 70 others, sailing along. Little doubting but this was the
fleet mentioned by lieutenant Hayward of the Swift, we got up
our guns and made every preparation for defence; however as
only one of them approached, we entertained no apprehensions.
When they came alongside, the principal person in her immediately
came on board and seemed to express great satisfaction at seeing
us English; informing us that the fleet we saw, consisting of 99
sail, was an equipment accompanying sultaun Ibrahim ul Muckeram,
the nephew of sultaun Syfool Deen Shaw, commonly called Noekoe, %
and bound upon an embassy to the English commander in chief
at Amboina, having heard that the English had got possession of
the Spice-islands, in order to form a friendship and alliance with
them, to whom he has been attatched since his first knowledge of
them. I received him with the respect due to the character he
L Koera-koera: Moluksch vaartuig (Vgl. Encyclopaedie, IV, bldz. 482).
3 Dit is geheel iets anders, dan dat het verzet op de Ambon-groep alleen
tegen de Nederlanders gericht zou zijn, zooals hiervóór werd gezegd door
den schrijver.
8 Vgl. hiervóór.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 305
represented, but being extremely anxious to know the truth of this
account, sent my chief Malay interpreter to accompany him to
sultaun Ibrahim, to request an interview with him, to which he
readily acquiesced, and as an assurance of their return, as soon as
possible, left one of his company as an hostage. It grew late how-
ever, and their prows having all come to an anchor close under
the land, the current separated us too far from them and we saw
no more of them during the night; left me in a state of great
anxiety, as, should their design be hostile, they were possessed of
a person who might easily be terrified into the information of our
weakest side for attack and give them considerable advantage over
us, particularly as the Hila province was still very unsettled and
ready to join the first chief of their own sect, who might stand forth.
16%, At daylight this morning we discovered two corracorras
coming from the fleet towards us, and lay too untill they came
up. About 8 o’clock sultaun Ibrahim and the chief persons of
his expedition came on board. He seemed a very well-bred, handsome
man, much superior in appearance to any Malays I had yet seen;
and all those who had accompanied him of different features and
manners from any of the inhabitants of Amboina or Banda. He
informed us, he was come from Warowe' on the NO. coast of
Ceram, where sultaun Syfoot Deen Shaw had been about 5 weeks
ago, when he left it; that upon the information (from ?) captains Risdale
and Stuart of two trading-ships from Bengal, that we were in
possession of the Spice-islands, he came on an embassy from sul-
taun Syfoot Deen Shaw, who is his uncle, to form a connection
and friendJy intercourse with the English, and seemed much to
rejoice at the fall of the Dutch, who he said dispossessed his
uncle of the just sovereignty over Ternate, Tydore and all the
Spice-islands, to which he asserted his claim to be indisputable in
every light of justice. He also informed us that three Bengal ships
had been at Maba, an island close to Gibby 2, whither sultaun
Syfoot Deen Shaw was to have gone after his departure from
Warowe. Having enquired, how he came to have the title of sultaun
as well as his uncle, who is still living, he acknowledged that it -
was only bestowed upon him to add dignity to his embassy; and
that all the chief persons, who accompanied him, were rajahs and
1 Waroe, aan de Noord-Oostkust van Ceram.
3 Maba, Gebi, Oost-Halmaheira.
306 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
governors of. very considerable provinces on Ceram, and most of
the islands to the Northward of it, over all of whom sultaun
Syfoot is acknowledged. Being satisfied of their disposition and
designs, concerning which I was extremely anxious, in order to
prevent alarm along the coast of Hila, which would add to the
disturbances of that province, I wrote immediately three letters:
one to captain Chalmers at Hila, to inform him what they were
and to send instant notice of it to fort Victoria; another to any
of the officers of His Majestys ships of war; and a third to the
Admiral himself. At the same time instructed sultaun Ibrahim to
seud the letters on before, as he had occasion in one of his smallest
prows, that to Hila first, to prevent alarm at the approach of the
fleet or hostilities from the ships on a misconception of their
designs, as I knew that all the ships had orders immediately to
destroy all armed prows wherever found on the coast of Amboina.
I also cautioned him not to suffer his people to land at night,
which he assured me he had himself particularly forbid, and also
on his entrance into the bay of Amboina to anchor his corracorras
in Portugese bay, a little on the right within the bay of Amboina,
and proceed up to town with one or two, but no more, where
upon delivering his letter and explaining his mission, he might
depend upon a favorable reception; all which he promissed to
attend to in the most punctual manner. The acquaintance of sultaun
Ibrahim and his suite, with those captains who we know have
traded with them for the last 2 or 3 years for dresses of Bengal
manufacture, and their appearance and manners so different from
the other Malays of the neighbouring islands, removed every doubt
I had in my mind and gave me great pleasure. They breakfasted
with us and seemed well accustomed to our fashions.
The Sultaun with his suite took their leave about ten and we
proceeded with a light but farm breeze on our voyage.
17th, Being nearly becalmed and close to the coast of Ceram,
sent a boat ashore for fowls and vegatables to Couloor,! nearly
opposite to Post Hoorn on the Northside of Haroekoe, where
they supplied us immediately at a very reasonable rate.
24h, After beating against winds and a NWly current, that
increases in strength as you approach Banda, and working along
the coast of Ceram, a considerable distance to the Eastward of
1 Koelor op Saparoea?
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 807
Banda, which is the only way of effecting the passage at this
time of the year, we were this evening just able to enter the
harbour of Banda. Found the English part of the garrison and
Sepoys in very good health, but the company of Wirtemberg
quite the reverse, having already lost 8 men, with 40 down in
fevers, besides both officers. The whole settlement however were
wretchedly in want of every kind of provision but rice, of which
there remains still of months store. Delivered the Admirals letters
to major Vigors and captain Lambert, and sent those to the Dutch
governor and other gentlemen. Major Vigors represented every
thing in perfect security, but at the same time the situation of
the garrison such, that he could not leave the command to any
officer under him, particularly as the Suffolk is now ordered away ;
he therefore, tho having it in his option to go to Amboina,
resolved to devote his time to the present care of the settlement
under all its disadvantages, untill regularly relieved from Madras,
in doing which he has given strong proof of his zeal for the good
of the service. Learned from major Vigors that the Wirtemberg
corps has upon all oecasions manifested the strictest discipline and
most orderly conduct possible, and that, notwithstanding their
sickly situation, the scarcity and dearness of every kind of pro-
vision, they never made the smallest complaints; had therefore
particular pleasure in communicating the Admirals thanks to them
to be published in orders, and also to empower the Major to make
them the same allowance in lieu of salt-provisions as our own
soldiers.
25th, Agreeable to the Admirals instructions ordered all the nutmegs
and mace in store on board the Suffolk as also the cash in the
treasury, after reserving three monthe pay in advance for the Dutch
and English belonging to the settlement.
Had a conference to day with M* Steenberg, M* Spits, M™ Vander-
slays and some more of the most respectable planters on the island ,
relative to the allowance of rice made to the park-slaves, also the
justness of taking into the possession of the Company the property
of the parks by the late Dutch government and the real advantage
arising from it, of which measure there is good reason to doubt;
also made particular enquiry into the most advantageous way both
to the Company and planters of managing the slaves, ascertaining
the property in them and the lands, and deriving (?) the most advantage
with greatest ease to both. From which it was plainly discovered,
308 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
that the act of Mr Boukholtz in assuming in the name of the
Company the property of the lands and slaves was by no means
considered as a just one, but which we acquiesced in as an arbitrary
proceeding, against which no resistance was possible, nor could any
appeal be made. From their account it appeared that some of the
planters purchased their parks bona fide from the Company, and
most of them time immemorial in quiet and undisputed possession
of them; that the claims on the score of long arrears of debt for
rice et‘ were never from the begining intended to have been
enforced, being meant rather as a benevolence to the planters in
consequence of several losses by hurricanes and other accidents and
in consideration of the former very low rate at which they were
under a necessity of delivering their spices, and without which they
could not attend at all to the cultivation of them; it also appeared
that the park-slaves were in general better fed and taken care of
than any other, having the priviledge of cultivating all over the
park, when they found it convenient, plantains', jams ?, sweet-
potatoe, kanarynuts*, et® for their own use, and tho’ the Admiral
empowered me, to make such addition to their allowance of rice as
should appear necessary, they did not seem to stand in any need of it.
A person, who came here some time ago from Maba and stiled
himself an ambasador from sultaun Syfoot Deen Shaw, paid me a
visit this morning, whom I discovered to be sent from that prince
merely to see if the accounts of our being in possession of these
islands was true; which as soon as he learned, he sent his prow
back with the intelligence and remained himself; he is not a
person of any rank, but since he sent off his vessel, several have
‚come from the coast of Ceram, with supplies of sagoe and sagoe-
bread, which is a very great relief to the inhabitants; and the
sailors prefer it far to rice. Accounts however are brought that the
island of Goram, near the S: E: end of Ceram, is become the
seat of a nest of pirates, who have refused obedience to sultaun
Syfoot Deen Shaw and. plunder every thing they can seize, and
that a Chinese vessel from hence was taken a short time ago.
27th, Having found every thing in Banda in a perfectly quiet
state with regard to the internal policy of it, that the care and
' ‚ Bananen (pisang).
„Yam of yamswortel. De gekookt als aardappelen gegeten Dioscorea-
knollen” (Encyclopaedie, IV , bldz. 789). Zie ook op ,Oebi” (t. a. p., III, bldz. 50).
8 Vgl. Encyclopaedie, II, bldz. 190?
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 309
cultivation of the place was attended to as much as could be
expected, and that a very plentifull crop of nutmegs appeared on
all the trees; seeing every apprehension of tumult entirely at an
end and that major Vigors himself was determined to remain
untill a relief should arrive; after leaving with him such memo-
randums and instructions, as I received from the Admiral, and I
knew were his wish to have executed relative to administration of
justice, the mustering and proper care of the public slaves et™
and encouraging the cultivation of maize, chocolate-trees and
vegetables of all sorts, I embarked on board the Suffolk and
about 10: o'clock, as soon as a breeze sprung up, we weighed
anchor, and sailed out of the harbour.....
29th...
This evening ..... we entered Amboina bay and got up to
the fort about 8 o'clock.
30. Every thing here remained in a tolerable tranquil state
since the 12th, The sultaun Ibrahim, who arrived a few days after
he parled us at sea, observed punctually the instructions given to
him in his manner of approaching and sending his letter, and he
was received by the Admiral with all the honor and respect due
to his rank and the character he represented. The Dutch gentlemen
were extremely anxious concerning this embassy and never failed
to represent the ambassador as well as his uncle, sultaun Syfoot
Deen Shaw, as impostors, tho’ it was evident they all dreaded his
influence among the people of the country and were never easy
when in his company. Sultaun [brahim earnestly wished to establish
a friendship aud intimacy with the English, whom he seemed to
have the utmost confidence in, and to regard in the sincerest
manner. In one particular audience with the Admiral he informed
him, that sultaun Syfoot Deen Shaw was the true sovereign of
Tydore, Ternate and of all the Spice islands; and endeavoured
by every possible argument to interest the Admiral in his behalf,
to reinstate him in his rights, from which the Dutch have expelled
him for upwards of 18 years, and set up a cypher of their own
making in his room; who, tho’ of the proper family, is not justly
entitled to the sovereignty, and to whom the Dutch are nevertheless
obliged to pay a tribute for all the different islands that yield
spice. He asserted in the most positive terms, that if he was
supported by the English, the present ' king of Ternate and
! Hier onder staat in het handschrift de volgende noot: „This distinction
310 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
sultaun of Tydore would willingly acknowledge him as their lawfull
sovereign, and promissed that if the Admiral would assist him to
expell the Dutch from Ternate, he would ensure them the entire
monopoly of all the spices and the exclusive privilege of trade
throughout all the islands and countries belonging to him. In order
to give a proof of his zeal in support of the English and of his
influence over the people even in Amboina, he wished much that
the Admiral would empower him to quell the disturbances that for
some time past distracted the country; and assured him, he could
inform him of all those niggeries that might be now depended on,
as well as those that would never be at rest as long as the Dutch
remained in the country or possessed the least influence in it,
and that if he was confided in, he would answer for apprehending
in three days every one of the disaffected leaders, and restoring
the country to perfect peace. He disclaimed any acquaintance or
connection with the Hitoe rajah or any of his party, whom he
looked upon as natural tributaries, bound to obey his mandates,
when issued to them, under the sanction of the English commander.
However desireable it was to put an eud to the disturbances of the
country and restore it to peace, the Admiral did not think proper
to call in the aid of sultaun Ibrahim on the present occasion, uot
knowing how far he might be with safety depended on, and at
any rate unwilling to employ foreign assistance where the English
arms were sufficient for the purpose. And as to re-instating him in
the sovereignty he claimed, the Admiral assured him he had
not authority to do it; that his orders only extended to take
possession of these islands and places held by the Dutch
untill the termination of the war, when alone it could be determined
whether the English were to remain possessed of them or not, but
that he could uot interfere in overturning the system observed by
the Dutch to any greater length. However that, if he should have
an opportunity of going against Ternate, that he should, if not
attended with particular inconvenience or delay, acquaint sultaun
Syfoot Deen Shaw with it. Sultaun [brahim did not seem to think
the Admiral quite sincere in saying that he had uot authority to
re-instate his uncle in the sovereingty of Tydore, but rather that
he made this as a sort of excuse, observing that he could not help
of title seems to insinuate the supremacy of Tydore.” Gelukkig voor deh
schrijver, dat hij zegt: ,seems.”’
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 311
thinking him invested with unlimited powers. He also seemed to
imagine that our taking Amboina and Banda was entirely owing to
the intimacy between sultaun Syfoot Deen Shaw and the captains
of the country-ships, who have had an intercourse whith him for
some time past; and who, probably, to gain his support, were
liberal in their promises on the part of the English, to second his
views against the Dutch. To set him right in this particular, the
Admiral endeavoured to explain the difference between the king
of England and the East India Company, which was a distinction,
that even with the assistance of a perfect knowledge of the language
would be very difficult to make him understand. He was received
and treated with every attention and respect on board the Centurion,
which he compared to a niggery or district, and after a few days
stay was dismissed in a friendly manner. The Resistance was however
ordered to accompany his fleet, untill he had passed the Hitoe coast,
which as it implied a sort of restriction against his touching there,
appeared to hurt him a good deal. On his way round he gave an
instance of his influence by apprehending the chief captain of the
insurgents, Oelapahal, and delivered him up to the hands of captain
Chalmers at Hila, which was certainly as convincing a proof of
of his having no connection with the Hitoe party as could be given,
tho’ the Dutch gentlemen never failed to assert, that he was the
chief person concerned in it. In most of his interviews he spoke
more in his own name than in that of his uncle, though he acknow-
ledged that he derives his authority from him, nor did he even
pretend to be the immediate successor to sultaun Syfoot Deen Shaw,
as he wrote down in my pocketbook with his own hand in arabic
characters the names of his uncle, whom he stiled sultaun of
Tydoria and a nephew older than himself called rajah moodah,
which is always the title of the heir apparent of the empire.
Himself he styled Ibrahim Ulmuckoram of Ternate, which he says
is his proper right of inheritance. It was not easy to understand,
whether his claim to the empire of Ternate was independant of
Tydore, or whether he was to have it as a portion of the empire
claimed by his uncle, after his death, the rest going to rajah
moodah, his elder brother; neither could I learn among the inhabi-
tants themselves, which of the empires of Ternate or Tydore was
considered the greatest, or whether they were the same, and
even the Dutch contradicted each other and gave different accounts,
either really ignorant or perhaps not wishing to communicate any
312 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
information on the subject. Should the English become permanently
possessed of these islands, it would probably contribute much to
the peace of the neighbouring islands, to form a connection with
a family, whose influence is certainly acknowledged by the majority
of the inhabitants, even under the disadvantage of being expelled
as rebels and impostors by the power of the Dutch arms, for
upwards of 18: years. At any rate it appears to be an object
well worth inquiring into, and as far as could be observed, they
are the just lineal heirs of the empire of Tydore (which they always
pronounce Tydoria), as the regular succession amongst the Malays
is said to run in the female line. !
The Dutch are the inveterate enemies of this branch of the royal
family of Tydore and never fail to say every thing to their pro-
judice, but if, as is reported, the present king of Ternate is ready
to acknowledge the sovereignty of sultaun Syfoot Deen Shaw,
provided the Dutch do not interfere, it amounts to some proof of
the justice of his claim.
Captain Chalmers, having secured two more of the most notorious
rebels, one of whom but a very short time ago murdered the
orankaio of Hila, they were ordered to be executed in chains,
along with Oelapahal, of whose guilt and atrocious villainy there
is sufficient proof.
June 2%. The Admiral, now finding every probability of a conti-
nuance of peace and tranquillity, resolved upon despatching me to
„Madras by way of Malacca and Penang, and ordered the Centurion
and Mary to get in readiness to proceed as far as the latter place,
where, if supplies had not already been sent from thence, the Mary
was to be loaded immediately and to return with the Centurion to
Amboina. I lost no time therefore in adjusting the accounts with the
treasury and the public funds of Amboina for the cash taken out
for the payment of the garrisons and the stores issued on account
of the government of Madras, upon whom the Admiral granted
bills to re-imburse the commissaries for managing the public pro-
perty. |
7h, Having delivered over charge of the stamps and seals of
Government to the Admiral, I this day embarked on board the
1 Vgl. over de troonsopvolging in het sultanaat Ternate Tiele—Heeres,
Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archtpel , II
(s-Gravenhage, Nijhoff, 1890), bldz. 121.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 313
Centurion, and we sailed with the Mary out of the bay. We had
on board the Dutch soldiers from Banda and the Hitoe rajah,
with the four refractory casisies from Hila; the former to be entered
into the English service at Madras, and the latter to be eternally
banished from Amboina. We returned exactly by the same course
we went, having called at Boelacumba, where, being only one ship
of war, we found a very sufficient supply and treated them just
as before; and arrived at Malacca the morning of the 2° July and
were surprized to find, we brought them the first intelligence of our
successes to the eastward. Just about the same time however, news
came from Penang that the Victorious had spoke the Orpheus very
much distressed in the Bay of Bengal, having lost her bowsprit,
and learned from her the great want of provisions in Amboina
and Banda, and that every preparation was making at Penang to
send off two transports with stores of all sorts, which were expected
to sail from Penang this day. On this account, captain Orborne
of the Centurion, fearing least he should pass those ships on the
way, resolved to wait their arrival here, and then to embark what-
ever supply of troops could be spared from Malacca and return
without delay to Amboina. After waiting untill the 15t* and hea-
ring no news of the vessels expected from Penang, we sailed from
Malacca and the 16 fell in with the Prince of Wales, store-ship,
bound to China, and Gloucester, transport, with stores and provisions
bound for Amboina. As the Centurion was uot in a condition to
return immediately, the Gloucester was suffered to proceed on her
destination.
18, Fell in with the Fly, cruizer, from Madras, who informed
us of the reinforcement and supply preparing at Madras for
Amboina.
19th, Arrived at Pulo Penang where we found the Victorious;
having staid a few days to refit, the Dutch soldiers were put on
board the Mary, and every thing being ready, I embarked on the
28th and we sailed for Madras. The Victorious accompanied us as
far as Acheen-head, where she had instructions to cruize for some
time. We parted from her on the 5% of August and after exper-
iencirg rather rough weather, in which we lost our foretopmast,
on the 19* anchored in Madras roads. !
1 Hieronder staat met potlood: „1796. August 19th,”
1e Volgr. VI. 21
314 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
SOME ACCOUNT of the islands of Amboma and Banda
at the time they were taken by us, with suggestions towards
their better management in case of our keeping permanent
possession of them.
vee. Fort Victoria is an irregular hexagon with a ditch and covert
way on the land side, and a horn-work towards the sea and might
be capable of some defence if the situation was good; but it is
unfortunably quite commanded by two ranges of heights within
from 700 yards to 1100 and 1200 yards distance. ‘t Is somewhat
surprizing that when the value of this island was known, the
first settler should fix upon so disadvantageous a situation for
their chief fort and town as the present, where there is very
insecure anchorage for the ships and the fort perfectly commanded,
in so much, that no moderate expence or exertion could render it
tenable against the regular approach of an European enemy;
whereas, by going up about two miles higher on the same side of
the bay, there is one of the finest situations possible for a fortress,
which effectually commands the entrance of the harbour and the
shore on the opposite side; affords every convenience to be wished
for, both for a town and fort; a noble healthy elevation ; on one
side inaccessible from the land and, without comparison, the
finest situation on the island. The town of. Amboina is very neat
and clean; the streets at right angles, and houses very tolerably
built, but none of them above a single story high on account of
the freequency of eartquakes. There is an esplanade of about 250
yards from the covert way to the town, which is terminated by a
very handsome range of houses with a double row of nutmeg-trees
in front, where the principal gentry live. In the fort, besides the
public store houses for spices, civil and military stores and merchan-
dize, and quarters for the garrison, the Governor's house is erected in a
very spatious good situation, also a house for the Second in Council
and another for the Civil Secretary. The rest of the gentlemen of the
settlement live in the town. There are two very good churches in.
the town; one for the Europeans, where the minister officiates in
the Dutch language, and another for the Malays, where he reads
prayers and preaches in their language, and this he generally does
alternately. The stadthouse, where the Court of judicature meets and
where there are places of confinement annexed, fronts the esplanade,
and is the only building of two stories high in all Amboina; from
a balcony in the upper-story all public edicts and proclamations
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 315
are read to the people, and in front of it is a large platform rai-
sed, with places to erect a gallows, for fixing the rack, to inflict
the torture and other public executions. There is a very good
building situated in a very little way E. of the fort, called the
equipage-wharf, where the Master attendant lives and those} be-
longing to the marine-establishment under his office; also where
all the naval stores are kept. Immediately adjoining and close
to the foot of the glacis at the East angle of the fort are the
sheds and workhouses in the engineer and artillery departments.
There is also a very commodious hospital here, where above a
hundred men may be well accommodated, situated at the skirts
of the town, towards the N. E., besides another, which is smaller,
in the fort. At the S. extremity-of the town, next the sea, stands
the Burghers waght, a kind of guard house with a battery in front,
where the Burghers, who are formed into a militia without pay,
for the preservation of the police, mount guard every night. These
are all the public buildings in the town.
The communication into the country by roads has been wonder-
fully neglected, there being no possibility of driving a carriage of
any sort half a mile from the town in any direction. On horse-
back it is possible to go farther, the adjoining country being clear
of wood and very beautiful to the eye, but every where intersected
with deep ravines, which from their abruptness look as if they were
occasioned by earthquakes, tho’ no such circumstance is recorded
even by tradition. '
The water of Amboina town is very tolerable, which the inhabi-
tants draw from wells, tho’ there are two small rivers, one N. and
the other S. of the fort, but these are not considered wholesome,
particularly in the rainy season. The water for shipping is generally
procured on the N. side of the harbour, where it is conveyed
directly into boats from a cataract over the rocks within a very
short distance of the shore, in a constant stream, and is reckoned
some of the finest in the world.
For the better management of this government and the more
convenient collection of the cloves it is divided into residencies,
all subordinate to the chief fort, of which those, that yield cloves,
are called provinces of Amboina, and those which do not, and are
at greater distances, its dependancies; under the chief fort and the
immediate care of government are 7: great and 24: small districts,
' Sic!
316 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
most of them situated on, and occupying the whole of the Leytimor
peninsula, the natural boundary of which is the Baguala pass. N :
of the pass there are three niggeries or districts: viz' Way, Soély
and Baguala; and within the bay on the Hitoe peninsula 5 other
niggeries are included in the above number. Under the province
of Hila are reckoned the 10: niggeries extending along the N: W:
coast of Hitoe, from Lien' to Niggery Lima, both included,
and reach as far inland as the mountains will allow them, being
for the most part impassable, except by a difficult road leading
from Hitoelama to Hoekoe-Naloe ? at the entrance of the harbour.
The province of Tariki contains the four niggeries on the S.W. part
of the island, viz‘: Oering, Assaloeloe, Lariki and Waccassieuw. 3
The islands of Saparoua, containing 13 niggeries, and Noessalaut,
divided into 7 niggeries, form one province under the resident of
Saparoua and yield a great deal of cloves. This residency is reckoned
the next appointment in value to the governor. The island of
Haroekoe, containing 12 niggeries with three on that part of the
Hitoe peninsula next adjoining to it, viz‘ Toloehoe, Tengatenga,
and Tial, forms also one province, under the superintendance of the
resident. All the above places afford abundance of cloves, which
are absolutely prohibited in every other, whatever. Subordinate to
the three residencies of Saparoua, Haroekoe and Hila is reckoned
the whole South-coast of Ceram, divided into 37: niggeries; 24
of which from that part of the coast N: of Saparoua to the S: E:
extremity is under the jurisdiction of the resident of that province;
seven on that part of the coast contigious to Haroekoe under that
resident, and six subordinate to the resident of Hila. The other
dependancies of the government of Amboina are Bouro, divided
into 13 niggeries, under a resident who has also charge of Amblaw,
containing 7 niggeries; Manipa, containing 8 niggeries, under care
of a serjeants party, who has also authority over Bonoe, * containing
2 niggeries; and on the N: coast of Ceram Saway, divided into
6 niggeries under the resident of that place, who is generally a
subaltern commanding about 40 men.
All these districts or niggeries go by the general term of regen-
cies and are placed under the authority of certain chiefs, called
t Liang aan de Noordkust van Hitoe.
3 Hoekoenaloe.
8 Wakasihoe.
4 Bonoa of Boano.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 317
in general regents, but particularly distinguished by the appella-
tion of rajahs, patties and orankaios. The three chief rajahs of
Noessanive, Keelang and Zoya! are allowed to inherit the regencies
in their own families and gre the immediate descendants of the
principal Portuguese families, first settled in this island. ? All the
others are appointed by Government, which in this respect is
obliged to conform to old custom and the prejudices of the people,
who have a high respect for family-connections. For this reason
the principal families in all the niggeries, particularly those in the
clove-provinces, keep a regular genealogy of their families, which
is registered in the Secretary’s office, and whenever a vacancy
happens in the regency, this bangsas or men of registered families,
who wish to succeed, take out an authenticated copy of their pe-
digree from the Secretarys office, and with a written request on a
stamp of a certain value from half to two rix dollars, setting forth
pretentions to the succession, give it in first to the Governor, for
his approval, who, if he pleases, lays it before his council; the
elders of the niggery are then consulted relative to the ability of
the candidate, and if he be agreeable to the people; and upon this
proof, his commission is regularly made out on a stamped paper
of from half a rix dollar to ten mx dollars value, according to
the consequence of the niggery, and signed and sealed by the
Governor and Secretary. They then receive a code of instructions
for their guidance, which is hereafter annexed. They are also
invested with a silver- or gold-headed stick, with the Companys
chop or seal, as a mark of distinction and authority. * The first
three rajahs * inherit other privileges, such as being allowed to
wear swords, to have large umbrellas and awnings over their
corra-corras or large boats for war-expeditions; they are also
rested to by the guards of the fort when they pass and always sit
down in presence of the governor.
Besides the regents in each niggery, the elders are invested
with certain magisterial authority over the people, according to
their rank, and are divided into the three degrees of capullasous 5
1 Noesaniwe, Kilang, Soja, alle op Lei-Timor.
3 Die radja’s van Noesaniwe, enz. stammen niet af van Portugeezen, maar
hunne voorzaten hebben de Portugeesche namen aangenomen tegelijk met het
Christendom (Vgl. F. Valentijn, II, Beschrijving van Amboina , a, bldz. 118, v.v.).
$ Vgl. Van Hoévell, Ambon, bldz. 19, v.
4 Noesaniwe, Kilang, Soja (Zie Valentijn, Amboina, a, bldz. 118, v.v.).
5 Kapala soa (Vgl. Van Hoévell, Ambon, bldz. 28).
318 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
or alderman, elders of the 2¢ and of the 34 vote or class, who
are consulted by the regents and called in to determine the
disputes of the niggery. These also receive a certain proportion
of percentage on the cloves produced in their niggeries, and from
their numbers the ,marigniesy ! or overseers of the /quartoes» ?
or labourers are taken; likewise the vdaty keepers” * or super-
intendants of those particular grounds in which the cloves are
cultivated ; which appointments, small as they are, can only be made
by the Governor or residents of the provinces.
All the regents of the provinces of Amboina, however distinguished,
are considered vassals of the Company, who are lords of the soil,
except of some particular lands, that belong to Burghers and private
persons, who may dispose of and alienate them at pleasure, under
the absolute restriction against cultivating clovetrees thereon. 't Is
observed however, that tho’ the Company assert the right of the
soil, they acknowledge, they cannot deprive the inhabitants of the
different niggeries of any part of their lands without giving them
an adequate compensation, and particularly if there are any clove-
trees thereon, which are held to be the regular property and
inheritance of the planter and his family.
In all the different niggeries where cloves are cultivated, there
are certain lands apportioned to the inhabitants, called daty-lands,
whereon the clove-trees are planted, which are absolutely prohibited
in all other places whatever; a register is kept of these daties,
and the trees thereon numbered once a year and their qualities
particularly noted, whether young, half grown, or bearing fruit.
The entire produce of which the people are bound to deliver into
the Companys stores, under pain of death, + at the rate of rix-
dollars 56 for the bhaar of £ 550. However these daty-lands are
not distinct portions separately applied to the growth of the clove
1 Marinjo’s (Port. meirinho = gerechtgbode, gerechtsdienaar). Vgl. over
deze beambten op de Ambon-eilanden Van Hoévell, t.a.p., bldz. 28, 24, 25,
enz.; Van Hoévell, Vocabularium van vreemde woorden, voorkomende in het
Ambonsch— Maleisch (Dordrecht, Blussé en Van Braam, 1876), bldz. 21.
3 Kwartoe: „de onderhoorigen, over wier diensten een Regent kosteloos
beschikken kan” (Van Hoévell, Vocabularium, bldz. 17). Die diensten zelf
heeten kwartoe-diensten (Van Hoévell, Ambon, bldz. 26). — Val. E. W. A.
Ludeking, Schets van de residentie Amboina, ‘s-Gravenhage, Nijhoff, 1868,
bldz. 122, v.
3 Dati, eigenlijk = belasting, schatting (Van Hoévell, Vocabularium, bldz.
10). Zie over het dati-stelsel Van Hoévell, Ambon, bldz. 175, v.v.
4 Vgl. hiervóór, noot 2 op bl. 260.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 319
trees, and nothing else; on the contrary, any where within the
daty-limits in each niggery, that the clove trees chance to flourish,
and are well sheltered by the adjoining trees, they are directly noted
in the register; so they are never seen in regular plantations or
groves, but here and there scattered thro’ different parts of the
niggery; great care is however taken to keep the ground about
them quite clear of weeds and dirt, and that they are well
sheltered, which is necessary to the safety of the fruit; and at any
time they chance to observe young trees shoot ppon other parts of
the niggery out of the daty-limits, they immediately transplant
them; or if their number of trees is already sufficient, and more
forbid to be cultivated, they are distroyed at once.....
Each person brings in the quantity he gathers, which is received
at the scale and weighed, when the name of the person, wether
man, woman or child, is registered, with the quantity delivered
noted down. The whole weight is not always allowed, unless
the cloves are perfectly well dried, for if there is the smallest
dampness observed or oil easily expressed between the fingers, the
allowance for the wastage in consequence is quite arbitrary and set
down accordingly, but in general pretty near the truth of what they
afterwards really lose by drying.
But tho’ the nominal rate, at which the cloves are to be delivered,
be as above stated, viz' 56 rd* for the bhaar of 550 €, nearly 4 s.
8 pence per £ ', the actual sum paid to the inhabitant, who gathers
them, falls very short of it, from the number of deductions they
suffer in the valuation of payment thereof. The principal drawback
is an allowance of 20 per cent on the weight of the cloves for the
benefit of the Governor and other servants of the Company, as a
means of better subsistance; that is for every 100 £, which they are
to receive payment for, they deliver in 120 #. The next deduction
is the hassel-gelt, 2? which is 5 rd* from every bhaar, reserved for
the Regent and the chief elders of the niggery. The third deduction
is under the denomination of -pitjes-gelty ? or betel-money for the
Rajah, or Orankajo; this is one stiver from every rixdollar paid to
1 Hierbij staat de potleod-aanteekening :
„If the bahar of 5501b be 56 Rxdr, it is nearly 101b for 1 Rxd., which at par (?)
or 4 s(?) Sterling is less than 5% pr. lb. as near as can be 4,85 p. lb., the
rixdollar is(?) at par(?) — At the Cape I have known the exchange 83} poent
adv‘(?) or 1334} in Rd. for 100 in bills, which reduces its value to 3(?). —
The Dutch 92lb is equal to 1001b English.
3 Vgl. over deze belastingen Van Hoévell, Ambon, bldz. 25, v.
320 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
each person; and besides this, every fraction ofa stiver or the odd duyts to
a stiver remains on the table and becomes the perquisite of the accountants.
The whole of the cloves are punctually delivered into the Com-
panys store at the before mentioned rate, and the price of the
20 percent overplus weight has been established and authorized from
Batavia as an allowed perquisite on the avarage produce of £ 600.000
of cloves annually and divided agreeably to the following proportions.
Twenty percent on 600.000 £ of cloves is 120.000 £, which at
56 rd* per bhaar is equal to rd*12.218.81; this was formerly divided
into 100 parts, but since the arrival of the Wirtemberg company !
it has been divided into 102 parts, in order to let that company
have a share of the common benefit. ? Of these
shares rd* = stiv"
The Governor receives . . . . . . . 40 equalto 4791 21
The second, M" Smissaert . . . . . . 18. . . 1557 104
The command‘ of the troops 4. 479 7
Resident of Saparoua . 7. 830 244
Resident of Hila 7. 830 24
The fiscaal 6. 718 344
Resident of Haroekoe . 3. 859 17!
Resident of Larique 8. 859 174
Military accountant 8. 859 174
Secretary to Government. 8. 859 174
Cap" of the Wirtemberg comps - 2. 239 27
Uppersurgeon 1. 119 873
Master attendant . 1. 119 373
Book-keeper and acctt of merchandize 1. 119 874
Resident of Bouro. . 1. 119 373
Book-keeper and Milit” account! 1. 119 873
Secretary of Justice . 1. 119 3873
Bookkeeper and secret” of the Court of land
Justice. . re 119 3734
Lt Comm of Artillery 1 119 8
Divided among seven lieut* and € énsigns
of the troops. . 2. . . 239 27
D° among three sub® of the Wirtemberg company 1. . . 119 874
Shares. . . 102rd*. 12.218 8}
1 Het Wurtembergsche regiment werd bij capitulatie van 1 October 1786
in dienst der Oost-Indische Compagnie genomen en kwam in December
1787 tot September 1788 aan de Kaap de Goede Hoop. Op bevel der
autoriteiten in het moederland werden zij in 1790 naar Batavia gezonden
(Heeres in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap,
gevestigd te Utrecht, XV, bldz. 197, 203, 206, v., 209).
3 Eene soortgelijke, ietwat verschillende, opgave vindt men bv. bij Ary
Huysers, Beknopte beschrijving der Oostindische etablissementen (Utrecht, van
Paddenburg, 1789), bldz. 320, v.; Tweede druk (Amsteldam, Roos, Vermandel,
MDCCXCII), bldz. 321.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 321
The hassel-gelt is divided into ten parts, one of which is stopped
from all the niggeries for the orankaio of Mardika,! a village of
freemen ? bound in certain services, who have no ground to culti-
vate cloves. This orankaio is called the gratudy of Mardika.
6 thenths go to the rajah or orankaio of the niggery, and remai-
ning three to the elders and divided among themselves.
Tho’ the average quantity of cloves allowed for is 600.000 &,
it varies considerably; the following is the account of the daties
aud entire produce of all the provinces under the government of
Amboina for 1794/5.
Total
Fruitbear- halfgrown young number
Daties ing trees d° trees of trees.
Under Amboina . . 682 25.018 11.702 2.890 39.610
Saparoua. . . . . 827 25.875 1.595 653 28.112
Noessalaut . . . . 9881 10.583 2.586 3.872 16.841
Haroekoe . . . . 816 20.322 3.004 1.725 25.051
Hila. . . . . . 507 15.822 1.178 915 17.410
Larique . . . . . 213 8.817 2.161 1.694 12.672
8.421 105.927 22.020 11.749 189.6963
The produce of all these trees amounted to
Bh’ £
At Amboina. . . . . . bhaars 108 22 total € 56.672
Sapoura and Noessalaut. . . . . 988 450. . # 518.600
Haroekoe. . . . … … … … … «© 179 144. . „ 98.594
Mila. . . wwe ees 10 $25. . » 5.825
Larique . . ... - . … 27 506. . » 15.356
Bhaars. . . 1.234 847. . @ 690.047
The population of Amboina, both provinces and dependancies, is
very exactly ascertained, as it is likewise at Banda and perhaps
in all the other Dutch settlements. In every niggery there are
certain persons, who in the month of August make regular lustrums *
of the natives of all descriptions, which are sent in to the Secretarys
office and formed into a general return, which is sent to Batavia.
This is called a „Ziel bescriving’’ 5°, of which the following is an
abstract for the last four years.
1 De z.g. Kampong Mardika lag in de buurt van het Kasteel Victoria
(Vgl. mijn Corpus Diplomaticum, I, bldz. 179; Van Hoévell, Ambon, bldz. 34, v.v).
3 Orang mardaheka of mardika.
3 Deze en volgende optelsommen kloppen niet alle.
$ Men moet hierbij niet denken aan Sjarige periodes, maar in het algemeen
aan een census.
8 Ziels-beschrij ving.
LUSTRUM ror 1792. Europeans. | Mesties. || Natives t &
MW. ohm wol Mow.
|
On the whole island of Amboina. . 108 | 1 | 7 | 94 |141 (207 | 3295 | 3087 | |
Saparoua, includg. the const of Ceram dep'| 17 | — | — | 17 | 9 \44 | 1181 | 2079 | :
Noessalaut, includg. the lepers on Molanat| 10 | — | — || 20 10) 990 | 801
— || 210 | 120
37 | 1689 | 1604 | |
7
Loehoe and the niggeries on Ceram(Hila)?) — | — | — | — | —
7
4) 18) 299 | 279
EK
Haroekoe with the coast of Ceram depend'
Bouro . nwd ele d
Amblaw — | 02) 91
Manipa 7 764 | 751 |
Bonoa . —| 45 | 811 |
185 [328 | 9589 | 9073 u
LUSTRUM ron 1798. 7 Mesties. || Natives t &
En M. w. CIM w. Cl MW.
Amboina. . cee eee. tov | 1] 1 [100 154 [308 | s422
Saparoun and adjoining coast of Ceram .| 20 | — | — || 30 | 35 | 80 || 1362
Noessalaut and Molana .… .. .. | 6|—|—|10| 11 | 28 || 688
Loehoe and adjoining-niggeries | | | || —|—|—||—|—|—| 186
Haroekoe and adjoining coast of Ceram || 13 |—|—||13| 9] 21|| 625
Bouro . . ig) —}|—|)10| 4] 21] 295
“Amblaw 22222212) = }—}-]}—] =] ue
Manipa … 22 2 lll @}—|—] 7] 4) 8} a9
Boa. in eee || 34
hes | 1 | 1 [ies [208 \ase || 7449
Europeans, || Mesties. || Natives # am
Amboina. .
Sapoura and adjoining coast of Ceram
Noessalaut_ and Molana Sh
Loehoe and niggeries adjoining ‘
Haroekoe and adjoining ‘coast of Ceram
Bouro . A i
Amblaw -
Manipa
Bonoa .
LUSTRUM ror 1795. Europeans. | Mesties. || Natives $ an
i I |
Amboina. . . ches | — | — {hee leas laar | 8265 | soa
Sapoura and adjoining coast of Ceram …|17 | — | — 52 | 3925 | 4811
Noessalaut and Molana sati STZ = — || 845 | 751
Loehoe and niggeries adjoining … |. | 7|—|— 7) 147 | 181
Haroekoe and adjoining coast of Ceram |) 17) — | — 45 || 1635 | 1471
Bouro 8) — | — 10 | 263 | 276
Amblaw —|-|- —| wa] 87
Manipa Bj | 386 | 372
Bonoa . | = — || 296 | 274
ij
11
Toran
These numbers appearing to finotioate | | |
in some instances very ungcoountably, , 183 | — | — |177 (257 462 | 8856 | 9212 [1
the average is noted .
Het eilandje Molana, ten Zuid-Westen van Saparoea (Vgl. over het leprozengest
aldaar Van Hoövell, Ambon, bldz. 6, noot! en Ludeking, Amboina, bldz. 158, v.v.).
47s dit niet eene vergissing?
4 Men, Women, Childern. Het trekt de aandacht, dat er in 1792 en 1798 slechts
Alfores or Macassar |Slaves of all
Heathens. slaves, _ |othercountrys,
MW. CIM Ww. Oi M WC IM w. CM w. co jp lead
Mardykers. | Chinese.
56 | 45 | 86 | 62 | 88 (237) — — — (211 /196,125/ 856 965437 16759
= ke 102) 187) 74 7250
|
|
|
(rite
8 3 4) 812
66| 59,36] 2657
= aed | = 9 8} — 1264
“| Macassar. [Slaves of alt |
Mardykers. | Chinese. | Alfores, slaven \bthercounteya| TOPE
w. aim. wol wm wc Ia wc rors lkrn
1228/1327/775 41025
|
56 | 64 | 14455 | 82 )252/ — | — | — |299/801| 81 | 885) 908 51 | 17321
— iele — | = | = | 2) —| —] 134) 155) 76 7695
== |= — | — | — |= ||| 66) 6228 2983
—|—|—|—|—|—| 184] 140] 188 — | —|—|| 14} 20 12 ‘960
=}—|—f—] =] el == |=] =] =) zo| as 5864
—|—|—|—] — | — | 1026 | 1007 | 1996 | — | — | — | 17} 46) 52 8178
= ic |e | = = 2 2 8 384
5 = = — || 2| 56) 22 1714
miel ISS =S |= ef a a WS 967
55 | 64 144) 55 | s2 252) 1200 | 1147 | 2129 301 |301| 81
Macassar. || Slaves of all
Mardykers. | Chinese, | | slaves, "| other places. Toran
w. CIM W.C M. Cc iM. W. CM. W.C. BOUL®
[ Tl | =
| 240 221 | 193) 888) 977/636 17412
TT tel ll@ |B
MrHltlilg
LELLI
ERE RNNK:
Litters
|
i
NENDE:
3
El
ES
g
8
— || 55 40 | — | — 84) 87 77 7609
— | 1188 2078 | — | — 16, 37) 57 5608 ~
=} = —i|-|- —|—|— 488
=] = — || 29) 49) 22 1267
-|j- -—|-|- 8 a] — 1200
ls
=
g
&
ë
240 1485 , 1356 193 | 42 12821399919 | 43807
if
| chi Macassar. |/ Slaves of all} Toran.
Mardykers. |_ Chinese, | Alfores. , slaves. other places.)
| nae ES | a Me cal |
56 279) 796 843461 | 17344
266, 231119 | 17505
Jeb
40 92 Er — (880 408 | 281
=| 18, 160) 16: =} —|| 23} 2018 1082
=|, 45] 80, B — | — | 154) 108) 80) 7474
—_f |= -—j— — 1 _ | 82 834 16 1012
=/=]=j-,-'-| - = —|—|—| 291
=| fH |S | st cash 1211
mse] ef ee bee fe TB a ae
f 1
279 288, 190, 197 [880 40s 281 /1343 1948749 | 49727
5
-
5
FA
8
8
lg
i > i
zal 1022 - 958 | 1602 | 266 | 274 1201248/1358/785 || 45252
i |
52 | 51 106
u
&
x
&
in 1794 slechts drie, in 1795 geen enkele vrouw van zuiver Europeoschen bloede zich op
de Ambon-eilanden bevond. 7
$ Mahometans and Christians?
324 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
Of the above number, besides the Wirtemberg company, which
is not taken into the account at all, the number of protestant
Christians amounts to about 17.813; the rest are Mahometans, except
the few Chinese and the Alfores, who are heathens.
The Christian niggeries are all those immediately under the chief
fort, ' except two insignificant ones, Rodenberg ? and Laha; all on
Saparoua and Noessalaut, except about 40 or 50 families of Maho-
metans, who have from time to time been permitted, very impru-
dently, to settle in the niggery of Sirrisorry on Saparoua, where
they have occasioned a great deal of trouble; half the niggeries
on Haroekoe are likewise of the Christian faith, two niggeries on
Manipa, two on Bonoa and two at Loehoe. ° |
In most of these niggeries or districts are schools established for
the instructions of the inhabitants, and in the Christian niggeries
protestant ministers are appointed to preach the Gospel and pro-
pagate the Christian faith. The expence attending these institutions
is very trifling and the benefit considerable, as it is found by
experience that the Christian niggeries are much more civilized and
amenable to the laws than those of the Mahometan religion. In
some few the inhabitants are mixed, but prohibited under severe
fines and penalties from intermarrying.
The manners of the Dutch gentry here seem much superior to
what is to be observed in Banda, and it is said ever to have been
the case, this setllement being estimated not only as the genteelest
but the most profitable after Batavia. Banda on the contrary is
considered as a sort of banishment to persons unworthy of any
other appointment, the Governor alone enjoying the least hope of
realizing a fortune. Most of the Dutch gentlemen are married to
native women of perhaps the tenth generation from Kurope blood,
and seem never to have a wish to quit the ‘places they are in, to
return to Europe; perhaps from the reflection, that their wives,
who are little more than the chief female slaves of their families,
are unfit to be introduced into society there. The ladies are fond
of dress and wear a number of jewels, but they pride themselves
particularly in the dress of their favorite slaves, who attend them
in company, where they carry their mistresses betel-boxes, which
1 Kasteel Victoria.
3 „Maar een quart myl van ’t Kasteel” (Valentijn, Ambon, bldz. 114).
8 Op Klein-Ceram (Hoeamoeal).
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. _ 825
are always an article of great fashion and expence, and sit on the
floor, at their mistress’s feet, unless otherwise employed or ordered.
They are fond of dancing, if it can be called so, where, to the
liveliest tunes, they consider it quite improper to go beyond a
solemn walk to the figure and time. Their minutes ' are always
danced with more life and spirit than their country-dances. They
are likewise fond of music, and most of the families have some
of their slaves taught to play different instruments.
Of the manners and disposition of the native inhabitants in
general, little can be said in their recommendation and the fierce
savage wildness of their looks is a tolerably just type of their tem-
pers and habits, which differ little from all the other Malays throughout
these seas. In a climate, where nature so amply provides the means of
subsistance with scarce any exertion of the inhabitants, it is natural
to find them lazy in the extreme, tho at the same time possessed of
sufficient strength and activity for any pursuits. They are however
treacherous, cruel and unsteady; by no means brave from principle,
tho’ sometimes capable of actions that appear in the highest degree
so. Fierce and implacable in thier anger, they are easily hurried on
by thier chiefs or leaders to the commission of the most extravagant
crimes, particularly when, under the influence of bang or opium,
without consideration or reflection. Wild and inconsistent, they are
‚at on moment led on to the greatest crimes and the next become
inoffensive subjects. Insensible at the time of the enormity of their
guilt and indifferent to the consequences, they are incapable of one
of the most amiable sensations of the human breast, repentance of
past vice and remorse for crimes committed. Violent and artful
they are never to be depended on, but always to be guarded against
with a watchfull eye. Death they mind not, and even sometimes
brave, public executions therefore have little effect on these people,
unless attended with Dutch tortures; they are however strongly
affected by a since of shame; and banishment from their country
and families is one of the most mortifying and exemplary
punishments, that can be inflicted. These considerations have made
the Dutch constantly prefer banishment and condemning criminals
to public work in irons to capital punishment, and it is by a just
estimation of their inconstant tempers and characters that they can
best be governed. On this account it has been considered, as one
1 Minuets == menuetten ? \
326 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
motive more effectual, to sentence the Hitoe rajah and three casizies,
his adherents, to perpetual banishment, than to execute them
in the common way. The former mode is not only considered the
more dreadful punishment, where they are suffered to live in the
mortifying reflection of being eternally cut off from their families
and homes, but in addition, while there remains a doubt of his
existence, no other branch of his family will stand up as a repre-
sentative of it; which would not be the case, if he were publicly
executed, as some of his numerous kindred or children would in-
stantly supply his place.
The dress of the inhabitants of all these islands is the same: the
men wear a kind of loose shirt or frock of blue or black cotton
cloth, made in India, with loose drawers to the knee; the women
the same kind of frock, and a cloth folded round their waist that
reaches tho their ankles. The better sort wear a kind of cloth made
at Macassar very strong, and in general of a tartan ! patterie. The
general dress of the Christian regents is a black coat of broad cloth,
black satin waistcoat and breeches, and either black worsted or cotton
stockings, and always hats. The Mahometans wear also Europe fa-
shioned coats of as great a variety as the oldest shop in Monmouth-
street could produce, and perhaps many of them came from thence ;
but they never weur hats, which in every Mahometan country are,
considered as a reproach in part of dress. They wear turbands of
black cloth about their heads in a very unbecoming fashion, and
sometimes meerly a handkerchief tied in a single knot. It seems
to have been a study of the Dutch to establish certain sumptuary
distinctions among the inhabitants, 2 perhaps for the purpose of
exacting donations for indulgences with regard to them, at least
they answer that end at present. No person but one of the three
chief rajahs is allowed by inheritance the priviledge of wearing a
gold-headed cane, a sword, a great umbrella; or can have the
honor of a rest from the fort-gate guard, when he passes; and
when any other person thro’ pride or variety aspires to the same
honors, which many of them do, they are obliged to pay handsomely
1 Tartan = Schotsche geruite wollen stof?
3 Het is bekend, dat in den tijd der O.I.C. dergelijke „sumptuary distinc-
tions” niet alléén voor inlanders, maar ook voor het Europeesche element
onder de bevolking waren voorgeschreven (Vgl. o. a. mijn artikel Oost-Indische
Dames en Heeren uit den tijd der Compagnie in Tijdschrift voor Nederlandsch-
Indië, 1902, bldz. 58, v.v).
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 327
for them. The priviledge of wearing a green velvet coat was confi-
nid to the prince of Tydore. Distinctions of dress and other indul-
genes they appear to treat with particular respect, which always
excites the general emulation to obtain them, and no doubt, were
these priveledges only bestowed upon merits, a velvet coat, a gold-
headed cane or a large umbrella would have as good an effect in
inspiring virtuous exertions, as a title or star; but it unfortunately
happens that as the indulgences are attended with a perquisite to
the Governor, the distribution is chiefly made for the purpose of
obtaining it.
Tho’ the soil and climate of this island is capable of affording
every thing necessary for the support and even luxury of the in-
habitants, whether it arises from their natural indolence and aver-
sion to labour, or any other cause, but there is not a sufficient
quantity of food, particularly meat, for the maintenance of the
garrison and inhabitants. There are neither cattle bred among them
nor rice or any other grain cultivated, nor is there a manufacture
of any other sort established; but for all their rice and other
articles of food, except sago and fish, and all their wearing apparel,
they are entirely dependant on Java, on which account the annual
ship carries out a great quantity of all these articles, which are
sold to considerable advantage.
Sago is the chief food of all the inhabitants, the consumption
of rice being trifling in comparison with it; and under the re-
sident of Hila! on the coast of Ceram there are several doussons
of sago-trees, which are very exactly numbered and sold every
year, to the advantage of the Company. For this purpose, there is
a serjeants party kept at Loehoe and another small post at Lockay ?
under him. This serjeant takes a regular account of the number
and state of the trees every year, and gives orders in writing to -
any persons who apply and pay the money for any number of
trees, they choose to cut; they can not however go indiscriminately
to any part they like, but to the particularly dousson, whose trees
are at the time open for sale: not more than two doussons being
open at the same time. The following is the last return sent in of
the state of those doussons..... 8
1 Is dit niet een vergissing? Vgl. noot 2 op bldz. 322.
3 Loki op Klein-Ceram.
s Ik vind niet noodig, deze lijst op te nemen. Er waren in het geheel
13.042 van deze sago-boomen, nl. 2965 van de 1** soort (één rijksdaalder),
328 DE VEROVERING VAN’ BANDA EN AMBON IN 1796.
One good sago-tree, which is bought for 1 rd*, when cut down
and the pith taken out and prepared, yields about 60 measures,
of rather better than 2 gull™(?) each of very fine sago-flour, which
will subsist, with the aid of a little fish, a family of 10 persons
for an entire month. This flour they will either bake into bread,
which the sailors preferred to rice, or boil into a jelly, but they
do not understand the art of granulating it at Amboina or the
adjoining islands. Fish is their next article of subsistance, which
is in general not so good to a European palate as that to be met
with in most other countries, being very strong and rank, but
being plenty, is universally made use of among the natives. The
water being of a great depth and remarkably transparent, the only —
time for fishing, with certain success, is at night, by the light of
torches, when the fish are attracted to the surface, and then easily
caught; it is the same at Banda and among all these islands.
There is no such thing to be got here as ghee, ' but to the poor
cocoanut-oil supplies the place of it, and the rich make use of the
canary-oil, in the same way, which when fresh made is as sweet
as the finest Florence oil.
In consequence of this dependent state of the island, the residents
of the provinces and the officers commanding all the outposts
carry on a very lucrative commerce with the people under their
authority ; particularly the residents of Saparoua, Hila and
Haroekoe. They get from the Company's annual supply such
articles as are most in demand among the natives, particularly the
cloths, which they sell them, at whatever price they think proper
to ask; and also occasionally supply them with small loans of
money ; for all this, as the payment of the spices comes thro’ their
hands, they are sure to re-emburse themselves. This at different
times must fall very heavy on the natives, and from an order of
government, prohibiting the residents from stopping, on account
of debts due to them, more than two thirds of the amount of
their spice-money, it may be fairly presumed, that it has freequently
been exceeded, and perhaps the whole amount of it engrossed in
this way. These supplies are nevertheless very necessary to the
wants and convenience of the inhabitants, for all foreign commerce
649 van de 2% (36 stuivers), 472 van de 3% soort (24 stuivers) en 8875
jonge boomen.
! Ghee, een soort boter (Vgl. Hobson-Jobson, p. 282, f.).
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 320
being forbid, without them they must one half of them starve
and all go naked. But were these supplies under proper manage-
ment and regulation, they might not only become a great comfort
to the inhabitants, but a source of profit to the Company, by
simply establishing factories at the different residencies and posts
for the sale of such goods as are in general estimation there, for
which a regular profit of 50 percent might always be depended on,
which the inhabitants would gladly pay, provided a positive
restriction was put on further exaction, by publishing at each
place the fixed price of each article. |
This trade, as it now stands, is carried on by the resident of
Saparoua not only to the inhabitants of the two islands under his
charge, but along a great extent of coast on the South-side of
Ceram, as likewise by the residents of Haroekoe and Hila, from
whence their chief returns are in sago and money.
Among the productions of the island indigo of the finest colour
possible is produced, it is said, in small quantities, but has been
discountenanced, it is said, from an apprehension of its interfering
with that produced in the West Indies; but I rather imagine
from a wish to prevent the people growing rich by any manufac-
ture, which might render them independent.
Sugar grows here extremely well and very cheap, but no field
has hitherto opened to encourage the manufacture of it. Coffee is
found here in great perfection and, if sufficiently attended to,
might equal the best from Mocha. Upon the beautiful heights in
the neighbourhood of Amboina town, wheat could be cultivated to
great advantage, both the soil and climate being extremely well
adapted to it. Maize already grows in great perfection, and the
dry or mountain-rice is known here, but little attented to. The
bread-fruit-tree is quite common, but only made: use of by the
lowest order of the people. The chocolate-cocoa-tree grows very well,
but the cultivation neglected. There is a great variety of fruit....
Nutmeg-trees have been for many years absolutety forbid in
Amboina, as much as cloves are now in all other places, but Am-
boina; but about 11 years ago, finding the produce of Banda
very inadequate to the quantity wanted, and perhaps from a hope
of establishing the entire cultivation at Amboina (which if effected
would render the establishment of Banda unnecessary, and is by no
means a speculative undertaking, but would answer extremely
well and might be effected entirely in 15 or 20: years at the
7 Volgr. VI. 22
330 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
utmost), they not only permitted but encouraged them at a price
much above that paid at Banda, giving a premium of 1: rd* for
every hundred, with the mace on. For this reason the chief inhabi-
tants of the Leytimor side agreed to cultivate at first 10.000 trees, but
notwithstanding this, there are not above half that number now in
the island. Of vegetables there might be the greatest variety and the
finest quality: excellent roots of all sorts thrive astonishingly ; the
different kinds of yams and sweet potatoes excelling in a great
degree, and latterly the circulation of more money than usual among
the people considerably encreased the quantity brought to market.
Of wild animals the variety is not great, the chief being deer
and wild hogs, none of a dangerous nature; but when it is consi-
dered, that owing to a want of attention and care there are no
sheep in the island, beyond a few for curiosity, no cattle for
tilling the ground, nor cows enough to furnish milk and butter
for even the gentry of the town, the indolence of the Dutch
appears greater and more extraordinary than that of the Malays....
Tt is said by many that the mountains of this island contain
gold-mines; whether they do or not, there are none worked.
The government of Amboina is managed by a governor and Council,
and four others, whose salaries are very small, but they have many
perquisites, of which the principal is that already stated of 20 percent
on the weight of the cloves. The administration of justitie is carried
on in matters of small concern by the fiscaal, who cannot extend
his punishment beyond confinement and whipping and some small
fines, tho’ there is generally conceived such a terror of his executive
power, that those, who are summoned before him, are glad to go
to the full extent of their means', to moderate his severity and
procure their enlargement. In the different niggeries the regents
with the assistance of their elders of the first and second class are em-
powered to settle small disputes amongst the inhabitants; from
their decision an appeal lies to the Landcouncil, which is a court
composed of 6 of the principal persons of the settlement and 14
regents who sit with them. But in affairs of great importance and
criminal causes, the Council of justice alone are competent to determine;
at this the second in Council presides and there [are] seven members
altogether, besides the secretary. Their proceedings seem to load ex-
'Ik laat natuurlijk deze en dergelijke beweringen voor rekening van den
schrijver van het stuk.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 331
pence on the persons who come before them, like all other courts
of law, tho’ they have no lawyers. But the secretary of justice
answers the same end; supplying forms of all kinds for both pro-
secution and defence and stamps, the prices of which are proporti-
oned to the nature of the proceeding and magnitude of the cause.
The fines of citations and all other fines are said to be divided
between the court and charitable purposes; but in the accounts of
the orphan-society and church-fund, there is no mention made of
any sum received from the Court of justice, ! so that, if they are
charitable, they have the additional merit of bestowing their bounty
in the most private manner. The prices of all stamps are paid
into the treasury, but the client is obliged to pay in addition a
fee to the Secretary, which is generally greater than the stamp itself.
In cases of condemnation no sentence can be put in force without
the sanction of the Governor, who can always counteract their decrees
on the side of mercy.
As well forms of law as all other forms whatever and even
passes to go from one district to another with any article of trade
are subject to taxation by stamps and seals. The prices of these are
always carried to the Company's credit and lodged in the treasury,
such as for the stamps and seals of commissions to the regents and
other appointments; but the extra fees in the Secretarys and other
offices are always the better half! of the sum paid.
The taxes and revenues of this government in the time of the
Dutch were but few and some of them not very commendable; the
annual amount as let in September 1795 is as follows.
rd:
The priviledge of selling arrack per ann. . . . . . . 5,590
Import- and export-duties . . . . . . . . . © « 5,530
Gaming-tax. . . . 2. 2... 2 ew we ee he 1,196
Bazar do ..... . 2. « ee we ee 1,710
Capitation-tax on the Chinese. . . . . . . . . . 512
For slaughtering pork . . . . . . 1... 250
Tavern duty 26
Total . . . 14,814
Of these perhaps the only taxes of real benifit are the taxes on
arrack and gaming.
1 Ik laat natuurlijk deze en dergelijke beweringen voor rekening van den
schrijver van het stuk.
332 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
There is no rent levied from the soil, beyond the monopoly of
its most valuable produce at a very low price, but the inhabitants
are bound in a variety of duties to government, the chief of which
is attending the Governor in his annual circuit round the provinces
and their dependancies. This circuit, called the hongy-expedition, is
performed by the Governor attended by a detatchment of troops and
such of the gentlemen -of the settlement as he wishes. He is attended
by a great number of orembays, furnished and manned by the different
regents of those niggeries, bound to attend him according to the regula-
tions and instructions given to them at their appointment, and now
confirmed by the custom and practice of many successive generations.
The Governor issues the hongy-placard in the beginning of October
and on the 18" he embarks, attended by all those of the niggeries
under the chief fort and proceeds first to Hila, where he is joined
by all those of that residency and Larique. He then goes on round
all the provinces and outposts, encreasing his train untill his return.
The object of this expedition is to impress strongly on the minds
of the people the power and magnificence of the Dutch nation,
to enforce the decree of cutting down all the clove-trees that might
shoot up in any other places but the daties, to receive complaints
and redress grievances. This expedition was formerly made in large
corracorras, but as there were attended by a very heavy expence,
they were about 21 years ago reduced to orembays, which are
much lighter and more easily managed. But even these are a
dreadfull tax on the people, and after all it is but a meer parade
and is of scarce any real utility. From it however the Governor
draws a considerable perquisite, for it is a regular established fee,
that such of the regents, as wish to be excused, pay him rds 100
for the exemption, and for this the residents at the outstations
become immediately responsible on the part of such of the regents
under their jurisdiction, as wish to be excused from attending. In
the following code of instructions are set forth the particular du-
ties, which the inhabitants are bound to fulfill as well with regard
to the hongy-expedition, as all other services whatsoever.
Translation of the instructions to regulate the conduct of
all rajahs, patties and orankaios throughout the provinces
and dependancies of Amboina.
Article 1%. It is incumbent on all rajahs, patties and orankaios
under the high authority of government, to rule their subjects
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 833
with lenity and humanity, abstaining from all exactions and cruelty.
They must admonish and animate them to the performance of their
duty, check all irregularity of conduct and take care to acquaint
the Governor with every circumstance of importance, that may
require his decision or that of the Land-council.
Article 2d. Those of the regents, who profess Christianity, shall
take care that the exercise of the Christian religion be strictly ob-
served and diligently propagated. They themselves and their families,
the orang tuas and elders of the 24 and 3 class must for this pur-
pose shew good example, by frequenting public worship, keeping
their youth at school and preventing every kind of superstition
and idolatry. They are likewise obliged to prevent all hatefull dis-
putes between their people and those who profess other religions
different from their own; and for this purpose at places where
Christians and Mahometans live tugether, each of them shall exercise
his own worship without disturbing the other. |
Article 34. The Mahometan people are particularly enjoined, not
to molest the Christians, and the casizies or priests, moreover,
shall cautiously avoid teaching Mahometan precepts to Christians,
or building mosques in places inhabited by Christians, on the cus-
tomary penalties. !
4th, No Mahometan is permitted to marry a Christian woman,
nor can a Christian take a Mahometan. woman to wife. The same
prohibition extends even to concubinage.
5th, The regents are ordered not to exact any other duty from
their people beyond what they are authorized by custom to do; in
consequence of which each of the three principal rajahs shall
dispose of 5 quartoes or servants, more or less from each niggery
in proportion to its population, and if (P) the quartoes are relieved
monthly. Those regents, who have more than one niggery under
their authority, may from each take quartoes, but by no means to
exceed the regulated proportion without the express permission of
Governor or Council.
6, To each of the three principal rajahs moroever shall be allowed
two tyfadores or toddymen, one tanassy or fisherman, and two
people to carry dammers or torches to attend them to evening-
prayers.
1 Hierbij is de volgende noot in het handschrift geplaatst :
The usual punishment for this offence is a fine and whipping with the
gabba-gabba or green branch of the sagoe-tree, which is very severe.
334 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
7'", Every regent is obliged to see that their quartoes are exact
in the performance of their several duties, and carefull to prevent
the least neglect whatever. For this purpose, two or more families
of their quartoes shall not live together in one house, so as to pass
for one family, but each quartoe must live with his wife and
children in his own separate dwellinghouse and each daty must
perform the duties laid upon it under pain of severe punishment.
8th. To prevent the niggeries being deserted by the quartoes in
order to free themselves from the performance of their respective
duties, the regents must be careful that none of their people quit
their niggeries and pass over the other districts or take service
with Europeans as morits' or slaves, before they are qualified to
do so by a writ of permission from the Governor at the chief fort
or the residents at the provinces to which they belong.
9th, No houses shall for the same reasons be tolerated in the
woods, but at the time of gathering the cloves, when small sheds
may be erected for the accommodation of the collectors, which are
to be demolished immediately when that business is finished; larger
houses, which are found beyond the bounds of the niggeries, must be
burned down; and those rajahs, patties and orankaios, who shall
neglect to give due information thereof, shall be deprived of their
office and banished out of the province for life.
10. The usual duties imposed on the different niggeries consist from
time immemorial in repairing the redoubts and doing every thing
else that concerns the public good ; as, in bringing and keeping in
readiness the rowing orembays, which are required one from each
niggery ; in constant attention to the spices; and in supplying
persons to transport the residents to and from their stations, when
necessary business requires their attendance. They must also attend
upon and execute the orders of the commissioners who inspect the
cloves ; procure gabbagabba and attap (or thatch), to cover the ships
and other vessels that are sent hither to take in cloves. They are
also obliged to procure materials for the daily works, at the taxe
of 1: stiver and 1: pound of rice to each man per day.
11, The inhabitants of Manipa are obliged to contract (February
17% 1622)? to build and repair the redoubts and to procure lime,
1 „Morits rather signifies covenanted apprentices, or conditional slaves
for a limited term”.
* Dit contract van 15 (niet: 17) Februari 1622 is opgenomen in mijn
Corpus Diplomaticum, I, bldz. 175, v. v. '
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 335
bricks, timber and workmen, without any allowance whatever being
made to them for it.
12th, The niggeries of this main fort, to the number of 8, must
furnish in their turn, two at a time, sixty quartoes monthly
between them: viz' Keelang and Hema; Zoya and Lutoehalat; '
Hatoe and Halang; ? Noessanive and Murdika. * They must more-
over send 5 extra quartoes each, when at any time required for
ships loading and unloading, from the niggeries of Alang, Lilleboy,
the Pass, * Soely, Way * and Great Hoetoemoery.
13, At the different posts and out-settlements the number of
quartoes to be furnished is stated in the following proportion, viz':
Baguala pass. . . . 10 Post Hoorn. . . . 4
Namakoly post . . . 8 Larique . . . . . 18
Hoetoemoery . . . . 4 Labay. . . . .. 2
Hila. . . … . ..1M1 Tapisbay. . . . . 2
Loehoe. . . . . . 10 Post of the Ceries. . 2
Hitoelama . . . . . 10 Bouro. . . . . . 10
Niggory Lama . . . 2 Amblauw. . . . . 4
Saparoua . . . . … 17 Manipa . . .. . 10
Noessalaut. . . . . 6 Saway. . .. . . 4
Portoo. . . .. . 10 Keelang . . |... 48
Haroekoe ... . . . 18
14%, The niggeries adjoining this main fort, viz' Hatoe, Lille-
boy, Alang, Waccassieuw, Larique and Oery,? must, on the
arrival of a ship from Batavia, have in readiness good strong
orembays, manned with 25 or 80 rowers, and at the first signal
of a gun from Alang giving notice, that such ships are in sight,
immediately attend the serjeant, who superintends the Companys
1 Latoehalat.
3 Alang.
8 Mardika.
* Paso (van Bagoeala).
5 Soeli, Wai.
6 Deze plaatsnamen zijn voor een deel voldoende bekend en komen op de
meeste kaarten voor. De post Namakali ligt bij Alang (Valentijn, Amboina,
a., bldz. 115); Hoetoemoeri ligt op Lei-Timor (t.a.p., bldz. 117); Niggory
Lama moet misschien zijn Lima; Post Hoorn lag op Haroekoe; Labai, op
Boeroe???, Tapisbaai, bij Larika? (vgl. Valentijns kaart van De Landvoogdy
van Amboina); „Post of the Ceries’’?
7 Oering.
336 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
slaves, and go in company to tow them in and save them from
danger.
15". The following native regents adjoining this main fort, vizt:
Noessanive. . . . Latoehalat
Keelang . .. . Ema . . 2. we
Zoya. . . . . . Gnatahoedy of Mardika
Great Hative. . . Great Hoetoemoery, and
Halong. . . . . Zoely .
must, according to their promise formerly made, continue to
procure the firewood necessary for the bricks and tyle-kilns, at
usual price of thirteen rixdollars the steeple of six fathoms long,
one fathom broad and ten feet high, which money is to be divided
amongst those, who cut the wood and delivered the same, without
the least deduction by the regents.
16, The regents of Alang, Way, Toelehoe, Tengatenga and
Tial, who at the before mentioned period had agreed to furnish
nanny piles ' for the construction and repair of the peer head,
are still to be kept to that duty.
17%, At any time the Company may want lime for the use of
the fortifications or buildings, the regents on the first demand
must without delay or neglect provide and send the same to the
main fort, vizt from each daty of their districts three measures
at the old price of 6 d™ pt last.
18, Those of Bouro and other places, where timber may be had,
are bound to furnish it the following rates, viz: |
One Amboina beam . . . . . . . rd. 1.—
D° of covassa wood . . .......—.6
An oar . eee eB
Nanny pili. . >. 2. . . wh COQ
Hand-spike. . . . . . . . . 1 8
Pole . 2. 2. 1 we ee
Lassy-wood for stocks of guns. . . . . . 1.28
Iron-wood one foot diameter . . . . . . 1.24
Anchorstock. . . . . een
Swalop or large beam of lassy . . . . . 1.24
1 „A remarkable strong and durable timber and wel adapted to this
purpose.”
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 337
19'", Large timbers are to be paid for in proportion; they must be
brought in, whether from a small or great distance, amongst the woods.
20%. As the governors of Amboina yearly perform the hongy-
voyage or expedition with a fleet of corracorras, so the same must
assemble from every niggery, and the rajahs, patties and orankaios
must attend in person at the main fort on the 18 of October,
without making any excuse whatsoever, except in case of sickness,
when they must send some other person in their stead, after having
made the Governor acquainted therewith.
In the year 1781, Septt. 28, an order was issued at Batavia to
lessen the expence of the hongy-expedition to the natives, which before
this time was performed in corracorras, which were large boats, requiring
80 or 90 men and very liable to accidents in gales of wind. The 21"
article therefore was at that time altered and now stands as follows.
21%. Notwithstanding the High Regency of India had judged the
yearly hongy-expedition to be too expensive and heavy for the
greater part of the so much depopulated districts of Amboina to
bear, and notwithstanding the General and Council have considered
the corracorras to be unfit for the purpose in bad weather, whereby
many of them have foundered, nevertheless it is ordered by the
said High Regency, that these be kept on foot and maintained by
Manipa and Bonoa. |
Bonoa: the admiral corracorras of 4 nadjoes ' (or banks of oars),
manned by at least 60 massanaijoes * or rowers, exclusive of
the natoes (helmsmen or quartermasters).
Under fort Victoria:
Gnatahoedie: the fore-sailor or cap laut. 3
Hoetoemorry , as a reserve and to be prepared with fishing
Alang utensils to supply the Governors table with
and Lilleboy fish.
All these four corrracorras must be of three nadjoes and man-
ned by 50 rowers besides the natoes.
In future instead of the remaining corracorras for the hongy-
expedition, there must be kept in readiness and entertained good
strong orembays with sails and rudders to have the lenght of
50 or 55 feet and from 12 to 18 breadth, vizt:
Under the main fort:
1 Ngadjoe.
* Vgl. Van Hoévell, Ambonsch-Maleisch, bldz. 21, sub voce: masnait.
® Kapitein laoet: zeekapitein, admiraal, vlootvoogd.
338 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
Noessanive and its subordinates . . . . . . One orembay
Kelang and. . . . d° . . . … =. +. +. . One d°
Zoya . . .... dd... . . . . . One d°
Great Hative . . . d® ...... +. «. One d°
Ema . . de. . . . w]e One d°
Latoehalat . . . . d° . . . . . … «… … One de
Baguala . . . 2... 1. ee we _« One d°
Soely . 2. 2. 6 2 2 ee ee ee ew ee One de
Way … eee ee ee eee SIX d°
Under the residency of Hila . . . . . . +. . One d°
Piroe and Tanoenoe! .... . . =. +. +. +. One d°
The residency of Saparoua. . . . .. =. … … Ten de
On Noessalaut. . . . ee ee. … … Four de
The outward-coast of Ceram ee eee « Nine d°
The establishment of Haroekoe . . . Four de -
Komony, Cuy- ) are long since excnsed ; instead of this they yearly
lolo, Catauw,s must give two fishing-nets for the use of the
Pilauw? . .) Governor and hongy.
The inner-coast of Ceram . . . . . . % +. Three orembays
The residency of Larique. . . . . . . . . Four d°
Bouro. . . rr Two d°
The island of Amblauw eee ee Two d°
Manipa ........ +... =.=. . Three d°
Zaway. . . 5. . . Two d°
"All which hongy-orembays 1 must tbe properly provided with sails
and rudders and manned with not less than 30 rowers, besides
the natoe, without any allowance, except to the black chiefs of
the vessels who are present, each of whom is to receive lbs 80 of
rice, 12 cans of arrack and lbs 12 of salt-beef or pork. The Ma-
hometan chiefs to receive 1} rixd™ in place of the latter article,
according to the usual custom.
224. Kach corracorra of 4 nadjoes must be 90 feet long and
9 astas or cubits broad (134 feet); those of 3 nadjoes must
be 84 feet long and of the same breadth as the former, on pain
of confiscation of the same, if found under the said dementions,
besides the fine of 50 rd*; and every rower shall be fined one rix-
dollar.
1! Piroe en Tanoenoe, op West-Ceram.
? Kailolo, Kabaoe, Pilao op het eiland Haroekoe. Komony is mij onbekend.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 339
234. The chief of the Ambinese must conduct themselves accor-
ding to the hongy-placard, which the people are always made
acquainted with, before the departure of the fleet, in the Malay
language.
24th, The rajahs, patties and orankaios under the main fort, who
want to build new corracarros, must previously advertise the Governor
thereof, and also‘those of the. subordinate stations their residents,
under the penalty of rd® 25, to be paid from their private property,
for such neglect.
25th, Those who dwell at Hoekoenaloe, or the Three houses, being
for a long while exempted from the hongy-voyage, on condition that
they should transport the Companys servants from that place to
Hitaliuma and convey light goods and letters back and forward
by land, are still bound diligently to perform that duty.
26th. The respective regents must be ready and keep their orem-
bays ready for a cruise, whenever they may be ordered either by
the Governor alone or with the Council. Each of these orembays
must be manned with at least 30 massanays besides the
natoes; all must be provided with good victuals, sail and
rudder, after the old way, and at the expence of the several
districts. But when on a cruise an orembay should perish either
by tempest or other accident, the same shall be made good by the
payment of rd*. 50 to the owners, according to the gracious con-
cession of the High Regency, explained by letter 15'* December 1777.
(The next article was altered from the old instructions by an
act of government, 28" September 1781).
27th, Particular notice of every thing that may be resolved on
by the residents of the different provinces, the rajahs, patties and
orankaios must be taken in writing and sent to the Governor for
his information.
28th, The respective chiefs of the subordinate stations, being
qualified to hear and determine all small disputes, that may arise
about limits, doussons, or lands, about pulling down sagoe trees,
plundering fruit, and such like matters, they must do the same in
presence of the regents and two or three impartial people of the
district at which the dispute happened, reserving to the defendant
the freedom of appeal from the sentence passed to the Land-council
here. But these decisions may not be extended to causes, which
appear at all criminal or any that may exceed rd* 50, which must
be brought before the Bench of justice and decided there.
340 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
29th. At the said assemblies no person shall be promoted to be
a second or third vote or be a capalla soa or alderman without
a special licence from the Governor, to whom must he presented
the most considerable and able persons to fill the vacancy ; without
which the person so appointed shall be liable to immediate removal.
30. The regents of the inner-coast of Ceram, belonging to the
residency of Saparoua, are not permitted to hold -assemblies for the
above purposes without being duly qualified bij the Governor and
Council, who may send commissaries to assist at those meetings, if
necessary for the quiet of the natives on the coast of Ceram, under
pain of suffering the same punishment, usually inflicted for such
offences. |
31%. Whenever the rajahs, patties and orankaios wish to write
to the High Regency of Batavia, they must send their letters under
an open cover to the Governor, under pain of being punished as
the nature of te cirumstances shall require.
824. Those among the bangsas or people of rank, who from birth
or relationschip shall aspire to the succession of a regency, whether
rajah, patty or orankaios, vacated by death or otherwise, must
produce a claim to such distinction before the Council of govern-
ment and prefer their request, having previously shown it to the
Governor alone, after which the nearest related and the ablest
shall be nominated to succeed.
834. The following regulations must be accurately observed by
the regents concerning the culture of cloves.
A. They shall principally take care that the cloves may not be
sprinkled with salt water or dried over a smoaky fire on any
pretext whatever.
B. That each daty if possible shall be kept to the number of
140 : trees, according to the established order.
C. That at any time the Company shall choose to have the trees
augmented or diminished from the above number, they shall be
immediately complied with upon order.
D. That the cloves being ripe shall be forthwith gathered ere
they become polongs. !
1 Polongs or mother-cloves are the fruit in its full growth, which is then
fit for seed. Since the above orders were first issued, the Dutch Company
have encouraged the cultivation of nutmegs in Amboina and have agreed
with the principal regents to cultivate 10,000: trees and give a reward of
1 rixdollar for every hundred nutmegs produced with the mace on.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 841
K. That every nutmeg-tree wherever discovered be torn down and
the stumps cut across, to distroy the growth of these aromatic trees.
F. That the clove-trees shall be kept from all wild and dirty
plants which may surround them, in order first to hinder the trees
from being too much choaked by them and next to prevent those
wild plants taking fire and thereby consuming the clove-trees,
as was experienced some time ago at Alang, Lilleboy and Haloe,
where a considerable quantity of spice-trees were lost by that
accident.
G. To guard against the like accident as much as possible, every
one is recommended to order in his own niggery, that no body
at night go round with cumming (torches) or throw them away
imprudently in the forests, or set fire to the long grass. Any per-
son so offending shall be punished properly.
H. When cloves are to be embarked, there must be lamps kept
burning in the transport-vessels, as long as the delivery thereof
continues.
J. The natives of the isle of Noessalaut shall not be permitted
to transport cloves to Saparoua to be weighed there, but under
the superintendance and inspection of the regents of the niggery,
where they have been gathered, and under a pass from the officer
commanding the redoubt Beverwick (on the island of Noessalaut.)
K. Nobody during the time the cloves are gathering shall pass
from one district to another upon any pretence whatever.
L. From the weight of the cloves must, in consequence of the
established order, be deducted 20 percent, without any contra-
diction.
M. The barrot- or hassel-money shall continue to be:paid and
divided in the old established way in favor of the regents, the
head of the Mardykes and the elders or capalla soas of the
niggeries.
34'", The datties must always be kept at the stated number,
and at the death of a daty-keeper the Land-council or resident,
where he happens to die, must be informed thereof, that at the
first opportunity the vacancy may be instantly filled.
35%, It having been hitherto usual that during the gathering
season the regents have employed their subjects two days a
week to gather their own cloves, the same custom shall still be
continued.
36", The island chiefs are every where obliged to repair and
342 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
build up a new the churches and school-houses, as may be found
necessary in their niggeries, at the expence of their common cash,
and never at that of the Company.
37th. They are likewise obliged to provide houses for themselves
at the expence of the niggeries and to keep them in a good con-
dition; but intending to renew them, the Governor must be acquain-
ted therewith and applied to for permission, also the residents in
like manner at the out-settlements. .
88th, The regents are moreover bound by their duty to watch ©
and guard against all trade or alienation of spices in order that
they may not be transported to other places, neither the young trees
or plants; no trafficking of them for other things wil be tolerated,
on penalty of death and confiscation of the goods of the person
guilty of such an offence.
39, Perpetual banishment, confiscation of goods and incapacity
of their children or kindred to succeed to any regency, will be the
punishment of those rajahs, patties and orankaios, who shall admit
vessels, whether belonging to the natives of Ceram, to Burghers,
Mardykes, Chinese or to any foreigners whatsoever, into their
inhams, ' bays, creeks or rivers, without laying an embargo on
them or bringing them up to the next establishment or post, when not
provided with a pass from the Governor or chiefs of the provinces.
40th. Whenever it shall happen that foreigners, English, French,
Portuguese or Spaniards, shall come and present themselves with
their ships under these dominions and cast anchor near any district
of the regents, it shall be the task of these, according to the oath
of fidelity sworn to the Company, to refuse admittance to those
strangers and to interdict every supply to, and all commerce or corres-
pondence with them, not even permitting them on any pretence to land.
41%, In consequence of wich the regents are most positivily
warned not to pass to or from the foreign ships and not to drive
any trade with them nor permit their subjects to do so.
424, But if those foreigners should by force try a landing and
be repulsed, he that may have most distinguished himself thereby ,
shall be recompensed for his fidelity; when on the other hand, he,
who may have shown any complaisance on what reason so ever,
shall be openly treated as a faithless subject to the Company, and
' Het Nederlandsche woord: inhammen. In een noot staat „villages naer
the sea”.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 343
be punished; chiefly those, who may have sold spices even in the
smallest quantity or who may have shown places where plants may
be got.
484, The regents in general are further bound to hinder with all
their power and take care, that none of their subjects for the sake
of debts do pawn his body or take money to serve his creditor,
as is prohibited by placard June 28 1770.
44%, They must in the same manner observe and cause to be
observed the placard of August 31% 1770, prohibiting the engaging
or alienating of daty, doussons and plantations called fatanamangs.
45th, The rajahs, patties and orankaios must likewise be attentive
that according to the orders from the general and council of Bata-
via, their subjects do not travel to Batavia or elsewhere out of the
neighbourhood of their provinces, tho’ they may make use of the
freedom, formerly granted them of visiting their friends in the neigh-
bouring districts or the establishments belonging to government to
transact business, such as buying sagoe, bread, tobacco et, for a time
limited by the regents, except at the period the cloves are gathering,
when navigation to the inner-coast of Ceram alone remains free
for buying sagoe, and that only on condition that several vessels
go together under one regeuts, and under due pass from the Gover-
nor or their respective residents.
46th, No regent or private person is allowed to chase or shoot |
deer, either in Amboina or the provinces, without first having
obtained permission so to do, either from the Governor or from the
resident of the province.
47", The regents are likewise bound to report, pursue and appre-
hend . all deserters, vagabonds and fugitive slaves, who may con-
ceal themselves within their districts.
48, The regents of the respective niggeries, upon the discovery
of persons troubled with the leprosy or any other contagious
disorders, must give immediate information of the same, and by
no means suffer such wretched persons to remain concealed within
their districts.
49th, The respective regents must cautiously avoid making im-
proper requests, and the principal rajahs, of Noessanive, Keelang
and Zova, must likewise avoid debauching one another subjects, on
pain of being considered as disturbers of the public peace and
being deposed from their regencies.
50, All regents are hereby most seriously ordered and recom-
344 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
mended to observe punctually the foregoing orders and instructions,
and cause them to be observed by the people under their commands,
without any connivance or evasion whatever; but to conduct them-
selves like obedient and faithfull subjects to the Company, as they
are bound upon oath to obey all such orders as are issued in their
name and by their authority without contradiction or delay.
Actum at Amboina in the castle of New
Victoria, January 11% 1771,
(signed) A. vaN DER Voort.
From a view of the foregoing code of regulations and instructions,
issued 25 years ago, in which not only reference is had to acts
and agreements entered into 150 years before, but many of them
actually continued from that date; from the constant discourage-
ment of cultivation, manufacture and improvement of any sort, that
might enable the people to supply their own wants, by which they
were kept down in a state of wretched poverty and dependance,
even for the necessaries of life, which have progressively encreased
in their value without a proportionate compensation made either
for their labour or the produce of the soil; from a consideration of
a great decrease of wealth and population universally allowed and
which may be plainly observed to ‘have happened of late years, the
necessary consequence of such discouraging circumstances; and
lastly, from a reflection on the common justice, due to a large
body of people who are willing to become peaceable and faithfull
subjects, it appears to be the plain suggestion of humanity as well
as good policy, in order to promote the proper management and
internal prosperity of this settlement, to remit considerably from
the severity of the duties and services, in which the people of
Amboina have been hithertho bound, and from which their natural
impatience took advantage of the first change of affairs upon the
arrival of the English, to break forth in sudden and active endea-
vours to free themselves. !
The * following propositions therefore are stated with a view
towards alleviating the oppressions, under which the natives live
and, without abandoning the sole right of their spices upon the
principle of a decided monopoly, ? to afford them such indulgences
1 Wat niet klopt met wat het journaal hiervóór vertelt.
2 Waar blijven de vrijzinnige denkbeelden der Engelschen op dit punt?
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 345
as may content their minds and make them willingly submit to a
government, that will amply provide for their wants in the most
reasonable manner, hold out every encouragement to promote industry
and arts among them, protect them from the plunder and invasion
of pirates and establish the general improvements, most likely
to contribute to the internal police and happiness of these provinces.
To a people, not only acknowledged to be free, but who havea
very high idea of liberty, few things are considered more oppressive
than being obliged to give their labour and the produce of their
industry at rates unreasonably low. It is therefore evident, that one
of the first steps towards establishing content in their minds and
thereby laying the foundation of a peaceable government, would
be to free them from all exacted labour at the old stipulated rates,
which, tho’ confirmed by the custom of many years, is nevertheless
borne in complaint and only submitted to from the apprehension
of force. A liberal hire therefore, bearing a due proportion to the
prices of provisions and other necessaries of life, should be in all
cases allowed. But least overturning old established customs might
hurry a people, liable to be led into extravagancies, into the op-
posite extreme (an absolute refusal of all labour whatever), the in-
dulgence of a just hire should be compounded with the precise and
indispensable obligation to furnish proportionate numbers of work-
men from the different districts, according to their population,
whenever the necessity of government might require it.
From the same reasons the price of the spices should be increased,
so as to re-imburse the cultivator for his trouble and make the care
of the trees and the produce thereof an object of willing attention,
and not, as it is at present, of exacted duty. At the same time the
obligation to deliver in the whole of the produce ', and the absolute
prohibition against smuggling should be continued in full force.
For this purpose it is imagined, that by raising the price from
what it is at present, while subject to the deduction of 20 procent, ?
something below 4 pence, to 6 pence per pound, without that deduction,
would be sufficient. The barrot- or hassil-money, in favor of the
rajahs anil elders, might however be continued, being necessary to
1 Waar bleven de vrijzinnige denkbeelden der Engelschen op dit punt?
3 Hier staat in het handschrift met potlood aangeteekend:
„Vide page, 147. As the bahar of 550 lbs, subject to 20 pCt. allowance and
deliverable in Dutch w', is equal to 748 lb. English, it is below 3¢} the Ib.
English that the natives deliver their cloves to the C°” e
7 Volgr. VI. 23
346 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
their support, an acknowledgement of their authority and in all
cases considered as a willing act of the people themselves.
The mountains and woods, which are impenetrable to a regular
force, hold out a constant and secure retreat to disorderly and ill
affected people; it appears therefore to be a measure mosi likely to
strengthen the hands of government and facilitate the execution of
the laws, to open easy communications by good roads thro’ all
parts of the country, at the same time marking out the true limits
and boundaries of each district, a measure most unaccountably neglected
by the Dutch, and therefore now the more laborious and expensive.
However the direction once traced, each district should be bound
to complete its own roads and at the same time might be allowed
a certain sum in proportion to the trouble attending it, which a
trial might soon reconcile and an agreement be made beforehand.
The dependent state of these islands at present renders. it an
object of great importance to give every encouragement to cultiva-
tion; for this purpose it might be necessary at first to give rewards
for the growth of mountain-rice and wheat, which the advantage of cul-
tivating would in a short time become so apparent to the people
themselves, so as to make a continuance of such rewards unnecessary.
Small premiums for the best samples of indigo and coffee et“ and
the greatest quantities produced, with a certain price established for
the purchase of it, would soon introduce the general culture of it,
where the climate and soil are particularly favorable, where it is
now produced, tho’ discouraged and, tho’ of the finest quality , con-
sidered as but of trifling value.
But one of the first steps towards general cultivation being the
introduction of cattle, of which there is at present almost a total
want on the island, in order to facilitate labour, as well as to pro-
vide a store of provisions at all times, it is absolutely necessary to
import from the most convenient places a good supply of bullocks,
in the first instance, and cattle of all kinds for domestic purposes;
but particularly to establish a breed of cows upon the island. This
might soon be effected by giving to the rajahs of the different
districts a certain number of males and females of each species, horses,
sheep and cows, according to the extent of land, not encroaching
on the breed for 3 or 4 years, and at the and of that time to be
furnished to Gov‘ for use when required at fixed prices; the rajahs
and, people of the different doussons to have not only the advantage
of their labour in the mean time, but the real property in them;
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 347
and should the expence of this scheme be judged too heavy to admit
of giving the cattle, they might be considered as a debt without
interest, untill their multiplication rendered the payment in kind
easy, or by the produce of their labour, if employed in cultivation.
Untill the improvement of cultivation shall enable the inhabi-
tants to furnish themselves with sufficient grain for their own con-
sumption, it is absolutely necessary to supply them with rice and
other provisions, and at all times they stand in need of cloths
of different kinds and various articles of manufacture.
Of rice therefore particularly and other provisions, likewise
of piece goods and other articles of merchandize, a supply annually
sent according to the wants of the people should be continued as
in the Dutch government, ! and would, if judiciously? laid in, be
attended with no expence to the Company, as a reasonable profit
might be expected from the sale, more perhaps than equal to the
freight aud other charges attending it. Besides vessels, employed
in this way, might carry back such quantities of spices as would
be sufficient for the consumption of India, to be disposed of there
on account of the Company in the manner best adopted to the
wants of the people by public auction in small lots.
Upon these general principles it appears evident, that a new code
of regulations might be entered with the inhabitants of the provinces
of Amboina, which would be perfectly satisfactory to them and
establish a well regulated government to the advantage of both
parties. Several other minute circumstances not enumerated here
would be very uecessary also to attend to in forming the perma-
nent plan of this government, particularly introducing from the
free schools of India a number of youths, well versed in English,
to acquire as speedily as possible a regular knowlege of the Malay
language, to serve as faithfull interpretors with the natives and
supercede the necessity of Dutch aid or interference entirely, and
become a groundwork for continuing schools of English and Ma-
lays, after the present Dutch plan.
With respect to the military force necessary to keep these islands
in a state of good order and general security, the following is sug-
gested as sufficient, viz':
1 Waar bleven de vrijzinnige denkbeelden der Engelschen op dit punt?
3 De nu volgende bladzijden zijn blijkbaar door een andere hand geschreven
dan de voorafgaande.
348 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
One commandant of the troops.
companies of European infantry.
d° native infantry.
d° artillery.
fort adjutant.
Inspector of stores.
engineer (unless a new fort should be built, then 1 capt?
and 2 lieutenants).
1 paymaster and commissary of grain and provisions.
1 serjeant major.
1 quartermaster serjeant.
4 supernumerary serjeants.
1 company of pioneers.
Previous to considering the general relationship of the Spice-
islands with respect to the adjoining states, it is necessary to give
some account of the Banda-islands, which though at present a
separate and distinct government, should perhaps with more pro-
priety be placed under the authority of Amboina; for exclusive
of its being of inferior consequence in respect to its resources,
great inconvenience has frequently arisen from compacts of trade
having been entered into from thence and connections formed with
several of the districts and provinces, at war with the governments
of Amboina and Ternate at the same time.....
The feature of this government is different from Amboina. The
_ whole society consists here of the Companys servants, some Burghers
or freemen and slaves. The object of their attention being solely
the care and cultivation of nutmegs, the affairs of government cannot
be supposed very complicated; nevertheless it is at present a distinct
gov‘, consisting of a governor, Council of three and secretary, with
a regular Court of justice, furnished with all the forms of stamps,
seals and fines; but the governor is so much above the check or
control] of any other persons, that his will may be justly considered
the only law of the settlement.
The Company are here absolute proprietors of the soil and the
slaves who cultivate it; as the culture of nutmegs is the only object
they have in view, those islands, that produce them, are divided
into a number of plantations or parks, as they are called, and
given in charge to certain Burghers or freemen, generally descendants
of Dutch, who are settled here. There is a number of slaves be-
longing to the Company allotted to each park, whom the parkkeepera
o> Co
pad ped ped me
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 349
employ in the cultivation and attendance on the nutmeg trees.....
er The mace is delivered into store every month and the nutmegs
every three months. They are both ‘paid for on delivery, the mace
74 stivers per pound and the nutmegs at 2} stivers. From this
price however a deduction is made of 17 percent from the weight of
the spices; viz' 10 percent in favour of the Company, as an acknow- .
legment of their right to the soil, and 7 in favour of the Companys
servants, in the same manner as the 20 percent on the cloves is
divided at Amboina. The 7 percent is an old custom, but the addi-
tional 10 percent has lately been past on, having commenced with
the present governors authority. The quantity of nutmegs and mace,
produced for several years past, has been very small, and the want
of attention to the cultivation very evident; since the arrival of
mr. Boekholtz the produce was so much increased, that the half
years collection, which was found in store, amounted to nutmegs
81,618 pounds and mace 23,385 pounds; which being only the first
half years crop, which appears to be extremely abundant on the
trees, may be just supposed to yield at least an equal quantity;
and in all future years with proper management the quantity may
be with confidence reckoned upon at the average stated in the
estimate subjoined to the general considerations concerning these
islands, which is founded upon the most moderate computations of
the best informed persons on the subject.....
There are persons, called boscwagters, whose business it is to
superintend the parks. to see that the planters employ the slaves,
not for their own private purposes; but in attendance on the nutmeg-
trees, to take care that the mace and nutmegs are properly cared
and to note the quantity, that none be smuggled off. They have cer-
tain walks allotted to them, and are to make constant reports to the
Governor of the state of the different parks and the quantity like-
wise yielded by them. There are besides these directors of the parks,
who are in fact the Governor and chief persons of the settlement,
who visit all the parks every month to see that the trees are pro-
perly attended to and planted at proper distances; that the bosc-
wagters are active and carefull; that the slaves are diligently kept
at work; and that the drying-houses and stores are kept in good
repair. Their regular visits are monthly and their reports transmitted
to the governor of Batavia.
From nearly the whole of the soil of these islands being devoted
to the culture of nutmegs, there is not sufficient left to afford the
350 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
good necessary for the inhabitants. The government of Batavia
therefore sends out annually, as to Amboina, a considerable store
of rice and other things for their supply. Of this rice, in order to
encourage the planters, they are furnished with the quantity ueces-
sary for their park-slaves at the low rate of 25 rixdollars per last
of £3000 weight; but that for their private slaves they pay 30
rixdollars for. All the other inhabitants, who have slave, are under
the necessity of drawing from the Companys stores the rice they
want for their food; and their names being registered with their
number of slaves noted, they are allowed 30 # of rice per month
for each person at the latter price of 30 rd* per last, for which
they all pay ready money. However as the Company is at consi-
derable loss in furnishing this supply, the price of this rice is
intended to be increased gradually at the rate of 5 rè“. per last
annually, untill it gets up to 50 r*. per last, when it is supposed
the Company will no longer suffer any loss.
All these regulations concerning the cultivation of the trees and
the price paid for the produce have been introduced by the pre-
sent Dutch governor, who arrived here about 15 months before
the English gained possession. Before he came, most of the plan-
ters of the different parks were in great distress, having been char-
ged with very heavy debts incurred on account of aids at different
times in rice and money, and being made accountable for the price
of the slaves furnished for their parks. Besides which, from the
very heavy loss they sustained in the dreadfull hurricane of 1778
most of their private fortunes and plantations were entirely ruined.
They were also bound to deliver their nutmegs at 3 of a stiver
or 8 farthings per Ìb., and the mace at somewhat more. Under
the pressure of this distress many of them, conceiving their right
to the soil indisputable, of which their families had been from
time immemorial possessed, proceeded to the sale thereof, which
however was in some instances opposed by the government. In this
state of things, from the destruction of the trees and neglect of
cultivation for want of due encouragement, the distress of the
planters and their right in the soil disputed, the confusion in con-
sequence reduced for several years past the quantity of spices from
1 Vgl. hierbij de „Consideratiën over den staat der speceryperken” achter
het Belangrijk Verslag over den staat van Banda..... door..... Reinier de
Klerk, uitgegeven door C. A. M. van Vliet (’s-Gravenhage, Van Stockum,
1894), bldz. 94, v. v.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 351
£ 600.000 weight, which it was before the hurricane, to less in
some years than £ 50.000. It was judged prudent therefore by the
regency of Batavia to adopt the plan proposed by mr. Boeckholtz,
- who was appointed governor and anthorized in the first instance to
assert the absolute right in the soil; and accordingly the edict,
which determined that right, was issued on the first of last February ;
the old arrear of debt, due from several of the renters to the Com-
pany and which most of them were unable to pay, was entirely
remitted; such slaves as were grown too old, to be of use in the plantations,
were sold of and several others purchased in their room and distributed
amongst the parks which most required them. The price of the spices too
was at that time raised from the old low rate to what it now is, and
the planters were to have their drying-houses and stores built for
them, which they were afterwards to keep in repair and the slaves
found them, but they were afterwards to feed and clothe them.
These alterations were suppossed to afford ample encouragement
to the planters and enable them to attend the trees better and
thereby encrease the quantity of the produce. But however specious
they may seem, upon a close examination of the subject it is
evident, there is more despotism that justice in the new system
introduced, and many of the planters, who felt themselves in some
degree independant, were willing to give up their parks altogether
and go off, but the difficulty of removing their effects without consent
of government and the arguments of others, not equally independant,
prevailed on them to yield at least to a trial and submit to a
total alienation of their property, which however they do not allow
to be consistent with justice. The debt, said to be remitted as an
act of indulgence and bounty, should not be considered quite in
that light; the chief part of it was incurred on account of rice and
other provisions supplied to themselves and their slaves, without
which they must have perished and the settlement have been
altogether annihilated. For this debt certainly the planters never
expected to be made accountable, having at the time of receiving
it considered it as a donation, upon which their existence depended.
And for their other debts on account of loans in money, though
there were some individuals, who from idleness and inattention were
in low circumstances and unable to discharge them, without alienating
their parks, the great part of the planters would much rather have
continued in possession of their parks and paid the just demands
upon them, than under colour of a remission of their debts, be
eo
352 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
deprived of what, from long and undisputed possession, they might
be justified in considering as their actual right. Besides upon enquiry
it appears that several of the planters had actually purchased their
lands from the Company and paid, some of them the whole, others
part of the money ; and therefore to reassume these lands at pleasure
seems rather a harsh measure. But the manner of accounting with
such of the planters, as had pail money for their lands, is particularly
unjust, Government not restoring back the money received, but ©
accounting in the rice necessary for their slaves, not at the rate
supplied to others who pay cash, but in this way they were obliged
to take it at 50 ré* instead of 25, which is actually cutting off one
half of a debt that is unquestionable.
There are altogether in the four islands, which yield nutmegs, 57
plantations or parks with 1708 slaves, but there is no regularity
either in the division of the land into parks or the distribution of
the slaves to them; and it would be one of the most necessary
steps to the improvement of the place, if an exact survey of the
islands was made (wich is now very much wanted), the proportion
between the parks better regulated and the divisions and boundaries
better ascerlained and now particularly defined. The above mentioned
number of slaves is by no means sufficient to pay that due atten-
tion to the trees which they require, and from the best information
it appears necessary to procure at least 700 or 800 more, to do
justice to the plantations.
Besides the above number of slaves allotted to the parks, there
are 367 more belonging to ‘the quarter, built for them, who are
divided amongst the different posts, to attend the barracks and
hospitals, to carry water etc. and are in readiness to be employed
upon all public works. These slaves of the quarter are all under .
the immediate inspection of a serjeant, who sends them to their
respective duties and draws provisions and cloths for them from the
Companys stores. But it is evident from the wretched appearance
of those slaves and enquiry justifies the suspicion, that it has been
a custom amongst the governors and other servants in authority
to exchange from time to time their own private slaves, that were
grown unfit for labour, for the best and youngest amongst those of
the Company. ' Therefore in future it might be a good means of
preventing the repetition of this fraud, to distinguish the public
1 Dit blijve voor rekening van den schrijver van het handschrift.
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 353
slaves, when bought, by some bodily mark such as tattooing their
arms or breasts in a particular manner. This mode of marking is
not attented with any cruelty and is frequently done by themselves
for amusement. There were also a number of convicts kept under
the care of the serjeant of the slave-quarter, who upon the arrival of
the English were immediately liberated by the troops, before any
regular enquiry could be made concerning their crimes or the jus-
tice of keeping them jn irons. They had been sent here at different
times from Batavia and all the other settlements, as the common
receptacle for persons of that description. They were kept at constant
labour and most of them in irons. The want of free inhabitants to
labour and attend the different trades, makes it necessary to keep
up the number of public slaves here, through from the expence of
their maintainance, compared with the very little work they perform,
they may be considered the most expensive people that could be
employed. When works of any magnitude are carried on, it is
necessary to hire at a very dear rate the few artisans, who are
willing to work and the private slaves of individuals, whose labour
their masters turn to great advantage at particular times.
Exclusive of the provisions sent out in‘ the annual ship from
Batavia, the governor-general there sends out to Amboina a large
supply of piece goods, cuttery, iron and other articles of merchandize,
which are sold by auction either quarterly or at such times as the
Governor knows, the inhabitants can best afford to pay for them,
upon all which there is a profit regularly charged of 50 percent.
All these goods and even more than the Company supplies, imported
by individuals, are bought up by the planters or Burghers and
some Chinese merchants, who are settled here, either for their own
or their slaves use or in order to export it to the islands of Aroa,
New-Guinea, Ceram and the S. W.-Islands, to all which places there
is a considerable traffic carried on; and in return they get from
Ceram sagoe, bread and flour and sometimes salted deer. From the
Aroose islands? they get slaves, pearls, birdsnests, tortoise-shell ,
béche de mer and birds, chiefly birds of paradise. These islands,
situated HE. S. E. of Banda, are many in number, very low and sur-
rounded with dangerous rocks and shoals, furnishing no provisions
but fish. The inhabitants as well as those of New-Guinea are reckoned
1 De nu volgende bladzijden zijn met eene andere hand geschreven dan
de voorafgaande.
2 Aroe-eilanden.
354 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
extremely treacherous and savage. The intercourse nevertheless with
them is frequent, as the trade is very profitable. One Burgher
alone here, mr. Steemberg, has seven brigs in this trade. For the
purpose of guarding the trade, there is a party of 40 men under
the Resident; but the year before last the garrison was cut off;
however it was shortly after reinstated by the above gent", who
was wel known to the inhabitants and put an end to hostilities
with his own slaves, who are very numerous.
The S. W. Islands consist of 7, the chief of which is Kissur, where
the Resident lives; his garrison consists of 50 men, a few of whom
are detached to the adjoining islands. The only advantage drawn
from these islands is some sandalwood, salted deer and a few slaves
and the intercourse with it but once a year, when a small vessel
is sent about the end of March and returns with the next monsoon
in May. The natives of these islands are also represented as very
ferocious and savage. They seem to be a medium between the
Caffres of Africa and Papoos or natives of New Guinea, their hair
being neither so short and woolley as the first nor so long and
bushy as the last and their features bear a resemblance to both.
In the last account of the population of Banda and the S. W.-
Islands, which are dependant on this government, the numbers of
all descriptions stood as follow. The Auroa '-islands, tho’ also reck-
oned dependant, are not taken any account of.
In the islands of Banda, consisting of the 10 first enumerated, are:
Europeans, men, women and children. . . . . .. . 2119
Mesties or half cast. . . . 2. 1 2 eee ee 624
Black Christians... . .. . . . © « «. « « « 888
Chineese . . . . . 2. ee eee ee 98
Moors ...... . 2 6 «© © © «© © «© « 186
Heathen freemen. . ..... . +. 2 « «© e se 41
‘Maussar 2 slaves. . . . . 1 ee ee ee ew we RB
Slaves of all other descriptions . . . . . ... . . 486)
Total Banda-islands . . . 57638
In the S. W.-Islands there are: |
Men, women, children, nat. Christians . . . . . . . 2822
Heathens, freemen. . . eee 85944
Total S. W.-Islands . . . 38266
1 Aroe-eilanden.
2 Macassar ?
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 355
From this it appears, that the extent of nominal dominion among
the latter islands is very considerable, but what advantage is derived
from thence is not so evident. Christianity seems to have extended,
but without the good effect observed at Amboina of softening their
manners and civilizing them; and unless possessing and garrisouing
these islands by the Dutch arises from jealousy of other European
powers establishing themselves in any situation, that might serve
even as an avenue of communication with their chief object of
profit, the Spice-islands, the dispersing their troops and extending
their possessions to such inconvenient. distances and at the same
time so unprofitable, cannot well be accounted for.
However as it does not seem agreable to the disposition of the
English, to form settlements and extend garrisons from such a motive
and that no other good reason for keeping these islands can be given
at present, any farther reflection concerning them shall be left out
in the following suggestious for the management of the Banda
islands, which are founded upon the opinions of the best informed
persons upon the spot.
The circumstance of Banda having hitherto a distinct govern-
ment has at different times produced very inconvenient effects. The
distance of Banda makes it difficult to detect and punish those
faults, that are said to have existed for several years past in the
administration of that goverment, where the governors, left without
check or controul, their Council possessing only a nominal participation
of power, neglecting the cultivation of the nutmegs and attending only
to the advantages to be derived from trade with the neighbouring islands,
smuggling of spices grew to a great pitch and there are even some
instances, when the merchants of Banda supplied some of the natives of
the neighbouring islands with arms and military stores, who were at.
the same time making war with the government of Amboina; besides
the society of their government being so very small, the extremely
rich produce of the islands committed to the care of so few, points
it out as a necessary precaution, to put the whole of this settlement
under the care and authority of the government of Amboina, which
being so near can at all times take cognizance of every occurrence;
regulate their intercourse with the adjoining countries; receive at
convenient opportunities the spices and keep them in store; supply
their wants upon all occasions or draw resources, when required ;
receive regular returns of the state and produce of the plantations
and punish immediately every infringement of the established regu-
356 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
lations or neglect in the person placed in the management of the
place. It might therefore be best, that the deputy or lieutenant-
governor of Banda should be subject to the authority of the gover-
nor of Amboina, to which appointment he might be in immediate
succession in case of accident. By this means union and consistence
would direct the affairs of both places. Responsibility under an
immediate check and the hope of promotion to greater dignity and
emolument would most probably put an entire stop to the pecu-
lation, that by all accounts has for several years been pra-
lised here before the arrival of the present Dutch governor,
m*™. Boeckholtz.
But tho’ the zeal and disinterestedness of mr. Broeckholtz is
allowed, the justness of his measures with regard to the Burghers,
who have parks, is not without good reason disputed. The indis-
criminate seizing on all property in the soil, contrary in almost every
instance to immemorial usage and in some to absolute stipulations,
appears tyranical and unjust; and perhaps it wo‘. be the best way,
to form a committee to examine into the justice of this matter
and to distinguish between those, who have really a right to the
soil and others, whose debts amount to the value of that right;
and should it be found, that such cause existed, to adjust them to
the satisfaction of the people, to restore the property, where it
should appear to be truly vested and suffer it to be alienable, which
would always be a means of exciting industry and improvement ;
and where it appeared, that the right in the soil vested in the
Company, a distinction in the price of the spices or a certain rent
might be established on that account. But since it does not seem
of much consequence, who is the proprietor of the soil, when the
whole of its produce is monopolized at a certain rate therefore, as
the want of population to cultivate the plantations to the utmost
is the greatest check at present to improvement, encouraging the
planters to multiply their slaves, to realise and transfer their pro-
perty, appears the most probable way of improving the cultivation
and encreasing the produce.
The Company are at present obliged to supply this settlement
with rice and other provisions at a rate, by which they are at a
considerable loss. They are also liable, according to the present
system, to a vague undefined charge on the score of buildings and .
repairs for houses, stores etc., all which in the general scale of
expence is to be charged to the spices produced in the islands. Now
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 357
as simplifying matters of this nature is always an advantage, whereby
contingent charges may be entirely dispensed with, it might not
only be a material saving to the Company, but be far more agreable
to the planters, to increase the price of the spices and make them
responsible for all expences of buildings and also furnish themselves
with rice at a fair price, suppose at once 50 rd. per last, which
however the government must at any rate supply, but in this way
not lose by so doing. Upon investigating this subject with the most
impartial and best informed persons at Banda, it appeared evident,
that this mode would be most agreable fo the people and likely
to produce most beneficial effects to the state; and with regard to
the addition, necessary in this case to the present rate of the spices,
the price of 74 pence for the nutmegs and 15 pence for the mace
per pound would satisfy the planters and perhaps be not more
expensive than the present mode. |
But as it might sometimes happen, that, where. provisions were
somewhat dearer, there might be found some of the planters, who
would curtail the allowance of their slaves, strict regulations should
be instituted to prevent this and see justice done the slaves. One often
of themselves might be appointed marigny ' or overseer of the others
with a power to represent all just grievances to the directors in their
visits to the different parks. Smuggling of quantities of spices has
grown to a great pitch and the longer it is permitted, the more
difficult it will be to correct it; severe rules should be put in force
against those, who purchase them and the sale of them should be
punished 2 with forfeiture of all property in the settlement, whether
of parks, slaves or other goods. Neglect too in the cultivation
and attendance of the spice-trees should be punished by fines
in the produce at the judgment of the directors and paid into the
public stores.
Considering Amboina as the chief government, as well the dep’.
or lieu'. gov’. as the second in command of troops should be stationed
here and alle returns and reports transmitted as convenient oppor-
tunities offered.
The complement to the number of troops alreddy stated as neces-
sary for the defence of Amboina in the whole military establishment,
estimated towards the conclusion of the general observations on the
1 Marinjo.
2 Dus ook hier vast te houden aan het monopolie.
358 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
value of these islands, is what I conceive wo be proper for the
immediate defence of the Banda-islands. _
Encouragement should be given to clearing and cultivating with
corn and breeding cattle on the adjoining islands, particularly Pulo
Rond!, where property might be vested in those, who settled under a
restriction against the planting of nutmegs; every endeavour should
likewise be made to transfer the cultivation of nutmegs to Amboina
and beginning with Pulo Ay, as the number of trees in Amboina
increased, diminish the number here and perhaps in time the whole
produce of this valuable spice might be transferred te Amboina ?
and then turning these islands .to the cultivation of grain and
breeding of cattle, not only furnish a supply for both places but
lessen considerable the expense to the state, by rendering only one
establishment necessary either for the government or the defence of
the Spice-islands.
Whatever may be the decision respecting these islands, whether
it may be judged consistent with the interest of G* Britain, to keep
permanent possession of them or to restore them back to the Dutch 3,
it is only necessary in the present instance to build upon the former
supposition and suggest those circumstances most likely to render
them in the highest degree advantageous to the state, * and at the
same time promote the happiness of the people and to take into
consideration the dependance and relationship, they bear toward the
neighbouring states.
The government of Ternate and Tidore with the numerous islands
dependant thereon, including all those between it and New-Guinea,
are those nearest connected and indeed Amboina and Banda both
are not only said to have been subject to that empire, but the
Dutch now pay for them a sum of money annually to the king of
Ternate, > who is in all other respects their tributary. The only object
the Dutch have in view by this government is to prevent the growth
of spices, and notwithstanding the quantity of golddust procured
in some of outposts, the loss sustained in support of this establish-
1 Poeloe Roen.
3 Dat is dus nog heel wat anders, dan wat de Oost-Indische Compagnie
deed, toen zij de nageloultuur tot de Ambon-eilanden, de notencultuur tot
de Bandagroep beperkte.
8 Vgl. hierachter het Naschrift.
4 „State” hier niet in tegenstelling tot de Engelsche Oost-Indische Compagnie.
5 Sic!
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 359
ment amounts to near 30,000! per ann., besides the number of lives
sacrificed in the different garrisons. On this account therefore it may
be presumed, that it wo’ be not only necessary to dispossess the
Dutch of those islands but to restore them free to the native princes;
in doing which, the obligation conferred on them would readily
induce them to enter into such terms, as would secure to the Eng-
lish the whole advantages of their trade without expence.
With regard to the claim of sultaun Syfut Deen Shah to the
sovereignty, it is generally asserted that there is justice on his side
and that, where the influence of the Dutch was removed, the voice ot
the people themselves would determine in his favor; and he himself
by his ambassador proposed to submit to the decision of an as-
sembly of the chiefs of the neighbouring islands called in, under
the authority of the English, to pronounce upon his claim and ulti-
mately to abide by such limits, as they should lay down for the
extent of his authority.
The government of Macassar, though not of any consequence to
Amboina and Banda, relative to any competition in the cultivation
of spices, Is yet of great consequence with respect to the supplies,
that might at all times be had from thence and also as it is so
much in the way of China-ships, both outward and homeward bound.
It is already well known, that the chief rajahs on Celebes have
lately shown great dislike and have made some opposition to the
Dutch ', who have always made a point of encouraging dissention
among them; and therefore, to free them from their present yoke,
would be the most likely way of binding them to the interests of
the English and besides opening a vast field for general trade with
our ships in preference to all others, would furnish a certain and
ample supply both of grain and stock to Amboina and Banda.
Of the trade, for some years past carried on with the islands to
the N. KE. of Ceram and the attempts made to form a settlement
‘by the ships from Bengal, however defensible such a measure might
be, when the Dutch had possession of the Spice-islands, the evil
consequences in the event of the English keeping them are very
evident. The trafficking of arms and military stores among a
people very little civilized and who are sufficiently prompted
by the possession of their arms to unprovoked hostilities against
1 De Engelschen zouden spoedig na de inbezitneming door hen van
Makassar en onderhoorigheden hetzelfde ondervinden!
360 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
their neighbours is at all times dishonorable and unworthy of
a great nation to permit; but when it also appears, that the
returns for these arms and military stores are expected to be made
in spices, which can only be procured by means totally subversive of the
laws and institutions of a government regularly established belonging
to the same nation, should be prohibited under the severest penal-
ties. In the course of the insurrection at Amboina there were taken
from the natives in more than one instance muskets with the
English EK. I. Company’s mark, which, being carried by the ships
from Bengal to Warouw on the N. E. coast of Ceram, found their
way from thence and were smuggled for cloves at Haroekoe and
the coast of Hitoe, according to the confession of the people in
whose hands they were found.' It appears from hence that, though
perhaps both cloves and nutmegs might grow among those islands,
if cultivated, at present those spices are only to be procured through
the medium of smuggling, and therefore any quantity purchased
this way must be by the temptation of advanced prices at the best,
and in that point of view a disadvantage to the state in general.
To obviate these ill consequences in future, it appears necessary
to forbid the intercourse altogether and to permit no trade
whatsoever in English ships to Ternate or any of the islands subor-
dinate to that empire to the Hastward, except under the express
licence and authority of the government of Amboina, ? where alone
the emporium of all the spices should be formed and whence the
wants of all the islands to the NÌ and East’ might be amply be
supplied in a very advantageous manner, both to the English and
the natives, and thus by a just mode of dealing on one side and
confining the prices of merchandize to moderation, would make it
their interest to oppose every effort of foreigners to establish any
connection with them to our disadvantage.
It may be argued as more generally advantageous to the English,
to throw open the trade altogether and suffer private adventurers to’
carry merchandize and provisions there and be at liberty to purchase
the spices on the spot; but it is only on the principle of an abso-
lute monopoly of the spices, that it could ever be an object to
form settlements in so detached a situation and there is little
doubt, but this monopoly under proper regulations would not
1 Een van elders bekend feit dus hier onomwonden erkend door Engelschen zelf!
2 Hoe ‘gelijkt dit alles op de door de Engelschen zoo zeer veroordeelde
handelspolitiek onzer O. I. C.!
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 361
only be extremely productive to the state, but also more bene-
ficial to the people themselves, than if they were left without controul,
as their violent tempers and the competition, that would immediately
take place among the different islands, would inevitably lead them
into endless wars and anarchy, to which they are already too much
addicted. Upon this principle therefore it appears essentially necessary
to prohibit all intercourse, except in cases of extremity, with any
other ships but those sent under the authority of the Company ;
and all these should be immediately considered under the absolute
controul and direction of the government of these islands, with a
power to inflict such fines and punishments for any attempts towards
smuggling, as should be at first stipulated and never omitted in
apy agreement with ships, chartered for these islands; at the same
time individuals on board such ships should not labor under too severe
a prohibition, but have their own particular wants always liberally
supplied by indents on the spice-stores at a very moderate valuation
for such quantities only as could not come under the idea of trading.
The propensity to piracy among all the Malay islands has already
been remarked, but it is nowhere more dangerous than among the
islands round the Moluccas viz. the Papoos or natives of New-
Guinea, the people of Magindano and Sooloo and those of Borneo.
It is therefore necessary to the safety and preservation of the Spice-
islands to establish a certain number of cruisers effectually to check
all attempts of that nature, particularly of the Papoos, who frequently
come in large prows, rowed by 80 or 100 men, plunder the coun-
tries they find improtected and carry off the inhabitants for slaves.
The Dutch always kept a marine force for this purpose of sevcral
sloops, called pantjallangs, of about 16 guns each, but they were of ©
a very rude construction and incapable of pursuing the prows to
windward; one frigate, to appear occasionally in these seas, and five
armed schooners or brigs of from 80 to 100 tons, carrying 12 or 14
guns, and a few swivels, with about 30 men each, 10 of whom
should be Europeans, calculated for swift sailing and occasionally to
be able to row, would be the proper force to establish and if judi-
ciously employed under the government of Amboina, would certainly
be sufficient to put an entire stop in a little time to all piracy.
They would also prevent any attempt to smuggle or carry on any
clandestine trade in arms etc. and answer the purpose of collecting
the spices from Banda and the islands immediately dependant on
Amboiua and lodging the whole in store there to be ready for
trausporting either to Europe or India, as should be ordered.
Considering the ease, with which the islands of Celebes, Ternate and
Tedorne etc. could be wrested from the hands of the Dutch, as before
7° Volgr. VL 24
362 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
stated, a small extension of this marine force would open such a
field for the most advantageous trade with all those islands in
perfect safety, as cannot well be calculated. The whole of the gold-
dust, now collected by the Dutch, would soon be got in exchange
for our manufactures of Europe and India, and the entire extensive
and lucrative trade, now carried on in Chinese pinks to all these
islands, would undoubtedly fall into the hands of the English, whose
superior skill in navigation and boldness of enterprise would give
them the most decided advantages over the Chinese, provided they
were enabled to carry it on without danger; ' and thus an 1m-
mense trade under a partial and comparatively trifling restriction
and the supply of several millions of people would entirely fall into
our hands. Considering Amboina from its situation and natural
resources the fittest place to establish as the capital of the Spice-
islands, the seat of government of the whole, and the sole empo-
rium of spice and all the trade to the Eastward of it, its strength
and ability to resist a foreign attack should be made one of the
first objects of attention. Tho’ the present state of the fortifications
may be perfectly sufficient to support the government against every
effort of the natives, they are quite incapable of resisting an Euro-
pean enemy, coming regularly before it; if it ever therefore should
be resolved to retain the future possession of this establishment,
au entire new fort should be built at Amboiua.
The neglect of this has now made it an easy prey to the first
attack and should the English continue under the same infatuation
in this respect as the Dutch, their possession must be acknow-
ledged extremely insecure. It will therefore well become the wisdom
of a great nation, to attend to this consideration and the liberality
of the East India Company, under whose charter and dominion it is
conceived these islands must necessarily come, cannot be better bestowed
than devoting to their permanent security a portion of their first profits.
The redoubts and batteries lately ordered at Banda and now
nearly executed are fully sufficient to ensure its safety with the
force proposed for garrisoning that settlement, according to the
system already proposed for its management.....
It is said, that the Dutch destroyed all the produce of these is-
lands, beyond the quantity already stated, with a view to set their
own price upon those articles, certain of a consumption to that
extent annually. But this seems to have been not only the extreme
of selfish illiberality, but very mistaken policy ; since it is evident,
the more general the use of any article becomes, the greater the
demand for it, until custom in the end makes that necessary , which
1 Hierbij staat de potlood-kantteekenening: „Very just.”
DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 363
was before only used as a matter of luxury; that, though the sale
of greater quantities, might perhaps lower the prices, the additional
consumption would more than equal the profit; and that in the
course of a few years the use of spices would probably. extend in
proportion as that of tea or sugar; the quantity necessary to the
general supply call for every effort of encouragement and exceed the
profit, computed as above, upon the scale of immediate certainty,
in a fivefold degree. And upon the whole considering the advan-
tages likely to be derived from the trade of these islands in other
valuable articles, they may be estimated without distant speculation to
bring in a clear annual revenue to the state of half a million sterling. '
NASCHRIFT,
bij bldz. 254, noot 2
Mijne lezing, den 29 October 1901 gehouden in eene Algemeene
Vergadering van het Infdisch Genootschap ?, getiteld: De overgang
der Kaap-Kolonie van Nederlands in Kngelands bezit, besloot ik met
eenige stellingen, waarin wafen neêrgelegd de conclusies, waartoe
ik toen meende te moeten komen, o.a. aangaande de bekende aan-
schrijvingen van Willem V, gedagteekend 7 Februari 1795, waarin
deze Oranjevorst den gouverneurs of hoofden van bestuur onder
andere benamingen, welke gezag uitoefenden in Nederlands ver-
schillende koloniën en bezittingen in Oost en West, aanschreef,
Engelsche troepen en schepen dáár toe te laten als die van eene
bevriende mogendheid. [k maakte natuurlijk een voorbehoud: ik
bleef aannemen „de mogelijkheid, dat voortgezet onderzoek van mij
of van anderen mijne opinie (zou doen) wijzigen.»
Zoowel door anderen als door mij zelf zs het onderzoek voortgezet.
Op de resultaten van eigen nadere studie wees ik reeds in N°, 26
van De Nederlandsche Spectator van 19057; en ik kon toen vast-
stellen, dat ik „geen woord (behoefde) terug te nemen” van wat ik
vroeger had meenen te mogen concludeeren, dat zelfs „mijn geloof
aan (de) volkompu juistheid (der conclusies, waartoe ik in “1901
was gekomen, door mijn nader onderzoek) ten zeerste versterkt was.
Eenigen tijd later (in 1906) verscheen + het tweede deel van de
door Dr. H. T. Colenbrander uitgegeven (redenkstukken der Algemeene
' Hieronder staat in het handschrift de volgende potlood-aanteekening:
„To which may be added the advantage to the country in a national point
of view by the increased consumption of British .... on Indian manufactures
to the exclusion of Dutch and French manufactures now in use.”
? Bldz. 109—142 der Verslagen over dat jaar.
8 Overgenomen o.a. in De Zuid-Afrikaansche Post van 20 Juli 1905, bladz. 279;
De Volksstem van 19 Augustus 1905, enz. — Op verzoek der „Boeken- Commissie”
van het Algemeen Nederlandsch Verbond zal ik binnenkort uitgeven een
beknopte geschiedkundige verhandeling, waarin ik in populatr-wetenschap-
pelijken vorm den overgang der Kaapkolonie aan Engeland behandel.
4's Gravenhage, Martinus Nijhoff.
364 DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796.
geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. Ook daarin nu wordt
over de proclamatie van Kew gehandeld. Het spreekt wel vanzelf,
dat ik met groote belangstelling het werk ter hand nam en eveneens,
dat ik met groote voldoening bij de lezing er van zag, dat de zeer
weinige nog onbekende documenten, door Dr. Colenbrander over
deze zaak gepubliceerd ', slechts zoovele nieuwe bewijzen waren voor
mijne meening en dat wat hij zelf daaromtrent zegt op bldz. LXXXV, v.
hetzelfde is als wat ik reeds in 190] en 1905 schreef, nur met ein
Bischen andren Worten. Slechts op een enkel punt wensch ik even
terug te komen, zij het thans zeer terloops. ? Volkomen terecht zegt
Colenbrauder, dat Willem V, toen hij de aanschrijving uit Kew
schreef, daarmede „bleef in de lijn der stadhouderlijke politiek van
1788: die der alliantie en garantier. Reeds wees ik daarop in mijne
lezing van 1901. * Toen had ik nog niet mijn onderzoek uitgestrekt
tot het Koninklijk Huisarchief, anders zoude ik dieper zijn ingegaan
op wat ik toen slechts even aanstipte, * nl. op hetgeen in 1798 plaats
heeft gegrepen. Het verwonderde mij eenigszins, dat Dr Colenbrander,
die het H. A. wel raadpleegde, dit niet heeft besproken. Als hij
daarin had aangetroffen en gelezen > den (onuitgegeven) brief van den
gezaghebber van de Kaap, den secunde J. I. Rhenius, van 30 Juli
1798, aan Willem V, dan zoude hij hebben gezien, dat tengevolge van de
aanschrijving van de Bewindhebbers der O. I. C. van 30 Maart 1793,
in overleg met de Staten-Generaal en Willem V uitgevaardigd,
Rhenius alles in orde had gebracht, om de Engelsche schepen van het
noodige te voorzien en „voor inquartiering” van de „verwagt wordende
Hulp troupen” van St. Helena en Engeland. Ook andere maatregelen
in die dagen genomen, waarop ik thans niet inga, wijzen er op,
dat de lijn der stadhouderlijke politiek van 1788 tot Februari 1795
loopt over het jaar 1798, het oorlogsjaar.
Het tweede punt, dat ik hier wil bespreken, is dit. Colenbrander
schrijft: „Over dien brief van Kew is veel gebazeld.. Zonder twijfel,
er is veel over geschreven, van den beginne af, toen Voorda en
Valckenaer contra, Tollius pro optraden. ® Maar is dit te verwon-
1 No 675 (blz. 820); verder de ,juiste” datum (2 Februari: het was bekend,
dat het renversaal van Februari dagteekende en wel van vóór 7 Februari) en
de ,onderteekening” (men wist natuurlijk dat die van Grenville was); en
het brokje brief aan Van Nagell in de noot op bldz. 821. Jammer, dat Dr.
Colenbrander niet volledig is in het aangeven der werken, waarin documenten
over deze aangelegenheid reeds zijn gepubliceerd of waarin daarover is ge-
sproken. Deze onvolledigheid wekt den indruk, dat Dr. Colenbrander’s onderzoek
werkelijk nieuw licht van beteekenis over deze materie werpt, wat niet het geval is.
3 Ik blijf hier natuurlijk bij de aanschrijving uit Kew, die in Lennon's ,, Journal”
herhaaldelijk wordt genoemd. Wat Dr. Colenbrander elders (b.v. in De Belgische
omwenteling, ‘s-Gravenhage, Nijhoff, 1905) zegt over den afstand der Kaapkolonie,
enz. roer ik later nog wel aan. Alleen wil ik er thans reeds op wijzen, dat wat hij daar
op bidz. 100 zegt: „Holland heeft dus de Kaap niet aan Engeland verkocht, om de
goede reden dat het die niet had”, onjuist gedacht, althans onjuist uitgedrukt, is.
3 Bldz. 112, 118 v. — Ook deed dit A. J. van der Meulen in zijne Studies
over het Ministerie van Van de Spiegel (Leiden, Kooyker, 1905), bldz. 98 v.v.
4 Bldz. 120.
6 Ik zag hem niet in de Gedenkstukken. Heb ik hem over 't hoofd gezien,
dan hier een peccavi !
6 Vgl. mijne lezing I. G., blz. 117; Colenbrander, t. a. p., bldz. 820.
_ DE VEROVERING VAN BANDA EN AMBON IN 1796. 365
deren en mag het woord ~bazeleny hiervoor worden gebruikt? De
heer Colenbrander tracht zich in te denken — zooals ik reeds vroeger
deed — in de zienswijze der Stadhouderlijke partij en zóó Willem V's
houding te verklaren en te verdedigen, althans te verontschuldigen.
Volkomen terecht. Maar — er was nu eenmaal óók een andere Staatspartij
en ook deze had hare opinie en woordvoerders. En 't is, dunkt mij,
zoo natuurlijk mogelijk, dat deze ‘s Prinsen houding scherp ver-
oordeelde, ja! verafschuwde: zij toch ging lijnrecht in tegen wat
in haar schatting ‘s Lands belang vorderde. En ook deze meening
had recht om gehoord te worden, ook door hen, die, zooals Dr, C.
en ik, haar niet deelen. Dat Willem V zelf wel iets voelde in
die richting, bewijst m.i. de aan Dr. Colenbrander blijkbaar niet bekende,
althans niet door hem uitgegeven,', brief van Willem V aan zijne
gemalin, gedagteekend uit Londen den 29 Januuri 1801, ? waarin
hij bezwaren oppert tegen het denkbeeld, zich naar Nassau te be-
geven. O.a. wijst hij op het gevaar, dat hij vandaar zoude
worden gebracht naar Nederland, ~pour rendre compte de son ad-
ministration et particulièrement des ordres donnés à Kew ...., enz.
Vergis ik mij, of ligt hierin een erkenning, dat over die vordresy
ook anders mocht worden gedacht dan er over gedacht werd door
Willem V en diens omgeving?
Een derde vraagteeken. De heer C. schrijft: 3 „Het is kortzichtig,
hierbij aan eenige machiavelistische bedoeling van Engeland te
denkenr. Accoord! Maar....... tòch! Zou de Engelsche regeering
niet ook deze bijgedachte kunnen hebben gehad: + ads ik de Neder-
landsche koloniën en bezittingen onder bewaring krijg op groud van
Willem V's brieven uit Kew, dan krijg ik ze gemakkelijker
in bezit dan door wapengeweld; en als dan de Oude Constitutie
niet wordt hersteld en het renversaal niet kan worden in-
geroepen ........ » Men leze bv. Lennon's „Journaals hiervóór op
bldz 253, 261, 262, 264 (men lette op: # Which is not unlikely”),
272, vooral ook 358, bldz. 359, enz., enz. *t Is waar, Lennon is
nief. de Engelsche regeering, maar hij was ook niet de eerste de
beste en buitendien, zijn journaal en zijne beschouwingen zijn ge-
richt tot de directeuren der Britsche Oost-Indische Compagnie, die,
in geval onze bezittingen door Engeland zouden worden behouden,
haar rol daarin hoopte te spelen.
Ten slotte de opmerking, dat de opgave door Dt. Colenbrander
gedaan 5 van de koloniën en bezittingen, die voor ons behouden
bleven in den oorlog tegen Engeland van 1795—1802, zeer on-
volledig is. Behouden bleven niet alleen Batavia, maar geheel Java
en Madoera. En wat de Buitenbezittingen betreft (ik laat hier min
of meer nominale rechten van Nederland op bv. de Westkust van
Borneo, enz. rusten), wij behielden ook de Lampongs, onze posten
in Palembang, op Soembawa, op de Timorgroep. In den oorlog na
1803 ging óók niet verloren ons kantoor te Canton.
nn J. E. H.
1 Vgl. noot 5 op bldz. 364. 3 M.S. Huisarchief. 8 Bldz. LXXXV.
$ Vgl. mijne lezing op bldz. 121. 6 Bldz. 821, noot 1.
REGISTER. !
Abdul Aleem, bldz. 279—280. Ceram (Klein-), zie Hoeamoeul.
Adams, bldz. 301. Ceries (Post of the), bldz. 335.
Ai (Poeloe), bldz. 358. Chalmers (Kapitein), bldz. 292, 295,
Alang, bldz. 298, 291, 295, 296, 298, 300, 301, 302, 303, 304, 306, 311, 312.
302, 335, 336, 337, 841. ‚ Chay(7 -goode, blz. O72.
Alfoeren, bidz. 293, 323, 324. China, bldz. 256, 258, 264, 268, 275,
Amblaoe, bldz. 316, 322, 335, 338. 301, °302, 313, 359.
Ambon, bldz. 249, 250, 258, 273, 274, | Chineezen . bldz. 255, 256, 257, 259,
275, 277, 278, 281, 282, 291, 296, 262, 263, 265, 278, 281, 303, 308,
304, 305, 306, 307, 309, 310, 311, 3823, 324, 331, 342, 353, 354, 362.
312, 318, 314—348, 349, 350, 353,, Christenen, bldz. 292, 293, 317, 322,
355, 356, 357. 358, 359, 360, 361, 362. 323, 324, 326, 333, 355.
Amerikanen, bldz. 261. Chuliars, bldz. 255, 262.
Aroe-eilanden, bldz. 353, 854. Chunam (Hobson-Jobson, p. 168), bldz. 256.
Assaloeloe, bldz. 316. Cochin, bldz. 266.
Atjeh-hoofd, bldz. 313. Cochin-China, bldz. 264.
Bagoeala, bldz. 283, 291, 316, 335, 338. Cornabé (A.), bldz. 276, 277, 285.
Balabak (Straat), bldz. 302. Couperus (A), bldz. 957, 259, 265,
Balambangan (Eiland), bldz. 302. 266, 267, 278.
Banda, bldz. 249, 250, 277, 278, 280, | Covassa-hout (Goevassa-), bldz. 336 (Encycl.,
281, 282, 283, 285, 287, 290, 291, 293,| IT, bldz. 59).
294, 295, 296, 297, 302, 303, 305, 306, | Dammer (damar), bldz. 333.
307, 308, 311, 313, 314, 821, 324, 32k,' Dati en dati-stelsel, blz. 318, 319, 321,
329, 330, 345—359, 361, 362. | 334. 340, 341.
Banda (Groot-), bldz. 289. _ Doerion (Straat), bldz. ‚ 268.
Banda Neira, bldz. 250, 285. _Doesoen, bldz. 327 maud. ï bladz. 467).
Bang, bldz. 292. ‚ Drie Gebroeders (De), bìdz. 275.
Bangsa, bldz. 298, 317, 340. ' Duitschers , bldz. 282, 286.
Banka, bldz. 266, 267, 268, 269. Eerste punt (Sumatra), bldz. 269.
Bantam (Prins van), bldz. 290. | Elmore (Kapitein), bldz. 266.
Batavia, bldz. 258, 260, 261, 262, 265.' Ema. bldz. 335, 336, 338.
267, 269, 279, 320, 321, 324, 385. | Engeland, Engelsch en Engelschen, -
337, 340, 343, 350, 351, 353, 365. bidz. 250, 251, 254, 256, 268, 264,
Bèche-de-mer (tripang), bldz. 353. 269, 272, 273, 274, 277, 279, 280,
Belgica (Kasteel), bldz. 289, 290. 284, 285, 286, 287, 288, 289, 291,
Bengaleezen , bldz. 255 292, 295, 297, 298, 300, 303, 304,
Bengalen, bldz. 257, 264, 230, 305,: 305, 307, 309, 310, SIL, 312, 313,
306, 359, 360. … 319, 342, 344, 345, 350, 353, 355,
Benkoelen , bldz. 256. | 358, 359, 360, 362, 363, 364, 365.
Beverwijk (Redoute), bldz. 341. | Europa, Europeanen en Europeesch,
Boccara, bldz. 301. | bidz. 255, 259, 262, 271, 274, 277,
Boeckholtz (Gouverneur Van), bldz. 281, 290, 293, 294, 304, 314, 322,
295, 308, 349, 351, 356. 323, 324, 326, 328, 334, 348, 354,
Boegineezen, bldz. 273. ' $55, 361, 362.
Boekit Tjina, bldz. 259, 263. Fatanamangs , zie Tatanamangs.
Boeloekoemba, bldz. 270, 313. Franschen, bldz. 254, 258, 266, 267,
Boeroe, bldz. 273—274, 281, 293,316. 269, 342, 363.
320, 322, 335, 336, 338. Gabba-gabba, bldz.334 (Encyel.,I, bldz.532).
Bombay, bldz. 268. Gaup (Kapitein), bldz. 285.
Boni, bldz. 272. Gebi, bldz. 305.
Bonoa, bldz. 316, 322, 324, 337. Ghee, bldz. 328.
Bonthain (Bantäeng), bldz. 270, 271. Gnatahoedi of Gratudy van Mardtka,
Borneo, bldz. 302, 361 , 365. bldz. 321, 336, 337.
Brown (Majoor), bldz. 255, 257, 258. Goenoeng Api, bldz. 287, 285, 289, 290.
Budach (J. G.), bldz. 280. Goram, bldz. 303. .
Canton, bldz. 302, 365. Gordon (Kapitein), bldz. 296.
Casizy, bldz. 292. Gowa, bldz. 272.
Celebes, bldz. 270, 272, 273, 285, 359, 362. Grenville, blz. 364.
Ceram, bldz. 279, 281, 285, 293, 291, Gusta (?), bldz. 295.
295, 304, 305, 306, 308, 316, 322, Halmaheira, bldz. 305.
327, 329, 338, 340, 342, 343, 353, Halong, bldz. 386.
359, 360. Haroekoe, bldz. 253, 293, 297, 299,
1 Ik heb meestal de wcorden in het Nederlandsch opgenomen, niet in het Engelsch.
De persoons- en plaatsnamen zijn met gewone letter, andere woorden cursief gedrukt.
306, 316, 320, 321,
329, 335, 335, 360.
Hasil-geld, bldz. 319, 321, 341, 345.
Hative (Groot), bldz. 336, 338.
Hatoe, bldz. 295, 335, 341.
Hayward (Luitenant), bldz. 304.
Heidenen, blz. 323, 324, 354.
Helena (St.), bldz. 364.
322, 324, 32s,
Hila, bldz. 283, 285, 286, 294, 295,
298, 300, 301, 302, 303, 304, 505.
306, 311, 312, 313, 316, 320, 321,
822, 327, 328, 329, 332, 335, 338.
Hindoes, bldz. 262, 292. |
Hitoe, bldz. 292, 293, 294, 295, 296, ;
298, 299, 300, 301, 302, 303, 304,
310, 311, 313, 316, 325, 360.
Hitoelama, bldz. 286, 292, 293, 294,
299, 300, 316, 335, 339.
Hoeamoeal, bldz. 524.
Hoekoenaloe, bldz. 294, 299, 316, 339.
Hoetoemoeri (Groot-), bldz. 335, 386, 337.
Holland, zie Nederland.
Hollandia (Fort), bldz. 289,
Hongi-tocht , bldz. 332.
Hoorn (Kaap), bldz. 268.
Hoorn (Post), bldz. 306, 335.
Houssman ‘Luitenant), bldz. 282.
Ibrahim ul Mnekeram (Sultan), bldz.
804, 305, 306, 309, 310.
Indië, bldz. 256 ‚261, 262, 326, 347, 362, 363.
Japan, bldz. 260.
Java, bldz. 260, 289, 327, 365. »
Jeraja (Poeloe), bidz. 256.
Kaap de Goede Hoop, bldz. 270, 319, 320,
363, 364.
Kabaoe, bldz.
Kaffers, bldz.
Kailalo, bldz. 299, 300, SN.
Kajeli (Radja van), bldz. 274.
Kapala soa, bldz. 317, 341.
Kapitein laoet, bldz. 337.
Karimon-eilanden, bldz. 267, 268.
290.
djs.
34.
Kedah, bldz. 257.
Kew, bldz. 254, 364, 365.
Kilang, bldz. 317, 335, 336, 338, 343.
Kisser, bldz. 354.
Kitches (kitjt), bldz. 269 «Encycl.,
bldz. 487).
Klerk (Reinier de), bldz. 350.
Koelor, bldz. 306.
Koera-koera, bldz. 304, 317,
Komony, bldz. 33s.
Iv,
337, 33%.
Koromandel, bldz. 255, 272. 273, 290.
Kraka (Poeloe), bldz. IKB.
Kwartoe, zie Quarto.
Kijk-in-de-Pot (Redoute), bldz. 289, 290.
Labai, bldz. 335.
Laha, bldz. 294,
295, 324.
Lambert (Kupitein), bldz. 276, 291,
295, 307.
Lamottu (Luitenant), bldz. 289.
Lampongs, bldz. 365.
Larike, bldz. 205, 283, 286, 301,
316, 320, 321, 332, 335, 338.
Lassy-hout, bldz. 336 | (Encycl., IT, bldz. 59).
302,
Latoehalat, bldz. 835. 336, 338.
Lennon W. Cr, bldz. 250, 251, 253,
254, 364, 365.
_Lilibooi, bldz. 293, 294, 295,
_Manipa, bldz. 275, 284
_Mardika (Kampong).
; Mardika of Mardaheka (Orang), bldz.
Ley-Timor, bldz. 316, 317, 330.
Liang, bidz. 316
296, 298,
303, 335, 337, 341.
Lima Negeri) , bidz. 301, 302, 316, 335.
Loehoe, bldz. 322, 324, 327, 335.
Loki, bldz. 290, 327.
Londen, bldz. 365.
Lontoor, zie Banda (Groot).
Lucipara, bldz. 269.
Maba, bldz. 305, 30s.
Macao, bldz. 258
Macload (Kapitein), bldz. 291, 293.
Madoera, bldz. 365.
Madras, bldz. 250, 254. 265, 266, 269,
276, 283, 286, 287, 295. 297, 301,
307, 312, 313.
Maharadja, bldz. 292.
Makassar, bldz. 261,
326, 359.
Makassaren, bldz. 323, 354.
272, 213, 277,
Malabaar, bldz. 255, 290.
Malaka, bldz. 255. 257--266, 267. 269,
269, 276, 278, 282, 283, 312, 313.
or: =
wid),
262
274)
296.
325,
Maleiers en Maleisch, bldz.
257, 558, 259. 260, 261,
264, 266, 269, 271, 273,
277, 278, 291, 292, “95,
301. 305, 306, 312, 314,
339, 347, 361.
_Maleisch Schiereiland,
Mandhar, bldz. 272.
Mangala (Pangerang radja),
Manila, bidz. 268.
256,
‚ 263,
275,
298,
380,
bldz.
262, 264.
bldz. 290.
‚ 293, 316, 322,
$24. 334, 335, 337, 388.
bldz. 321, 835.
321, 323, 341, 312.
Marinjo, bldz. 318, 357.
Massanarjoe (Masnatt), bladz. 337.
Melchedien, bldz. 280.
Mestiezen, bldz. 322, 354.
Mindanao, bldz. 361.
Moerid, bldz. 334.
Mohammedunen, bldz. 262, 273, 292,
294, 296, 322, B24, 326, 333, 338, 354.
Mokka. bidz. 329.
Molana, bldz. 322.
Molukken, bldz. 253, 254, 285, 361.
Monapin (Heuvel), bldz. 269.
Mooren, bldz. 354.
Muilh (Kapitein), 283.
Muntok, bldz. 269.
Namakali, bldz. 335.
Nagell (Van), bldz. 364.
Nanny-hout, bldz. 336 (Eneycl ,
55, 59).
Nassau, bldz. 365.
Nassau (Fort), bldz. 259.
Natoe , bldz. 337.
Nederburgh, bldz. 261.
Nederland, Nederlanders en Neder-
landsch, bldz. 254, 258, 260, 261, 263,
264, 265, 266, 267. 269, 270, 271, O72,
273, 274, 276,277, 278, 279, UNO, 281,
282, JNB, US, 28D, USG, 28% 288, 290,
291, 292, 293, 295, 296, 297, 29S, 303,
Il, bldz.
IETS OVER DE TEBNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 871
Over het Lòda is gehandeld door M. J. v. Baarda in zijn opstel
whet Lòdasch in vergelijking met het Galélasch dialect» „ gevolgd
door #Lòdasche teksten en Verhaleny (Bijdragen tot de taal-, land-
en volkenkunde van Nederlandsch-Indié, zevende volgreeks, deel
II). Over het Ibu, Waioli en Tabaru vinden we iets in „Vier
weken onder de Tabaru en Waioli» door J. Fortgens (Mededeelingen
vanwege het Nederlandsch Zending-genootschap, 49° deel, 1° stuk).
Omtrent het Isam, Tòloliku, Madole, Kau, Tugutil, heb
ik mijzelf voor eenige jaren inlichtingen verschaft, van het Tobélo
ben ik natuurlijk, als Zendeling der Tobòloreezen, op de hoogte,
voor het Galéla zie men: M. J. v. Baarda, „Woordenlijst der
Galélareesche taalr, uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor
taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, eveneens:
v. Dijken en v. Baarda, „Galèlareesche Verhalen en Overleveringen»
(Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-
Indië, zesde volgreeks, deel I). Voor het Ternataansch is de
eenige, hoewel niet mild vloeiende bron: F. S. A. de Clerq,
„Bijdragen tot de kennis der Residentie Ternater. Van het Tidoreesch
is mij niets anders bekend dan de #Woordenlijstr voorkomende in:
Robide v. d. Aa, „Reizen naar Nederlandsch Nieuw-Guinear. Heél
betrouwbaar ziet die er nu juist niet uit. De Clerq geeft eene ver-
betering van eenige door hem als foutief opgemerkte woorden, maar
ook deze verbeteringen maken de lijst niet betrouwbaar. Het is
natuurlijk, dat men niet in de Molukken verkeeren kau, zonder
wel eens Tidoreesch te hooren spreken, want Tidoreesche smeden
bv. zwerven overal, maar wat men zoo hier en daar opvangt is
ook niet hetrouwbaar, aangezieu het in den regel gesproken wordt
door zwervers, die hun moedertaal met allerlei vreemde bestand-
deelen vermengen.
Voor zoover ik weet, is heel Noord-Halmahéra taalkundig bekend,
uitgezonderd het district Tòlofuo op de Noord-Westkust tusschen
Ibu en Lolodda gelegen. Fortgens spreekt daarvan niet, evenmin
v. Baarda. Het zou dus kunnen zijn, dat daar nog een dialect
gesproken wordt, dat ons tot heden onbekend is gebleven, maar
waarschijnlijk acht ik dit niet. Volgens de overlevering toch, zijn
de daar wonende lieden, kolonisten of vluchtelingen van de Oost-
kust, van het oude Tòlo, vandaar den naam Tdlo-fuo #Tòlo
ma buor kind, voortbrengsel van Tòlo. (Vergelijk Galélareesch
fuo ~baren”). Wordt daar dus nog een andere taal gesproken, dan
zal dit toch wel een Tobéloreesch dialect zijn, misschien Tobélo D
372 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
omdat ook de bewoners van Dodinga herkomstig heeten uit het
oude Tòlo.
Van de genoemde dialecten heeft-het Ibu, volgens Fortgens, al
de minste uitbreiding. Wij zouden zeggen, uit wat door F. mede-
gedeeld wordt, dat het der verdwijning nabij is, verdrongen door
Tabaru, Waioli en Ternataansch. De sprekers schijnen ook niet
tot een bepaalden stam meer te behooren, tenzij dan tot een stam,
die reeds lang zijn zelfstandigheid verloren heeft en nog steeds
voortgaat zich in de Tabaru en Wàioli op te lossen.
De andere talen hebben nog zoo spoedig geen nood van ver-
dwijnen. Wel is ook het taalgebied van het Isam, Tòloliku,
Kau, Tugutil, niet groot, maar het wordt door bepaalde stam-
men gesproken en die verdwijnen zoo spoedig niet.
Wat het Ternataansch betreft, de op Ternate wonende Ternatanen
zijn ook niet vele, maar men bedenke, dat die taal ook gebruikt
wordt door de Ternataansche kolonisten op Halmahèra, die nogal
talrijk zijn. De Westkust van het Noorder-schiereiland is er mede
bezaaid. Het is tevens de officieele taal, door de Hoofden gebruikt,
in het geheele Ternataansche gebied. En dan is het de propaganda-
taal der Mohamedanen, ook de taal der handelaren en zij dient
gewoonlijk als verkeerstaal, waar lieden van verschillenden stam
elkaar ontmoeten. Het gebied van het Ternataansch is dus nogal
uitgebreid, al was dit ook niet op het kaartje aan te duiden.
Het Tidoreesch heeft niet veel uitbreiding buiten het eiland
Tidore. Wel is op Tidoreesch-Halmahéra, het Tidoreesch ook de
officieele taal, maar, wijl aldaar de Hoofden allen kinderen des
lands zijn en niet als op Ternataausch gebied, van den stam van
den Oppervorst, en ook omdat bijna de geheele bevolking den
Islam heeft aangenomen en daarbij de eigen talen heeft behouden,
waar verder de ‘Tidoreesche kolonisten, als komende in aanraking
met een Moslimsche bevolking, niet die reden hadden zich van de
bevolking af te zonderen, die men op Ternataansch gebied had, en
eindelijk, wijl op Tidoreesch Halmahèra talen gesproken worden,
met het Tidoreesch niet taalkundig verwant, zoo is het geen wonder,
dat het Tidoreesch buiten Tidore niet veel gehoord wordt. De
bewoners van het eilandje Mare, die ik ontmoet heb, bedienden
zich er ook van. Van den Tabaru-stam zwerven ook lieden in de
bosschen van Zuid-Halmahèra en ze zullen natuurlijk hun taal daar
behouden. Dit zijn echter niet meer dan zwervers en van uitbreiding
van het taalgebied door hen, kan natuurlijk geen sprake zijn. De
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHÈRASCHE TAALGROEP. 373
Tabaru uit het landschap Ibu zijn met die uit de districten
Djaildlo en Sidangoli van denzelfden stam. Toch schijnt het van
elkaar afwonen reeds eenig verschil in de taal veroorzaakt te
hebben, volgens Fortgens, door de wissel- of - vervangwoorden
ontstaan. Natuurlijk zal dat verschil steeds grooter worden.
Het Tobdloreesch is onderscheiden in: Tobèlo, Tobòlo-
Boéng en Tobélo Dodinga. Ofschoon al de Tobèlos ééne taal
spreken, is toch ook bij hen, door het van elkander verwijderd
wonen, het gebruik van vervangwoorden, en vooral doordien de
Kausche en Dodingasche Tobélos meer met andere stammen
in aanraking kwamen, eenig verschil ontstaan, zij het ook niet
anders dan dialectisch.
Het Isam heeft al heel weinig uitbreiding en het Tòloliku nog
minder. Ik zou dan ook op beiden niet veel acht geslagen hebben,
ware het niet dat Z. Hooggeleerde, Prof. Kern, mijne aandacht er op
gevestigd had. Ik meende nl. van al deze talen in het Galéla de
meest oorspronkelijke te moeten zien, omdat die de grammaticale
vormen het best heeft bewaard. Daar nu 6n het Tobélo én het
Lòda, evenals het Tabaru, de meeste woorden één of meer
lettergrepen langer hebben dan het Galéla, zocht ik naar den regel,
waarlangs die verlenging plaats heeft. Echter vruchteloos en dus
wendde ik mij tot Prof. Kern om hulp. Z. Hooggel. was zoo
vriendelijk mij wel te willen helpen. Hij zeide mij, dat tusschen
het Galéla met zijn korte woorden en open eindlettergrepen, en
de andere talen met hun langere woorden en eveneens opene eind-
lettergrepen, nog een taal moest zijn met gesloten eindlettergrepen,
aangezien hier gedacht moest worden aan eene neiging om met
open eindlettergrepen te spreken, zoowel bij de taal met korte, als
bij die met langere woorden. De één had daartoe de slot-medeklinker
weggeworpen, de andere klinkers toegevoegd. Nu viel dadelijk mijn -
aandacht op [sam en Tòloliku, aangezien in beide talen een
aantal woorden met gesloten eindlettergrepen voorkomen. Ik had ze
juist daarom als bastaarden en minderwaardigen niet der beschouwing
waardig gekeurd (aangezien ik meende dat deze talen beslist open
eindlettergrepen moesten hebben), maar nu bleek mij, hoe verkeerd
ik in dezen gehandeld had, aangezien nu bepaaldelijk, naar het mij
voorkomt, deze talen de oudste en meest oorspronkelijke der Hal-
mahèra-talen moeten geacht worden. De „#[sam# gewoonlijk Pag u
genoemd, gelden als zeer dom en achterlijk, men vermengt zich
niet gauw met hen; ze wijken ook in zeden en gewoonten nogal
374 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE 'TAALGROEP.
af van de omwouende stammen. Daardoor zijn ze wat geisoleerd
geraakt en aan dat isolement is zeker hun taal-oorspronkelijkheid
wel te danken.
Met den 7'dloliku-stam ben ik zeer weinig bekend en ik weet
dus niet of die in hetzelfde geval verkeert als de Isam-stam,
maar ik zou het wel denken, aangezien het een klein stammetje
is, verscholen in het binnenland, waar men haast nooit iets van hoort.
Het Tugutil moet ook beschouwd worden als eene variant van
het Zobéelo. De Tugutil-stam is niet groot meer, zoo hij ooit groot
is geweest. Het zijn binnenlanders die zich slechts met moeite
tusschen hun veel krachtiger buren, de Tobélos en Madoles hand-
haven. Men treft ze ook aan in de bosschen op het Noord-Oostelijk
schiereiland, waar ze hier en daar, een eindweegsch van de kust,
eenige dorpjes en gehuchtjes hebben. Hun taal onderscheidt zich
van het Tobèloreesch hoofdzakelijk door de uiterst gerekte, slepende
uitspraak. Tot die uitspraak draagt zeker bij hun flegma, dat
bewonderenswaardig is, en het heel veel voorkomen in hun taal
van de s. Overal waar Tobélo 4 heeft, heeft Tugutil s. De over-
levering zegt dat de Tugutils, Tobéloreezen zijn, die, toen de
hoofdstam zich uit het binnenland aan de kust vestigde, na korten
tijd, door gemakzucht gedreven, terugkeerden naar het binnenland ,
naar hun sagobosschen. Hun taal is voor het minst met die over-
levering niet in strijd. Hun # zal wel oorspronkelijker zijn dan de
Tobéloreesche 4, maar hun taal heeft, geïsoleerd van de hoofdtaal,
het proces dat de s tot A maakte, uiet meegemaakt. Het mag
eenige verbazing wekken dat in de hierachter gevoegde Woordenlijst
geen Tugutil-woorden zijn opgenomen, daar ik toch wel in de
gelegenheid geweest ben mij die te verschaffen, wijl ik heel veel
met dien stam in aanraking geweest ben. Voor mijn doel, een
kijkje te geven op de Halmahèra-talen in hun onderling verband,
was dat ook heel wenschelijk geweest, maar ik heb, van Tugutils
noolt andere woorden dan Tobéloreesche, met vervauging van de A
door s hoorende, dat overbodig geacht. Nu spijt mij deze opper-
vlakkigheid.
Ook nam ik geen woorden op der Kau-taal; niet omdat die
zich in uitspraak niet genoeg van de anderen onderscheiden zou,
maar omdat ik meen dat dit geen eigenlijke taal is, die als voor-
beeld van taalvorming gelden kan. Hoe toch is het hiermede
gesteld? Kau, het district, was van oudsher, zeker reeds eenige
eeuwen lang, de verbanningsplaats van Ternate. De lieden, daarheen
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 375
verbannen, spraken Ternataansch. Langzamerhand is uit hen eene
kolonie ontstaan. Ook niet verbannenen zullen zich daar wel bij-
gevoegd hebben en men heeft zich met de omwonende bevolking
vermengd. Die omwonende bevolking sprak: Isam, Tòloliku,
Madole en Tobèlo, en doordien al deze talen met Ternataansch
door elkaar gemengd zijn, heeft men een wonderlijk allegaartje ge-
kregen, een mengelmoes van woorden, waarin het Tobèloreesch
tamelijk sterk domineert, maar dat hoofdzakelijk op Ternataansche
wijze uitgesproken en uitgedrukt wordt. Men moet het nu wel
degelijk kennen om het te kunnen verstaan, maar het is toch in
mijn oog geen oorspronkelijke taal.
Ik zal nu eerst het Woordenlijstje doen volgen. De volgorde is,
dat het Isam en Tdloliku voorop komen, omdat ik die twee als
de meest oorspronkelijke meen te ‘moeten beschouwen en dan
Galéla, Lòda, Tobélo, Madole, Tabaru, Wàioli, Ibu
Ternate en Tidore.
Ik geef van elk wat ik heb kunnen vinden, natuurlijk met uit-
zondering van Galéla en Tobélo, maar tot eene vergelijkende
studie tusschen die twee, is dit artikel niet bestemd.
Nederlandsch. | Isam.
376 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
| Tololiku. ‘ Galéla. ~ | Lòda. = = Tobélo.
to ae COT
1 hoofd saéki ! ‚ saëki _sàhe ! saéki | haëke
9 neus | ngunung __ngunungu =. ngunu _ngunungu =| ngunungu
3 haar(hoofd)| béléti + utu-béléti — hutu _utu | utu
4 eten djom | djom ddo ‚ ddjomo | dÂomo
5 sterven . sÒneng _ sòneng sdne sonénge ‚ honénge
6 vor ® ' ngauku ' ngauku ngau __ngauku | ngauku
7 twee * | modidi | lomodidi sindto | sindto | hindto
8 drie ‚ woange , lomoange saànge ‚ djange | hange
9 vier ‚ loata | loat iha _ djoata | lata
10 vijf ‚_ motòa | motda motòha motoa ‚ motoa
11 tien | mogio | mogiòk: mogiowo mogiòko . ngimol
12 twintig | monalok | monala monohalo = monaloko ==, monaoko
13 voet _ jou | jou dòhu ‚djöu | Adu
14 lichaam lois ® ' Jdis rohe ròëse ' ròëhe
15 kind ngòak | ngòak ngòpa ngòaka _ ngdhaka :°
t De uitgangen 7 en e zijn wisselend. Het is soms moeilijk uit te maken, of
men een 2 dan wel een e hoort, aangezien de # overgaande is in een e. Men
zie hiervoor bv. het Galelareesch. In de vroeger uitgegeven werken staat daar
op veel plaatsen een 7, als sidng?z, tupäàngi, waar de Heer v. Baarda: nu
schrijft: säànge, tupäànge. Men zal vroeger wel niet foutief gehoord hebben,
maar het proces der overgang zal zich in den loop der jaren voltrokken hebben.
Dit geheel afwijkende woord, zeker door woordverwisseling ontstaan, weet ik
niet te verklaren.
Robide v. der Aa geeft hier op ngun, maar ik ben zoo vrij geweest de eind-s
er bij te voegen. Het Tidoreesch heeft toch geen gesloten uitgangen voor zoo-
ver mij bekend 1s.
Dit is hier te beschouwen als eene afwijking door het gebruik van vervang-
woordeu ontstaan. Zoo hebben Tob. B en D tadauru. Béléti beteekent haar-
wrong en ho ma tadauru beteekent: het haar opmaken, dus: tadauru=
haartooi. Van het Ibu: duliwa, weet ik de herkomst niet, maar het zal ook
wel een wisselwoord zijn.
5 Het is natuurlijk mogelijk dat dit woord een & in de eerste lettergreep heeft,
evenals dit voorkomt op N° 14, eu men zou dan moeten aannemen dat W aioli
de neiging heeft, de ò door een ¢ te vervangen, maar met de weinige ge-
gevens is dit niet vast te stellen. Daar Fortgens echter zijn artikel niet zelf
gecorrigeerd heeft, komt het mij voor dat wij hier met drukfouten te doen
hebben en een 6 de plaats der 6 vervangen moet.
Analoog aan andere woorden zou [sam-Taloliku hier ngauk moeten hebben,
en niet ngauku, en ik ben er ook niet geheel verzekerd van dat zij dit
niet hebben; bij het onderzoek toch, dat ik naar die talen instelde, heb ik
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 377
Madole. Tabaru. Waioli. Ibu. __ Ternate. «Tidore.
hai saéke sa'e _ sae dopòlo ? | dofòlo
ngunu ugununu ngunungu nununu ngunu ' ngunu 3
utu utu utu duliwa hutu ' hutu
odomo Òdomo Òromo dlomo oko Ojo
honénge songéne séngéne 5 sonéne sone sone
ngau’u ngauku ngau'u nau , ngau __ngawu ?
modidi modidi romodidi , lomodidi' |: romdidi ma lòfo
saduge saànge roange _ lane | raange | range
soata soata rata ’ loata | raha | raha
motòa | motòa ‚_romotòa lomotdala | romtòha romtoha
ngimoi | mogiòko _njàgimoi njagimol njàgimol __njàgimol
monao’'o | monaoko _ njdgi romdidi njagi-lomodidi! njàgi romdidi njàgi ma lòfo
döu | dou rou - lou hohu johu
roéhe ròëse lése 5 lòëse badan badan
ngoa | ngdaka _ ngd’a’a noa ngòfa ngòfa
niet in de eerste plaats hierop gelet; aangezien ik toen meende dat alle
Halmahèra-talen alleen woorden met open uitgang kenden, heb ik wellicht die
uitgang wel eens gemeend te hooren, ook waar duidelijk een geslotene uit-
gesproken werd.
7 Robide v. d. Aa geeft hier ook op ngaan, maar dat is zeker foutief.
8 Het is merkwaardig dat Gal., Lòd. en Tob. hier een ander woord hebben. Of
het als een vervangwoord te beschouwen is? Het causative voorvoegsel si, hi
zou het doen denken, maar ik weet het tot heden toch niet te verklaren, òf
het zou moeten komen van den stam dto, ddto, = indringen, in tweeën deelen.
Mogelijk is het, maar ik geef het slechts als een veronderstelling. De andere
woorden geven wellicht de tweeheid aan door de verdubbeling van den
wortel di. Het voorgeplaatste lòmo, mo, ro, ròm, komt heel veel voor de
telwoorden in deze groep voor. Lòmo zal wel het oorspronkelijke zijn, want
het beteekent : verzamelen, bij elkaar brengen, bij elkaar komen. Het Tidoreesch
ma-lòfo is een wisselwoord: Het beteekent Ternataansch ook: beiden, elk,
omtrent. De overgang is dus niet moeilijk. De telwoorden van deze groep zijn
zoo eigenaardig, dat het zich zeker zeer loonen zal, te trachten die alle te
verzamelen en er dan een aparte beschouwing over te schrijven.
9 Men zie omtrent de 61 hier, waar de andere talen òë hebben, het reeds onder
l opgemerkte, omtrent z en e als uitgangsletters. Hetzelfde geldt ook hier.
Oorspronkelijk zal het wel overal òi geweest zijn. Bij de Tobélos is het verschil
tusschen beiden nog zoo gering, dat men het dikwerf alleen opmerkt, wanneer
men de woorden door inianders laat opschrijven.
Tobèlo B heeft hier ngd/aka, Tob. D zelfs een enkele maal ngdsaka, en ook
het Tugutil heeft de laatste uitspraak.
1¢
378 IETS OVER DE 'TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Lòda.
ae en ee a
Ds
Isam. __Tòloliku.
Tobélo.
Nederlandsch. |
| | | | |
ee en een | el
16 hond kaso | kaso | kaso kaso kaho.
17 water | akél _ ake | Ake àkëre Akére
18 prauw «jt _òti deru '3 deru | ngotiri
19 visch naudko nauk - nauo nadko ' naudko
20 huis . wola _ wòla | tahu '4 _wòla | tau '4
21 hout | gota ___ gòta gota | gota | gota
22 jongeling "| ugale-ngale | ngale-ngale | gòhiduru | goduru _goduru
28 zitten __gògële _ kébok !6 _ tamié gogére gògëruku
11
12
13
Omtrent deze afwijkingen van het zeer algemeen voorkomende àso wat
Dr. N. Adriani zoo welwillend mij de volgende inlichtingen te geven:
„Het Waioli en Ibu kauna zhondr is hetzelfde woord als het Gorontalcesch
vapula. Het Gor. verliest nl. de & en maakt de » tot /. De volledige vorn
nvan het woord is kapuna. In de taal van Tawaili (aan de Oostkust de:
„Paloe-baai, tegenover Donggala) beteekent het woord vkrokodily, in he
„Beutenansch en Siaoesch vhond. In al deze drie talen is de vorm
ykapuna. Uit het Goront. zal dus kanna wel niet stammen, eerder uit he
„Benten. of Siaoesch, want het Tawailisch is natuurlijk geheel uitgesloten
„Maar ge ziet, dat het in talen voorkomt, die ver uit elkaar liggen. Bente
mansch en Siaoesch zijn nauw verwant, maar hoe komt het Tawailisch er aan.
ven dan in die afwijkende beteekenis van rkrokodilr? Was dit de oorspronkelijke
„beteekenis, dan zou ik kapuna willen afleiden van pu (pue, pua, émpna,
vémpunja, punja) vheer, eigenaary; kapu: vheerschapy, kapuna: „zijt
„heerschap, zijn Hoogheidr, dus een titel om het gevreesde monster te eeren.
“Maar Gor., Benten., Siaoe, Waioli en Ibu, hebben allen vhond» en de
„krokodil is het huisdier (rde hond») der watergeesten. Men kan dus eerde
„overgang van beteekenis van „honds in zkrokodilr, dan van ~krokodils
vin „honds aannemen. Maar is de boven aangegeven afleiding juist, dat
nmoet vkrokodilv de oorspronkelijke beteekenis zijn, want dat de vhond» ver
neerd wordt, weet ik van nergens, integendeel, ik heb de inlanders hu:
„honden altijd met heel weinig respect zien behandelen.»
Dit is natuurlijk een vervangwoord, vergel. Javaansch banju vwaterv.
Het komt mij voor, dat deze woorden als vervangwoorden te beschouwen zijn.
afgeleid van téru vzitteny, „datgene waarin men op het water zity dus. Aller
toch hebben het woord vdti, dtil, òtirr. Het zou kunnen zijn dat dit hetzelfde
is als tòtir vop de armen dragen”, zooals men een kind op beide armen voo
het lichaam draagt, ngo zou afkorting kunnen zijn van ngöot, ngòlot „zeer
(zie N° 94), en men komt dan tot: rdatgene waarin men op zee gedragen wordts
Deze woorden zijn natuurlijk als vervangwoorden te beschouwen. Het Gal. heef
nog pòla vrijstschuury, maar het Tob. heeft het woord heelemaal niet. Hel
Tob. B en D gebruikt fàla, maar het Tugutil heeft tau. Waarom fàla ver
laten werd, is niet meer te zeggen. Vanwaar tàhu, tau? Men heeft daha
dau, ~benedeny en dus zou kunnen ~tahu, taur rdatgene waar men beneden,
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE ''AALGROEP. 379
Madole. Tabaru. Waiolli. Ibu. _ Ternate. Tidore.
| | |
OO ee nn
aho | kaso ‚ kauna 1! kauna kaso | kaso
; aéle _ akére _bànjo!? banjo ake Ake
ngootili | ngdotin oti notili _ oti oti
| nau’o ~ naoko nja’o nauo | njau njau
woa ‚_woa _ wòla wòla | fala fola
gota _gòta àte _ gòtala hàte _hàte
… ngale-ngale dugüuru _ tubaie » tubaie _ngongare __ngongare
‚_gògëléu gogére _ téru gogéle tego
onder is”, maar van dergelijke vorming zijn mij geen andere voorbeelden
bekend. Het Gal. heeft echter o uku pa tahu, het Tob. o uku ha tau vhet
vuur opbouwen, aanmakeny, en dus zou beter kunnen: tahu, tau, rde plaats
waar men het vuur aanmaakt,, ergo vhet huis”, want wel heeft men zu
aparte keukens, maar men behoeft maar eens bij de boschbewoners op bezoek
te gaan, om te zien dat dit niet altijd zoo geweest is.
De woorden ngale-ngale, (Isam, Tolol, Madole) en ngongare. (Tern.
Tidore) kunnen natuurlijk dezelfde zijn , beide reduplicaties van ngale-ngare, of
van ale-are. Ook Tob. B. heeft „ngale-ngaler. Het zou kunnen komen van
ale vringy, dus de ringendrager” (jongelingen zijn daar in den regel nogal
mee versierd) beteekenen, maar ook wel van ngale vreden, oorzaaky, dus
„die reden geven kan, zich verantwoorden kan, mondig is, geen kind meer Isr.
Gal., Lod. en Tob. hebben go ~-frisch, jong, groen , versch», düuru rna,
achter, achteraan, daarnar, dus rde leeftijd volgende op de kindschheidr.
Tab. dugiiuru zal ook wel dat beteekenen. Maar Waioli en [bu wijken geheel
af. Omtrent het woord „tubaier was Dr. N. Adriani zoo vriendelijk mij het
volgende te schrijven :
„Het bestanddeel tú kan het honorifieke tu zijn, dat voorkomt in Bare'e
„tukaba woudere broer of zusters. Tontenboansch- Sangir tuarì „jongere
„broer of zusters, Bare'e tua ma rmanur. „Baier kan het bestanddeel wane
vaijn uit Makassaansch worowane „maur, Sang.: mahuane vid.» Bente-
mansch mohanei vid.v alle drie meervoudsvormen. Men moet zich dan als
„grondvorm bane of wane denken, dit zal wel identifiek zijn met Jav., Bar.
„wani, Mal. bérani, Minah. waranei rdappers. Dus: wanei, wane,
“bane, balo (Bar. ~vriendy), baie, met het beleefde tu, tubaie, zooveel
vals: „geëerde dapperen.
Met dit woord weet ik geen raad. Het past weinig in de rij. Het is echter
mogelijk, dat het, het eigenlijke woord zitten is, aangezien de andere woorden ©
dit alleen als afgeleide beteekenis hebben. Gdgéle-gdgére beteekent „verblijven,
woneny en men voegt er het achtervoegsel uku, ku, u „benedenwaarts aan
toe, om er zitten van te maken. Gal. tamié, komt van tami /zetteny en
wordt gevormd met het achtervoegsel 16 vomhoogy, omdat men zich op de
banken zet; het Gal. kent ook: gògeku vzich neerzetteny. Waioli téru is
gelijk aan Tob. B en D, die dit ook hebben, ook het Tabaru kent dit, want
380 IETS OVER DE TERNA'TAANSOCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
eee ee ee ee ee eee aa
Nederlandsch.; _ Isam. Tololiku. | Galéle. | Lòda. | Tobèlo
co
24 veel lépe 17 | lèpe dala ngoe woe
25 zwart kokòtu | kokdtu taro | taromo daromo
26 maagd ‚ mosodles mosòlis djodjaru'® « djodjaru mohdléhe
27 pinang | mòkulu | mòkul déna 2° ‚_mòkuru mòkuru
28 instappen palen | pale | pane | waréne haréne 2!
29 groot ; lamok | lamok | lamo lamoko amoko
30 kapmes 25 | dia | dia tiiito tipu dia
31 mes 23 dia ma ji dia ma itji diha | dia gakana
82 huid | kai | kai | kahi | Kai | kai
83 lui | busulu | buséngi | buséngi tuhuduku | tébétéru 25
84 werken _ ménalan _ monalan | manara manarama | manarama
85 vrouw ngéwéka | ngéwéka ' ngopédéka ngowédjéka | ngoheka 2§
36 echtgenoote | wékat _ wekat | pédéka wédjéka ' hekata 2°
87 man | naulu __nauro | janau | nauru _ nauru
38 echtgenoot | lòkat lòkat ròka ròkata | rokata
39 krokodil gosòmàng gosòma | gosoma | gosÒmànga + gohdmanga
17
18
ik vond vdédéruy „banks, vdat waar men op zitr dus. Ook dit ~téru” heeft
echter de beteekenis vzetten, leggen, neerkomen”. Ternat. tego, beteekent
Tobel. ~het zitten van een vogel op een tak» een bepaald soort zitten dus.
Hee! onmogelijk vind ik het dus niet, dat tegenover al deze afgeleide he-
teekenisseu, het Tòloliku vkébdk~, vzitteny beteekent in eerste instantie.
Vergelijk Mal. limpah vovervloedigy.
Men heeft Gal. en Tob. (misschien ook in de andere talen) tofu zhoops ino
bòro, o gòhi ma tòfu: veierenhoopy door de boschkip opgeworpen. Dit zal
wel hetzelfde zijn. De veelheid der eieren der boschkip heeft dan tot de
beteekenis „veels gebracht.
Het komt mij voor, dat dit niet het oorspronkelijke woord is. Het woord wordt
ook in het Ambonsche gebruikt, maar wellicht door invloed van Ternate. In
Gal. en Tob. heeft men djaru als beleefile naam, waarmede kinderen hunner
Moeder jougste zuster aanspreken, en ook wel in het algemeen vrouwen die
ouder zijn dan zijzelve. Hieruit zou het woord ontstaan kunnen zijn „djodjarur
„degene die altijd als djaru aangesproken of benoemd wordtr, of: de redu-
plicatie der eerste lettergreep eeu verkleinwoord vormende, en dus een lief-
kozingsnaam: djaru-djodjaru „vrouw, vrouwtjer. Aangezien in het Gal. het
woord hòle bilnaad, de poort tusschen de beenen” beteekent, zou dit reeds
de verdwijning van het woord in zijn beteekenis »maagdy genoegzaam
verklaren.
déna-héna is in andere talen ~jonge pinangr. Toch is het niet onmogelijk dat
dit het rechte woord is voor den boom, daar mòkul, mòkur zoowel het
pinangkauwen aanduidt, als pinang boom en vrucht daarvan.
eee ee ee ee 6 ee eS ee OC —— eee
| |
Madole. | Tabaru. | Waioli. Ibu. | Ternate. Tidore.
lee
lépe gudai répe ‚ lèpe dòfu '§ |
taromo taromo kokòtu’u kokòtu |
hòlëéhe | djodjaru mosòlëse _mosòlëse djodjaru |
éna’a mòkuru mòudu ‚ mò'ulu héna |
baléne paréne paléne ' paléne fane |
amo'o amoko lamo’o | kéla °? lamo |
dia wase wasére ' , aséle peda
waàda | dari | tjitji
‘ai kai | ahi ahi
tudu’u tüuduku | busuru | buseng
diai 2° | manarama — bénjétoro 7? golaha 2
ngéwe’a i ngéweka | wéré’a *® ‚_ngofeka | fofoja
we'ata | wekata wéré’a 30 foheka |
nauru | | __nonau _nonau
d’ata | | ràka |
gohòmànga gosòmànga _sàmana *! sàma |
21 Het Tob. B en D heeft -farénev.
22 Volgens Dr. N.. Adriani zou dit woord hetzelfde kunnen zijn als Gorontaleesch
ea of eja: „Heer, Vrouwer. Dit woord kan staan voor kea, daar het Goront.
de & wegwerpt, en keja kan gelijk zijn aan kèla, daar het Goront. de /
wegwerpt, en de 7 uit de Z ontstaan kan zijn.
23 Het verschil in namen dezer gereedschappen zal wel ontstaan zijn, doordien
elk het overnam met den naam, van verschillende volken.
24 Klein kapmes.
25 Tob. B en D hebben düuru rde laatste zijn, achteraankomenr.
26 Deze woorden beteekenen „doen, maken”, en komen natuurlijk ook in de
andere talen voor. Of manara in het Madole en Ternate bepaaldelijk niet
gebruikt wordt, weet ik niet.
27 Dit woord zou kunnen komen van tèto, tètöro ~fijn hakken, fijn kappenv.
28 Tob. B en D hebben hier ngofeka.
29 Tob. B en D hebben hier fekata.
30 Aangezien deze twee begrippen in geen der talen door ‘tzelfde woord weer-
gegeven worden, zou ik hier haast aan een fout denken.
41 Dit woord en het Tern. sàma zullen wel vervangwoorden zijn. Het Tobél.
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 381
heeft zhàmanar, uitlegger van de prauw. De vormovereenkomst tusschen
krokodil en prauwuitlegger is nogal groot, en het is geen wonder, dat men
zoo'n gevreesd monster liever niet riep, door het bij zijn eigenlijken naam
te noemen.
382 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Galéla.
Nederlandsch.' Isam. ' Tòloliku. Lòda. | Tobélo.
|
Co ee TT TT En
40 weigeren | dluk | dluk ‚ hòlu | hòluku | dluku
41 ingaan nòsàm | wosam | wosa | wosama | wohama
42 naam | lomang | ronga ' romanga | romanga
43 huwen | aka | yak 22 _ moddka _ modjòka ; moddka
44 wonden nabo | nabu dabo _ djabo ! Aabo
45 zeggen témo _tèmo _ témo _ témo i ato +3
46 verspreiden , balis | gisal biau | biauru | barihi *4
47 slaapbank , dangil | dangil _dàngi dangiri | dangiri
48 binden | piliku | piliku _ piliku _ pilikuru ~ Aikutu
49 weten | nako __nàko ' nako nako ‚ nako 37
50 wit | . | are ' arése _aröhe
51 traan | ‚ kòngo kòngo | kòngö
52 dorp 39 | SOA _soano SOA _ soana ‚ hoana
53 spijze ino - Inomo i Inomo
54 voorbij | pasa pasala | paha
55 breken | polòte ‚ polòtëke | podtéke
56 halen êje | dèhe _djè dè
57 staart | __pego #3 | bikini _ bikini
32 Hier zijn eigenlijk twee woorden: ijak, ijaka, Gal. ija, Tob. idaka,
Tern. kai, dat meer het huwelijk als geslachtsgemeenschap aanduidt, en
moddka, dat »schoondochtery beteekent, beleefder is en de zaak meer in het
familie-verband beschouwt. .
23 In het Tob. beteekent témo: ~spreken, geluid geveny, maar niet vzeggens.
Of dit ook zoo is in het Watoli en Ternataansch, weet ik niet. Ook heeft het
Tob. nog ade-ade wvertellen, redevoereny, dat dus correspondeert met
Waioli adjéle, Tern. wadje.
34 Het Tob. vbarihiv wordt niet veel in dezen zin gebruikt, men gebruikt
vperinganay. Ik heb het echter gegeven om des woords wille.
35 Ik ben niet zeker of dit woord ook rslaapbanks„ beduidt, wel »banky. Daar
echter oorspronkelijk het gebruik van ~slaapbank en ~bank~ hetzelfde was en
men in Gal. en Tob. voor ~banky „bàkor gebruikt, een verbastering van het
Hollandsche ~bank~, zal Waioli ook wel vslaapbanky en „banks door ’t zelfde
woord aangeduid worden. Natuurlijk komen dédéru en dego-dego van
tèru en tego vzitteny, vergel. N° 23.
36 Dit is zeker een vervangwoord. Gal. heeft busu, Tobél. buhuku riets wat
men neerlegt behoorlijk tegen elkaar doen inloopen, zoodat het goed om of
bij elkaar pasty, dus „één geheel vormt~. Deze gedachte zal wel tot het ver-
vangwoord voor „bindenz gebracht hebben.
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASOHE TAALGROEP. 3838
: —
Ternate. Tidore.
Madole. Tabaru. Waioli. Ibu.
|
òlu'u dluku | odu’u hòdu
ohama wòsama wòsa
rònga lomanga | nolama ronga
modò’a modòka moloara kai
dabo dabo njaboto njabo
témo témo adjéle | wadje
barisi piàkoro | pia’olo fiaro
dangiri dédéru 35 dégo-dégo
hikitu pusuku ** pinji’u | | podiku
nà'o nako | Waro | | waro
arése | budana *8 _ budo budo
kòngoro Òngoro | Òngo
soano soana | $08 soa
inomo ' 6to’o #9 | ngogu 41
pasaka | pasala palisi
| pöòtëke | paporo *? poldte |
ése _ oro oro
bikini | di’imi biki bit
37 Het Tob. B en D heeft nog wàhu voor ‘tzelfde begrip, het Gal. heeft wàsu,
met een beetje gewijzigde beteekenis. Dit zal dus wel ’t zelfde zijn als „walo,
waror. Het woord nàko kan dan in die talen verloren gegaan of vervangen
zijn, aangezien wàhu, wàsu, waro, walo, niet volkomen ’t zelfde be-
teekenen als nàko.
38 Tk denk dat are ‘t oorspronkelijk woord voor „wits is en budo meer /blank»
beduidt. Men zegt het ook Gal., Tob., voor ~blanky van een mensch.
39 Het woord beteekent ~stamdorp”, niet #vestigingsplaats”. Daarvoor heeft men
Gal. dòku, Tob. béréra, Tern. gàmu etc.
+0 Dit is een vervangwoord: kétoko, in andere talen »sago, sagobroodjer, een
soort spijze dus.
41 Dit woord zou kunnen komen van Gal. ogu wsnijden» en dan beteekenen
whet gesnedene, het mondklaar gemaakte, het toebereider.
+2 Dit is weer een vervangwoord, in het Tobél. beteekenend : kneuzen, brijzelen,
afbreken van bladeren, etc.
43 Pego is natuurlijk een vervangwoord, misschien ontstaan uit peko, Gal. ver
iets omheen slaan, de beenen over elkaar of om een boom, dus, datgene wat
het dier om zijn lichaam slaat, of wat de buidelrat om den boomtak slaatr ;
geen dier toch gebruikt zijn lange staart zoo als de buidelrat, om die om
een tak te slaan.
384 IETS OVER. DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
7 TE TT 7 TOT OE! . . rn Ca EE ro oS La =
Nederlandsch. Isam. ‘Tloliku. — Galéla. | Lida. : Tobdélo.
a | Ld
58 sarong | balon hs balon baro E barono ngòëre *+
59 arenpalm | daluk _ daluk | lébéno +5 daluku hepata *5
60 zoet ' mutit __mutit | muti mutiti mutiti
61 drek 10k | loko | iho ihoko idko
62 komen sapom +6 | sapoug ‚_bola suwutu | boa
63 koopen : tibok ' tibd | idja +? | tugala*® |< idja
64 verkoopen _ ukunu | ukun ' slidja 5° | wukunu ' hukunu 5!
65 tuin ' Ièdi 52 _lèdi dòro | dòro rédi
66 rijst bila 53 ' bila tamo ‚j bira pine
67 tong _àkili | àkil lade 54 | akiri
68 vleesch — lakime lakim lake | lakéme | Akémi
69 ster nhgangama | ngangama ngoma - ngoma murumu *
44 Ngòëre is een vervangwoord, gevormd van woére viets uithangen, iets t
de
=
drogen hangen, en vandaar ngòëre, „dat wat men uit- of omhangtr
Het woord balon, baro, beteekent waarschijnlijk de boomsoort, waarvan mei
de boombast-bekleeding maakte, evenals men nu nog bij de Tobéloreezen di
kleeding eenvoudig naar den boom benoemt, waarvan men die krijgt. D
Tobèloreezen zouden dan vindingrijker geweest zijn dan de anderen, aaugezie:
zij aan het nieuwe ook een nieuwen naam gaven. Het Waioli kài-là’a, kar
zijn vkain-làhar ~goede kain, waarmede men dan het katoenen kleed aan.
duidt, in tegenstelling van dat van boombast. Zoo zegt men ook op Papoes
„goed zeilr tegen een katoenen of linnen zeil, in tegenoverstelling van eer
gevlochten zeil, zooals men die ook nog gebruikt. Goed heeft dan de
beteekenis kostbaars.
Dit zijn bepaaldelijk woorden die den boom aanduiden; daluk-dalu duidt
het sap aan, de palmwijn; ook het Gal., Tobèl., Tern. heeft daarvoor. rdalu
daluku, dalu. Men gebruikt ook nog hetzelfde woord om /dronken aar
te duiden, dus denk ik, dat die naam wel oorspronkelijk het „saps aangeduic
zal hebben en vandaar op den door het drinken ontstanen toestand en op der
boom overging. De boom zal wel in elke taal een eigen naam gehad hebben
maar die zal door dien van het sap verdrongen zijn. Het Tern. seho word
ook in de Minahassa gebruikt, naar ik meen.
Ik denk dat dit het oudste woord is. De Tugutils hebben ook sàpòngo, de
Tobèl. kennen ook nog: hàpongo, Gal. heeft sàpo, rdoordringen, diepet
indringen dan de oppervlakter, 't geen dus ook eenigszins op deze lijn ligt,
Zou het mogelijk zijn dat boa ontstaan is uit poàk, poa, overstroomen,
storten, overvloeien? Of wel uit poak-poaka, schreeuwen, en duiden op
het geschreeuw dat wellicht aangeheven is bij het aankomen, het terugkomen
van krijgstochten, toen men eenmaal aan zee woonde? Het is maar eene ver-
onderstelling van mij. Met het Lod. suwutu weet ik geen raad.
+7 Deze woorden beteekenen zoowel koopprijs als kooper en men vraagt zich dus
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 385
Madole. | Tabaru. _ Waioh. | Ibu. _ Ternate. Tidore.
| | |
bà'uno | barono | kaila’a | , | baro |
dalu’u ‚_ daluku | djadu’u | _seho *5 |
mutili | mutiti | | |
10’0 | iko | | iho
boa | boa |
gò’o #9 | idja | | | idja
u'unu | | | fuku |
dumule | bairi | | gura |
pine | bira | | | bira | bira
hiàhiri ‚ Asi-Asini | | aki
4’Emi _àkëme | | |
ngangama. | ngòma | ; ngoma
af, of niet tibok, tib6, verloren gegaan is. Het er mee correspondeerende
woord in het Tobél. tiboko, beteekent »zwemmen, , dus heeft er niets meer van.
+8 Vergelijk Mal. tukar.
+9 Het Tob. heeft een veel gebruikt vervangwoord „gòkor, dat het hoofdwoord
bijna verdrongen heeft. In het Madòle schijnt dit reeds heelemaal het geval
te zijn.
50 Het Gal. is hier armer dan de anderen, aangezien het een causative vorm van
mdjav, „koopenr, gebruikt.
51 Tob. B. en D. heeft fukunu. |
52 Zoowel lédi, rédi, als dumule en bairi, komen van woorden die be-
teekenen : wieden, schoonmaken, gelijk afhakken ; dòro is: „wat stil is, wat
vlak is, een straat in zee, een doorgang tusschen de klippen. Ook kan zijn,
dat gedacht is aan de open plek tusschen de koraalrotsen, die zulk een dòro
in zee vormt en de open plek in het bosch die de ddro-vtuiny in het bosch
vormt. Het Tern. gura beteekent: een plek, die zich van het andere onder-
scheidt: een alleen staand groepje boomen, een eiland in zee, een open plek
in het bosch en vandaar dus ztuinz.
53 Bila, bira, zal wel het oorspronkelijke woord zijn. De anderen toch hebben
een bijbeteekenis, het Gal. tamo, beteekent Tob. reen soort potten waarin
men de rijst kookt bij feestelijke gelegenheden. Tob., Mad. pine, is gelijk-
luidend met Tern. fine rzaadr, vergel. Mal. bénih, en ziet dus op het zaad,
de korrel. Tob. B. en D. heeft ook „birar. Het is geen wonder dat men rijst,
die zoo licht schrikt, niet met den eigen naam benoemde.
54 Dit lade is hetzelfde als lade rlikkenr, Tob. a eme en dus daarvan afgeleid.
Mad. hiàhiri, Tabar. Ààsi-àsiri komt van Gal. dasi, Toh. Aàhiri „slikken
en is dus daarvan afgeleid, zoodat wel àkil als het oorspronkelijke woord be-
schouwd kan worden.
55 Van dit woord ken ik de afleiding niet. Het is kennelijk een vervangwoord en
zal wel een of andere ster of sterrenbeeld aangeduid hebben.
17° Volgr. VI. 26
386 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Nederlandsch. | Isam __Tdloliku. | _ Galéla. | Lòda.
nn nn
70 kikvorsch | padék ; pédéke
71 slecht 5° tila __dida ‚_torou torou
72 zoeken 5? salik sali | sari nònu
73 moeder °§ òla ‚_eila | awa ina
74 vader eja | eija | bàba ama
75 broek tjalana | tjelana | tjalana |
76 braken nguneng | nguneng | ngunu
17 steken topak | tòpok | tòpo tdpoko
78 steen mamalin | mamaling tèto 6 sëleo
79 droog dudung dudung dudu dudungu
80 bloem sajal sajal léru 6? dòpo 6%
81 regen bésak °° basa miiura |
82 hand giam giam gia giama
56 Hier zijn kennelijk twee grondwoorden, ira-ila en toröu, die ik niet
tot één weet te brengen, ira komt nog voor in het Gal. als wstijf, ver-
stijfd» van eenig lichaamsdeel, dus wel met dezelfde beteekenis zoowat.
Het zou dus kunnen zijn, dat dit het oorspronkelijk woord is en toröu
een vervangwoord. Men heeft nog ròhu-ròfu, iets snel doen, haastig
doen. afroffelen, knoeien, vandaar zou kunnen tordhu, zhet afge
knoeide, het slordig gemaakte, het slechter, tordhu-tordfu kon worden
toröu, door afslijting. Dit is echter niet meer dan een veronderstelling.
57 Tabar., Ibu, heeft ook sariki. Voor dit salik, sari, vergel. Mal. tjari,
daar deze talen de neiging hebben een tj met een s-klank uit te spreken.
Lod. nònu kan hetzelfde woord zijn als Tobel. nònu ween weg inslaans
en gedacht kan dan zijn aan het aarzelende, zoekende, bij het inslaan
van een weg in het bosch. Of misschien Tob. lingiri en Tob., Tern.
tike. ‘tzelfde woord zou kunnen zijn?
58 Het Madol., Tabar. èsa ~moeder” beteekent Gal. ~wijfjesvarken, zeug?
en Madol. dea rvaderr, is Tobel. Aea vvaders broeder.
59 Merkwaardig is dat Tob. hier haluéra (vergel. Mal. saluar) heeft. Ver
klaard wordt het echter doordet tjalana Tob. zou worden tjäans,
het woord dat het telwoord rduizendrs aanduidt. Het Tob. B. en D.
heeft ook werkelijk voor broek tjäana, maar voor duizend ribuha,
vergel. Mal. ribus.
60 Dit zal wel een vervangwoord zijn, want het woord beteekent in het
Tob. leem, een overgang tusschen zand en steen, zooals men dat veel
vindt in rivierbeddingen. Daar nu de grond om het meer van Galédls
daar grootendeels uit bestaat, is het geen wonder, dat men de tèto, het
n\eem» waarop men woonde, als grond ging beschouwen en door rtétor
een harder substantie aanduidde, dus vsteenr. Het Gal. heeft echter voor:
rivier séléra, een woord dat geen der anderen hebben. Allen gebruiken
IETS OVER DE TERNA'TAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 387
lo. | Madole | Tabaru | Ternate. Tidore.
| | |
bke : popadé’e popadéke |
tika’u | dorou ‚ira
kali’ tike tike
| sn 638 aja
dea bàba
a 5? sa’ana tja‘ana tjalana
ge wunénge ngunana
tdpo’o : tdpo tòfo
) seleo mare mare
gu dudungo dtu 6! ringa
ina ®+ | pa'e 65 saja saja
béha | | bòsa bòha
giam | | gis gia
er, groot water” en dergelijke. Nu kan echter séléra wel hetzelfde
rd zijn als »séleo-helewo. Steenen vindt men in het binnenland,
il in het district Galéla, alleen in de rivierbeddingen. Zou men dus
indplaats der steenen, de rivier, den naam gegeven hebben van de
en, de hélewo, omdat men voor steenen reeds een naam had nl.
P Het oorspronkelijke woord voor steen zal wel malin-mare zijn,
ezien men nog tot heden alle samenstellingen met steen, daarmede
it, en ook alle steennamen daarmede noemt.
zal wel een vervangwoord zijn. Het begrip is „droog, uitgedroogd»,
s van grond of rivieren; télaga gura i otu, zhet meer Gura
lroog liggen”. Zou dus dit dtu niet ’t zelfde zijn als hÒòtu ~slapen”?
Junkt, de overgang van begrippen is niet groot. Ook Maleisch zegt
van iets dat droog geworden, verstijfd is, hard geworden klapperolie b.v,
Id vet, shet slaaptr.
kan een vervangwoord zijn, aangezien het ook beteekent: een pluim
rersiering van het haar.
rschijnlijk van steken (zie N° 77), datgene wat men in het haar steekt».
icht oorspronkelijk een soort bloem.
an zijn pake, »gebruik, dat wat men gebruikt om het haar te versieren.
woord komt meer als zoodanig voor. Echter ook wel #versiersels,
21. pake, versiersel, in 't Mal. der Molukken gebruikelijk en ook Bare’e.
et eigenlijke woord zal dus wel sajal, saja zijn.
zal wel het oorspronkelijke woord zijn. Het komt ook Gal. en Tob.
voor in pésa, péhaka rnat». Het Gel. müura, zou outstaan kunnen
uit mura, zacht, vriendelijky, en dus: de vriendelijke, zachte,
en beteekenen. Tob. awana, vergelijk Mal. awan »wolky. Dat men
regen, die men op reis wellicht vreesde, met een vervangwoord
ide, is heel natuurlijk.
388 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Nederlandsch. Isam. | Tolohku. Galéla. Lòda
83 ei *7 | gosi | gòsi bòro tounu 6$
84 broeden *7 | pòlòn | poldng motu
85 oog | lako lako lako lako
86 mond | ulo 7 _ ulu uru uru
87 hals | ngdmas7! | ngòmas tdlo
88 buik __pòkëlo __pòkel pòko pokoro
89 rug | poret 7 + poréti dudu dudunu
90 licht ) | kinital _ kinital kinita ginitära
91 schijnen si wal | siwal __slwa |
92 slang | ngia : ngia ngihia tomo 75
93 schildpad | fen 77 _ fen ori orl
94 zee | gasi 78 | ngdlot ngòloto | ngdloto
67
68
69
Het komt mij voor dat deze twee begrippen door twee woorden uitgedrukt
worden, ni. gòsi, gohi rein en pdlon, boro, fdro sbroedenz.
Dat de naam voor het ~broedeny overgenomen wordt voor „wat uitge-
broed wordt”, is zeker niets vreemds, en Gal. bòro rein, is dan ook zeker
een vervangwoord, evenals „mòtur broeden, dat eenvoudig beteekent
„op den buik liggeny, en dus de houding van het broedende dier aan-
geeft. Het Gal. kent nu gòsi, als vervangwoord, men heeft toch zeker
het woord, om een of andere reden vroeger weggelaten, want alle talen
hebben nog voor eierleggen: gòsi, gòhi, veiereny dus. Het Gal. heeft
echter daarvoor puo baren”. Misschien was het woord scheldwoord ge-
worden voor vtestesy zooals dat meer voorkomt. Het Tob. mòduku
beteekent vlangdurig, onafgebroken”, en geeft dus een eigenschap van
het broeden aan. Het woord boro komt Tob. voor als: koop, bloemknop.
Het Tabar. gowoanga beteekent ~sagovorm”, en dus zal hier wel de
broedwarmte, en de warmte van den sagovorm bij het sagobakken, de
leidende gedachte geweest zijn.
Dit woord weet ik uiet te verklaren.
Robide v. d. Aa geeft hier op läan als nevenwoord. Hij zal dit echter
wel verkeerd gehoord hebben en ik twijfel zelfs of làho, ook niet lako
moet ziju.
Het is niet onmogelijk dat Tern. Tidor. mada, mòda het oorspronke-
lijke woord is, en dat ulu, uru, ‘t zelfde woord is als Mal. ud-
jung „wortels udju, ~snuity, het vooruitstekende.
Dit woord komt van wdma vademhaleny, en is ook in het Tobel.
ngòmaha vademhalingswerktuig, strottenhoofd”. Of dus het woord
vhals” in deze talen weg is, weet ik niet, maar men heeft dit woord
gegeven als vertaling van het Tobeloreesche tòmara vhals».
Het Tob. kent pòköro in scheldwoorden, en als ronderbuik» meer nog
als rliesstreek„. Tob. B en D hebben pòköro ~buiky. Hoe men aan
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAI[LEBASCHE TAALGROEP, 389
Tobèlo. Madole. | Tabaru. | Toms Ternate. e | Tidore Tidore.
|
| |
| gohi __gòhi | ba boro gohi
,; moduku gowoanga | foro
| ako la’o | làko lako 6 5
| uru aulu mada moda
tomara _ngòmaha | | tjama sako
mamata 72 | pò'o ; oru 73 oru
poréte | dudunu | dudu dulu
kinatara ' kinatara “ nita sita
hiwara | hiwara |
dodiha / gia ngohia ega 76
héne | fène | orl | ori
ngöòto | ngddto | _ngòlo ‚_ngòlo
mamata komt begrijp ik niet. In het Gal. beteekent mamata „borst,
borststreeky , waarvoor de Tobelorees gebruikt o ale ma ngunungu,
woordelijk »neus van den ring”, een zeer gezocht woord dus, waarbij
men zich de borstkas schijnt te denken als een neus, staande op den
ondersten ribbenring. Aanleiding tot deze kluchtige verwisseling was
wellicht het reeds genoemde gebruik van pòköro als scheldwoord.
73 In het Bare’é is rorur bodem, een beteekenis die wellicht met deze
| verwant kan zijn.
7# Het is zeker vreemd, een woord dat zoo sterk lijkt op Mal. pérut
mbuik~, hier voor rug”, achter, gebruikt te zien. Of nu dit oorspronkelijk
is, dan wel dudun, dulu, weet ik niet. Het Tob. heeft nog:o dudu
ma hiri /niereny (feitelijk dus rugpijn). Duru, dat hetzelfde kan zijn
als dulu, dudu, wordt ook gebruikt voor vachtereind van een prauw”,
evenzoo turu, voor „volgen, achterna komen”. Vergelijk ook Mal. „sturutr.
75 Dit vervangwoord beteekent Gal., Tob. tegen iets zich opwerken, tegen
stroom inzwemmen of roeieny, waarbij dus een heen en weer gaande,
wriemelende beweging gemaakt wordt, zooals de slang maakt bij het
kruipen.
76 Dit woord kan ontstaan zijn door omzetting: ngia, gia, 1ga, ega.
77 Dat dit woord eenlettergrepig is, zou op de gedachte brengen dat het
een vreemd woord moet zijn, maar het wordt gerekt uitgesproken, haast
als fòën, zoodat het wel tweelettergrepig zijn kan. Echter is het een veel
verbreid woord, want Robide v. d. Aa geeft op: Misool fin, Tuburuasa
| feni, kapauer peni, Onin féni, vergelijk ook Maleisch penjoe.
ls Dit woord beteekent in de andere talen: zout, zeewater, zee dicht langs
het strand, en het is dus mogelijk dat de Tsam , die geen groote zee-
vaarders waren, het woord voor „zeer vergaten. Men vergelijke voor dit
gàsi, Bare’é tasi, Sangir. sàsi, Minahassa-talen täàsik. Maleisch
tasik „zeer. ‘
390
Nederlandsch, | Isam.
95 vrucht 95 vracht | sowok | sowck | sto. | sowoko
96 vuur |
97 koorts
98 slapen
99 opstaan
100 deur
101 vorst
102 dronken
103 kom
104 waterbamboe
105 rook
106 rooken (be)
107 af breken
108 hoesten
109 urineeren
110 afgaan
111 gezwollen zijn
112 weg
118 vreezen
114 vergeten
115 inhoud
79 Het Tob. D heeft sòfoko.
sowok
uku
gògam
nisu 8
momik
ugolan-
kolan
étol 62
sa wok
loloang
jowo
wiiuk $+
tolak
tikit
Osis
60k
obds
tapak 66
— modong
daidlang
. diàka
sowok
uku
gogam
tjolok
momik -
ngòlang
kolan
étol
sau wok
kiloan
jowong
wüuk
tikit
Osis
| 60k
obds
ngékom
mòdong
daidlang
deaka
neer wail
~ ‘Ploliku, _Nederlandsehy | leem | Tola j Gee | Dôde Galöla.
IETS OVER DE TERNATAANSOH-HALMAHERASCHE 'TAALGROEP.
sdpo
uku
goga
kidlu
momi
ngora
kolano
dalu
udo-udo §3
kiloha
dòpo
ddpo
tola
tiiki
hosi
hòho
dobo
ngèko
modo
wosa
raba
sowoko
uku
gogoma
kioloko
momiki
ngorana
kolano
daluku
udomo
kilo&na
djowo
djowo
tola
tikiti
sisi
hòko
_ngèkomo
mòdongo
_ wòdjànga
60 Misschien dat dit woord hetzelfde is als 1d u, in de andere talen rliggen,
liggen gaans.
81 Tob. B en D hebben kòána.
62 Dit woord komt in geen der andere talen voor. Al de andere benoemen
„palmwijns en de uitwerking daarvan, met hetzelfde woord, (zie N° 59).
Zou dus dit woord bij de anderen verloren gegaan zijn?
ed
Het Gal. heeft in afwijking der anderen voor drinken udo (zie N° 136),
voor „koms udo-udo is dus daar niet onregelmatig. Het Tob. kent
naast udo-udomo ook haWeko vdrinknap, komv.
Dit zal
wel de
oudste vorm zijn, en udo-udomo later overgenomen voor „komr toen
men die leerde kennen. In het Gal.
~verpakkjngy, o sone ma sasawo vomhulsel voor een dooder. Dit
is wellicht oorzaak, dat men sawo daar niet gebruikt voor „komr. Het
Tob. heeft ook wel dit woord: hauo vinpakken~,
is sawo vinpakkeny, sasawo
maar dit wijkt af
van hawéko. Het Gal. zou echter van sawok niet anders kunnen
maken dan sawo, wat gelijkluidend zou worden met sawo rinpakkens.
| Madole.
| | | |
hohoko ?® =, howo’o | sdfo | s0fo
uku uu | | uku uku
gogama | gogama | | gaga göòga
kiòku ' nisu’u | | kòtu | dtu
| momiki momi'1 | momi |
| ngdrana ngò’ano ‚_ngara |
koano 8! ’oäno | _ kolano |
‚_daluku _ dalu’u | | | |
| udo-udomo | sawo’o | safo |
kiloana | loana | | kamu |
nòfo | dowo | |
Adfo | ndfo | | fufu
| toaka toa | | tdla
| tikiti ti’ iti | kokéhe 8
_Adhihi lòhihi dei
_ Adko 1d’o
: Aoboho doboho hòbu
ngèkomo ngé’omo | ngdko
mòdongo mòdongo kòlofino®?
wohanga amòngo lupa 68 |
_ dòta dodoa dàha |
84 Weer een woord waarvan men zich afvraagt of het in de andere talen
verloren gegaan is. Men zou de slotuitgang uk af kunnen leiden van
uku /vuurs, maar uku blijft uku, (zie N° 96). We hebben hier dus
een woord dat de anderen niet meer kennen en zich dus behelpen met
„rooks in afleiding. Ook in de Minahassa-talen is wuwuk rberookenr.
85 Me dunkt, dit is niet anders dan het klanknabootsende kéhé, met de
herhaling aanduidende reduplicatie van de eerste lettergreep.
8e Dit is eigenlijk een ander woord. Het komt ook voor Gal., Tob. tapaki,
en beduidt reen aangelegde, gebaande weg”, terwijl »ngékom slechts
ween pad” beduidt.
87 Dit woord weet ik niet te verklaren. Het past niet bij de anderen die
het ook geen van alle hebben. Wel komt voor Gal. koloko, Tob.
köòko, ~krom, gebogen, zich oprollen, van insecten„, koloko-ino,
kolofino, zou dus kunnen duiden op een gebogen, angstige houding,
maar dit is slechts een gissing van mij.
68
«
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Tobèlo.
Tabaru.
Ternate. | Tidore.
Niet onmogelijk dat Tern. hier lupa (vergel. Mal. lupa) nam, om niet,
evenals Gal. voor twee begrippen, vingaany en v/vergeten”, precies het-
zelfde woord te hebben, zie N° 41.
391
392
IETS OVER DE TERNA'TAANSCH-HALMAHERASCHE 'TAALGROEP.
Nederlandsch.
Tdloliku.
| | Galéla.
— | |
116 duiken tumunu tumun tumunu
117 tellen aoim | dlom | éto 89
118 leeren dòtok | ddtok | dòto
119 hooren isen isen | ise
120 schreeuwen poak | poa . ore °*
121 geven °? kula kula hike
122 broeder ilang ilang | hira
123 zuster bila bilang bira
124 oudere liak liàk | ria
125 jongere dodòt nongòlu …_dòdo °4
126 opzetten tekòs tekòs | sigòko 95
127 verboden °° boson __ _bòsong | bobdso
128 versch | glau | giau | kiau
129 droog | dodòleng _ mòtjom °? tolòle
180 vliegen slo slo SÒSO
181 schub unàf | unaf | dungi °§
182 duizendpoot ail ail hai
133 schepper ! °° salim | salim sari
134 zeil sidet | sidet side
185 roer lilim | hilim kamudi 191
89 Niet onmogelijk dat dit hetzelfde woord is als féto, héto, hòtòngo,
91
92
fètòngo „noemen, zeggen, opzeggen”. Vergelijk ook voor het woord (Mal).
hitong rtellens. Dat »zeggeny en vtellen” met hetzelfde woord benoemd
wordt is niets wonders, vergel. Mal. bilang, dat ook die twee be-
teekenissen heeft. Bij tellen wordt dan eenvoudig gedacht aan wat men
al tellende doet: de cijfers vopzeggeny. Van het Tern. njonjòhi weet
ik de beteekenis niet. De eerste lettergreep is geredupliceerd, en de be-
teekenis zal dus zijn: het geregeld herhalen van iets. Of misschien de,
zelfs voor Galélareezen en Tobéloreezen gruwelijk lastige uitspraak van
aoim, 610m, oorzaak was dat het woord in onbruik raakte ?
Het Gal. schijnt hier een woord te missen voor dit begrip „hard
schreeuwen”. Dit ore is waarschijnlijk alleen maar een schreeuwklank ,
vergel. Javaansch ore zhoerar ! Het Tob. kent ook wel oréhe, maar
alleen als ~hard huilen, huilerig schreeuweny, niet voor ~hard roepen.
Nu ik dit woord bekijk, ben ik niet zeker of men wij niet verkeerd
begrepen heeft, en eenvoudig gezegd heeft no ali: rgij huiltr,
(zie N° 158).
Hoe kula en ike tot elkaar te brengen zouden zijn, begrijp ik
waarlijk niet. [k denk dat we hier eenvoudig twee woorden voor dit
begrip hebben.
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHEBASCHE TAALGROEP. 393
Madole.
Ternate.
Lòda. | Tobèlo.
_ _ | Oe
DE
tumunu | tumunu tumunu tum
étongo __ètongo dòiimi njonjohi
dòtoko __dòtoko ddto’o dòto
iséne ihéne _ ihéne ise
poaka __poaka no ali 9! * | torara
ike | ike ula haka
iranga _ hiranga | ilanga hira
biranga | biranga °3 bilànga fira
ririaka riaka lia’a njira
nougoru …__dòdoto dòdoto | nongoru
higdko oodéu sigòko
bdhono bòhono bòhono fòso
giau girau kiau
tololénge döòlënge __döòlënge | tolòle
SÒro | hoho | hdho | sdro
dungiri ' uuaha °° _ unaha dung!
aili all aill hai
sarim _ harimi halimi sari
sidéte hidéte hidéte side
__ririmi lilim ngongudi
93 Tob. B en D hebben hier: firànga.
94 Ook Gal. heeft nongòru, zelfs is het algemeen gebruikelijk, terwijl ik
geloof dat dòdot, juist niet zoo heel veel gebruikt wordt.
95
Gal., Tob., Tern. hebben hiervoor een causative vorm van Oko vovereind
* staan, staan”, dus: „doen staan. Ik zou echter zeggen dat Is., Tolol.,
Mad., hier bepaald een ander woord hebben, waarvoor ik in de andere
talen geen equivalent vinden kan. Het schijnt, dat hier dus weer een
woord verloren gegaan is.
#Verboden» in den zin van vheilig, ongeoorloofd».
Dit woord maakt hier al een heel wonderlijk figuur. Misschien is het
met de andere woorden overeen te brengen, maar ik weet uiet hoe.
Dungi, dungiri is een klein zoetwaterbaarsje, dat er nogal sterk
geschubt uitziet, en de verwisseling zal wel hierdoor ontstaan zijn. Ook
het Tob. heeft het woord dungiri, en gebruikt het haast evenveel als
unaha.
Tob. B en D hebben unafa.
„Schepper” = roeriem, ~pengajoengy~.
Het Gal. heeft het woord »riri» wel, v. Baarda geeft op siriri
(causatief dus) rvoorgaan, een voorbeeld gevenr. Gedachtelijk is dit dus
met „sturen, roery wel verwant. Kamudi houdt zeker verband met
394 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP, |
Nederlandsch. | Isam. | Tòloliku. | Galéla
186 drinken | dkére - Okili | udo 102
187 doen 19% | diai diai | àka
188 hand - __ingiri ingiri ingi
139 scherp 1°5 ' ddto ' mangon | ddto
140ffkaap '°5 | doi | | doi | dòto
141 wang '"6 _ gotoaka _ gotoak ngingiti
142 aanwijzen _ simàtok | simato _ simane !°?
143 rechts | gunila _ gunilaka a girina
144 lang | kulut | kulut _ kuru
145 kort _ tipdko | tjipdko | timisi 109
146 hoeveel __mulo , moluo __moruo
147 lenden golòna __golòna goròna
148 lever gatil 111 gate | gate
het woord udi vachter, achterplecht van de prauw”, Gal., Tern. Ver-
gelijk Mal. kamudi, volgens Klinkert, (Mal. Woordenb.) komende
van Jav. udi vachtery. Ook het Tern. ngongudi is van dat udi
gevormd, maar nog meer rechtstreeksch, of beter grammatisch, de
kamudi.
102 Waarom Gal., Lod. hier van het algemeen gebruikelijke woord afweken
is moeilijk te zeggen. In Gal. is dke nog als vervangwoord in gebruik.
Ook is geen afleiding van udo te vinden, tenzij dan dat het gewoon
beteekene : veen mondje maken, een snuit zetten”, zooals men doen
moet om te drinken. Wanneer men het woord uitspreekt, zet men
onwillekeurig de lippen wat vooruit, dus is het mogelijk dat hierin de
beteekenis ~drinkeny zit.
103 Het Mad. heeft ook rauërer. ,
104 Het komt mij voor dat tusschen deze woorden voor „doen, makenw,
en de naam voor het hoofdgereedschap „mes, kapmes”, verband bestaat.
Voor vkapmes” hebben Isam, Tobol., Tob., Mad. dia (zie N° 80).
Dit zou dan natuurlijk van diai afgeleid moeten zijn, want men zal
toch wel eerst wat gemaakt hebben en toen wat uitgevonden om het
beter of vlugger te doen. Het Gal., Lod., Tern., die andere woorden
hebben voor vdoeny, hebben die ook voor „kapmesr : taito, tipu,
peda. Echter heeft het Tobeloreesch voor „mess gakana, zeker ver-
band houdende met aka, akana. Het Gal. heeft ook wel diàhi,
diài, tiài, in den zin van vheel goed doen, netjes doen, etc.r.
105 Dat tusschen deze twee begrippen een rechtstreeksch verband bestaat is
duidelijk, het scherpe van een mes, wapen, en het scherp uitstekende
van de kaapjes op Halmahéra, is gedachtelijk natuurlijk verwant,
temeer, omdat men ook de snede, de spits van iets, met hetzelfde
woord benoemt. Men zie nog N° 118 vleereny, dat ook luidt »ddtok,
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE ‘TAALGROEP. 395
7
|
Lòda. Tobèlo. Ternate.
| |
udomo dkére dkéle ' 95 oki
àkana diai diai | golaha
ingiri | ingiri iling ‚_ Ingi
dòto | doto dòto __màngo
ddto __dòto ddto _dèhe
__gotoaka gotoa gotòla
himàtoko himaiti sibai
giniraka _ niraka güida | gonjira
kurutu | kurutu gauru __gila 108
totiawo | polulu 11" tipd’o pòdo
morudno morudno muluo ‚ Tau
goròna goròna goròna _ gonora
gàte gate gate | gate
dòto. Ook dit is,
is dan rindringens,
dunkt mij, hiermede verwant, en het grondbegrip
het scherpe in hout, de kaap in zee, het verstand
107
in ‘t nog niet gewetene. Echter komt het me voor, dat wel, door ge-
lijkheid van gedachte, de woorden overgegaan zijn, maar toch oor-
spronkelijk gescheiden waren: màngòn, mango vscherpy, dòto, doi
vkaap”. Hoe het Tern. komt aan déhe, begrijp ik niet, of het moest
zijn dat het een vervangwoord is. Het beteekent Gal., Tob., etc.
„halen, bereikeny, en kan dus ook zijn: de punt die men op zee tracht
te halen of te bereiken, ergo „de kaap”. Hiervoor is aan te voeren,
dat Tern. voor déhe vhaleny, heeft dro, (zie N° 56).
Het woord beteekent ook ~kaak”, eveneens „witte papagaaiy (aan
welks bek de wang zoo sterk te voorschijn treedt, eveneens de kaak).
Voor het laatste heeft ook Gal. gotòla. Gal. ngingiti, zal
dunkt me, komen van ingi, vtand~, en zijn vdatgene wat de tanden
bedekt».
Waarom Gal. hier een ander woord heeft, evenals Tern. en Mad.
begrijp ik niet. Het woord mato komt heelemaal niet voor. Mano,
bai, beteekent ook -vrijeny, maar hoe deze twee begrippen elkaar
zouden dekken, begrijp ik niet, of het moest zijn, dat bij ~vrijeny
gedacht wordt aan het vtooneny van liefde.
Dit woord beteekent in de andere talen „recht uit, recht door» en is
dus door deze beteekenis wel begripsverwant met de andere woorden.
Dit woord beteekent Tob. ronder, onderaan.
Dit beteekent in andere talen vrondy, en is dus een vervangwoord.
Tob. B en D hebben tipòköro. Dit zal in het Tob. wel verlaten
zijn, omdat het zooveel gelijkt op tili-pòkoro ~bloote onderbuikr,
een veel gehoord scheldwoord. (Zie ook N° 88).
Vergelijk Mal. hati.
396
iid
IETS OVER DE ‘TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
a ee ee —— me a se Oe . TT. nnen eenn enmet — =
Nederlandsch. | Isam. | Tololiku. | Galela.
. es
medicijn söulu sou a sou
verzoeken galoko galok gòlo
vragen sano sano sano
2 ziek-zijn sisili | sisili siri
tot aan adon | adono | ado
bloed | aulu ‚_auen | au
beenderen kòbong | kòbong __kòbo
wegloopen. Jeal-leal ' leleal ‚ lòda
omvallen | Juba | Juba | ruba
weenen ‚ali | ali ‚ari
langzaam __memèneos meméneos - méhe-méhe
moeten !'6 ‚ sinòfu - kiani | bilasu
niet anders kun-, singòfu __singòfu | malainkan
nen dan !16 | |
kanarienoot | nial | njial nia
kokosnoot ' igono igon | igo
Waarom Tob. hier een geheel ander woord heeft, begrijp ik niet. Het
Tob. B en D gebruikt gewoonlijk gahoko, t zelfde woord dus als
voor ~verzoekeny, ook een vervangwoord, een bewijs dat men daar
ook sano uitgeworpen heeft. Waarom men het verliet, weet ik niet.
Het woord hanongo beteekent ~kleinzoony, maar dit is in het Gal.
ook het geval, en daarom is het dus niet verlaten, dunkt me. Ik ken
ook geen verwant woord voor lèha, dat op het spoor zou brengen,
hoe men er toe kwam, dit woord als vervangwoord te nemen. Het is
kennelijk hetzelfde woord als Tern. làhi ~verzoekeny, maar dat maakt
de zaak niet veel duidelijker, want daar schijnen voor beide begrippen
ook wel vervangwoorden gebruikt te worden.
3 In het Gal. is gòla roorsprong, aanleiding». Tob. goa en gogòla
kan dus zijn „voortdurende oorzaak der kwaal of ziekten, en zoodoende
tot: vervangwoord geworden.
v. Baarda meent dat de bewoners van Loldda dezen vorm zouden
hebben gekozen voor „wegloopenr, en niet loda als de Galélareezen,
omdat dit woord een minder aangename beteekenis heeft. Ik kan die
meening niet deelen; djòdjara is heel regelmatig. alleen Gal. heeft
loda, ook niet onregelmatig, maar ik betwijfel nu toch of de naam
Loldda voor het district, en Lòda, zooals de bewoners zich, en
hun land noemen, wel iets met „wegloopens uit te staan heeft. De
Tob. vertalen trouwens Lòda met ddara, niet hetzelfde als oara
vwegloopeny. Verhalen daaromtrent kan men gerust op rekening van
IETS OVER DE 'TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE 'TAALGROEP. 397
Lòda Tobélo. Madole. | Ternate.
souru höuru höulu sou
goloko gàhoko gàho ahi
sano Jeha ''? sano ginado
sini hiri sau U gogòla 114
adono adono adono ado
auld auénu auénu awo
kòbongo kòbongo | dbongo dbo
djodjara 1/4 oara | loa laba
ruba ruba luba ruba
arl arl ali ari
mèhe bole-bole ''5 menédho méhe-méhe
bolasu kiani “ani misteer
halingòhu ! 17 hingòfu malainkan
njiara niara mia _njia
igono igono __igouo igo
117
stammen-naijver schrijven, dunkt me. Was het een scheldnaam, dan
zouden ze zeker zichzelf daar niet mede benoemen.
Dit woord beteekent Tob. ook: rzacht van substantie, zwak van
lichaam, enz.”, en verder ~pisang”, of: in de eerste plaats rpisang»,
want de zachtheid der rijpe pisang zal wel het woord hebben doen
overgaan voor rzachtr, en vandaar op langzaam” is een kleine
schrede.
Beide woorden drukken een „moeten” uit, maar het tweede nog iets
sterker dan het eerste. Het is zooals malainkan op Ambon gebruikt
wordt: valleen slechts moet het zov, het kan niet anders dan zoo, het
kan niet, dat het niet gebeurt”. In een bijzonder geval dus het sterkste
moeten, de sterkste noodzakelijkheid uitdrukkend. Met het eerste vormt
men meer in het algemeen rde gebiedende wijsr.
Of Isam sindfu en singòfu niet hetzelfde is, weet ik niet zeker,
maar denk het wel. [k zal wel cen van tweeén verkeerd opgeschreven
hebben. Gal., Lod., wijken sterk af, bilàsu, bolàsu is toch zeker
een ander woord dan kiani; malàinkan komt Tob. ook wel voor, maar
niet heel veel. Voor het eerste begrip kent Tob. nog een tweede woord
nmarais, ook in ‘t Gal. bekend.
Voor Tern. misteer, vergel. Jav. mésti, pésti, verbasterd Mal.
moesti en misschien het in ‘t Ambonsche gebruikelijke mester,
verbasterd Holl. meester.
Dit is de langere vorm, maar ook wordt gebruikt: hingòhu.
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE ‘TAALGROEP.
Nederlandsch.
| |‘ Telolika. Galèla
|
164 waaierpalm wokal | wokal woka
165 sago . _ tok | tok peda
166 sagokloppen | walo ' walo halo
167 bosch | bdngan | bòngan pònga
168 slaaf _ falalom _ doan '?? gilalo
169 wind !25 gagal | gagal paro
170 warm sasäu | sasiak sàhu
171 dakspar litdlak 124 | litdlak tora
172 sagobladsteel kòbal 125 | kòbal uto
173 suikerriet ugàk ugàk uga
174 olie | golòl | gogol gosòso
175 plank 1wang iwang 127 ifa
176 touw !2° gumin gumin gumi
118 Tk denk haast dat het woord een vergissing is, en moet zijn halimi
vroeispaany (zie N° 188) en dus een vervangwoord , gegrond op den
vorm der bladeren.
119 Tob. B en D hebben ook kétoko. Het is wel merkwaardig, dat men
voor zulk een hoofdvoedsel afwijkeude namen heeft. Het woord peda
schijnt anders wel als naam voor ~sago» verbreid te zijn. Men denke
aan het, ook in ‘t Ambonsche algemeen gebruikelijke, popeda
„sagopap”.
120 Het Tob. B en D heeft féléta. Overigens is dit een afwijkend woord,
dat echter wellicht verband houdt met Gal. léta vsplijtenr, en dus
heenwijst op het vsplijteur van den sagostam, dat ‚het ~kloppen” voor-
afgaat. Voor vsplijtenr heeft Tob. nu niet meer „lètar maar een ver-
vangwoord wellicht: béléka, ‘t geen deze afleiding staveu zou.
121 Tob. B en D hebben fòngana.
122 Het is merkwaardig, dat deze woorden dezelfde zijn, als Gal. doa,
Tob. do&na vscheldens. Is dus vscheldenr geweest: viemaud reen
slaafr noemeny, als de hoogste beleediging die men hem wist aan te
doen, òf heeft men juist een slaaf aldus benoemd, omdat men vrijelijk
tegen hem schelden kon ?
123 Weinig overeenstemming omtrent zulk een gewichtig natuurverschijnsel.
Hetzelfde zien we omtrent vregen” (zie N° 81). Te verwonderen is het
natuurlijk niet, dat men zeevarend geworden, voor zulk een gewichtige
zaak vervangwoorden ging zoeken. Het Lod. wuwulu komt van wuwa
„blazen”. Tob. hidaloko is een causatief van taloko, misschien
nuitwaaiens. Wellicht gàgàl het oudste, maar paro-kore? Met kore
benoemt men in alle talen de twee hoofdwinden, Noorden en Zuiden-
wind.
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Tobélo.
. | Ternate
ee ee __
wéka | wéka | haliwi 118 wéka
kétoko peda! '® | "dtolo huda
wélota | héléta 12° | alo halo
wòngana hòngana '?! bòngana __bànga
gilalongo | gilaongo | doana 12? | falalom
wuwulu hidaloko | tado’o kore
sàu hauku sau'u sahu
toraka litòraka tòra totara
utdngo | utdngo utdngo | gaba
ugaka __ugaka uga | uga
gòdjoro __gòhaka ' 24 | göòro gordho
1wànga | aoto '28 | aoto ifa
gumini guminl gumini gumi
124
L 27?
R28
Het voorvoegsel 1i schijnt iets wederkeerigs aan het woord te geven.
Ik ken er niet veel voorbeelden van: litéraka van toraka »drageny
„dat wat van de eene balk op de andere balk draagt» en ook litauru
vuitstrekken”, dat, »wat van het eene eind tot het andere zich uit-
strekt».
5 In het Gal. en Tob. komt ook dit woord voor kòba, kòbara, echter
niet als ~sagobladsteely maar als rarenpalmbladsteelr. Mogelijk, dat die
vroeger den dienst deed, die nu de ~sagobladsteely doet, eu dat men,
nieuw, beter materieel leerende kennen, dit eeu nieuwe naam gaf. Ver-
gelijk ook Mal. gàba-gàba.
Dit woord beteekent eenvoudig: ~het gare, het gekookter, afgeleid van
Ohaka rgaarr en ziet dus op het bereiden, het koken der klapperolie.
Het woord voor voliev schijnt hier dus weg te zijn. Het klinkt nogal
komisch nu b.v.b. voor petroleum, te hooren: 0 tonaka ma gòhaka,
letterlijk vhet gare uit den grond-.
Tolol. kent ook aot.
Het Tob. kent ook nog ihanga als vopzetplankeny in de prauw, die
op de kiel gezet worden. Het woord aoto komt voor: aoto Tern.
Gal. awo matroos”, o ngòtiri ma aoto vopvarende van de
prauw”. Oorspronkelijk zullen er dus wel twee woorden geweest zijn:
iwang, ifa, overlaugsche planken der prauw,en aot, aoto »dwarsche
dito’s:. Bij de meesten heeft zich iwang het burgerrecht veroverd,
bij Tob. Mad., ik meen ook bij Tabar. is aoto het algemeene woord
geworden. Het klinkt nu wel komisch de opvarende de „planken der
prauw” te hooren noemen, maar oorspronkelijk zal het wel geweest zijn:
„degenen die op de dwarsplanken zaten, om te roeien”.
Dit woord touw, beteekent ook »boschtouw, liaany in de meeste talen.
Het Tob. heeft voor „gedraaid touwr nog ligihi, Isam ligis.
400
Nederlandsch. Isam.
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
130
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Tololiku.
| Galéla
|
opbeuren golak tidée 130 tide
alang-alang gras kusum kusum ngüusum
aansteken tüuk tüuk tupu
rijstblok luseng 19? lusing lusu
rijstplukken utuk utu utu
wortel ngutuk ngutuku ngutu
bijl 133 damakono damakon basu
groot (omvangrijk) | pako 134 lalàgom lago
blind pildk pilòk pilo
staak bélos bélos bélo
eiland nüis 135 niiis gura ma ngòp
lang (van duur) kilang kilan téka
afgeloopen bolot boloto bolo
bevelen sulok | sulo
breed ngoata _ ngoat | ngòha
zuur kidpik tjaka 178 kiòpi
palmwijn tappen peòto | peòt | tiha 14°
zooeven kano | kano | kangano
graven pait | pajaki puai
groente uga uge gagàhu
rijp omuk omuk omu_
Ik vermoed dat deze woorden vervangwoorden zijn, afgeleid van ide-
ije vomhoogy.
Tob. B en D hebben tufuku.
Vergelijk Mal. lesoeng. Het Tern. woord dodutu komt van tutu
wstampeny, „dat, waar men in stampt.
Het verschil tusschen deze woorden is nogal sterk. Daar hier een
ingevoerd voorwerp benoemd wordt, is dit niet vreemd, daar elk dat
wellicht noemde naar de taal van hen van wie men het kreeg.
pako is ook in ‘t Gal. en Tob. bekend, maar alleen in de beteekenis
van „grof, dik» in tegenstelling van fijn, nooit voor groot, om-
vangrijk».
5 Misschien hetzelfde als Javaansch noesa rveilandr. Het district Galèla
heeft geen eilanden, en had er dus ook geen naam voor. Het gebruikt
dus het Tern. gura ma ngòpa vkind van den tuiny. Dit zal wel
beteekenen „klein tuintjer, om de kleinere eilandjes hier en daar om
Ternate heen, aan te duiden. Het oorspronkelijk woord voor weiland»
was wellicht gura (zie N° 65), maar met dien naam zal men wel de
grootere eilanden zTernate, Todore, Batjan, benoemd hebben, eu
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Madole.
Ternate.
401
Lòda. Tobèlo. |
OO ed | _
tède goraka go'a’a téde
ngusumu ngiiuhumu ngüuhum | kusu-kusu
tupuku | tuhuke '3! tu'u tabu
‘| luhungu luhungu _ dodutu
utuku utuku utu'u atu
ngutuku ngutuku ngutu’u utu
bàdjiku bahuku pàtu tamàko
lagomo | agomo lalàgomo gaku
piloko piloko piloko pilo
bèloho béloho béloho ' bélo
nühu nuhu gura ma ngòfa
tékana dékana dé’a’a 136 roro
bòloto bòto diwango 137 marua
huloko __sudo
ngoata woata ngoata |
dpiki | gidhiki 139 dpi’
pedto | hedto pedto tifar
kangano | kangono ‘a'ano
waiti haiti ' 4! paiti
gauku gauku '+? uge
omuku omuku omu’u
‘Oe
langzamerhand het eigen land niet meer als veiland” benoemende, zal
wel alleen de naam eilandjes, voor de kleintjes overgebleven zijn.
Misschien saamgetrokken uit den verledeu tijd „dèkanòkar. Het Tern.
ròro is kennelijk een geheel ander woord.
Hier begrijp ik niets van, evenmin van "t volgende woord.
Natuurlijk een vervangwoord, tjuka razijnx in het Tobel., ook in
het Mal. Het Tob. kent het ook in de beteekenis »zuur~ als wissel woord.
Het Tob. B en D hebben „giòfikir.
Het Gal. heeft wel bewo zheel dun een laagje van de bloemstengel
afsnijden”, zooals men dit geregeld moet doen, om het vloeien niet te
doen ophouden. Kennelijk is dat hetzelfde woord als peot-peoto. In
het Tob. beteekent tiha „vallen van kleine voorwerpen, droppels b.v.b.7,
dus zal het hier Gal., Tern. wel een vervangwoord zijn, waarbij het
druppelen van de palmwijn in het vat, als naam voor de heele be-
werking in gebruik is gekomen.
Het Tob. B en D hebben faiti.
Tob. B en D hebben ook uge. Eu uge, èn gaàhu, gauku zijn
soorten van groenten, die het algemeen begrip weergeven.
7° Volgr. VI. 27
402 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Nederlandsch. Isam Tòloliku.
198 gaar gòlak gòlak
199 touwdraaien foriki 143 | wowàkol
200 rijstplanten tuduk | tuduk
201 boomvellen teàng | teang
202 behakken pakol | pakol
203 splijten tewael | tàga 145
204 afvallen | òtak | tiwa 147
205 hard | togowin togowin
206 zacht | meneos memenios
207 morgen | kailoa 5! déwela 152
208 borstpijn | tagàl tagàl
209 snijden | luit lui
210 ademhalen | womasa womas
211 slikken | asi] ; asi
'43 Dit woord beteekent in alle talen -~verdraaieny, en is dus natuurlijk
147
hier een wisselwoord.
Het woord tuduk, tuduku, tudu beduidt »steken met een. lang
voorwerp, en duidt het steken der gaatjes aan, dat noodzakelijk is voor
het rijstplanten. Het Lod. is het eenige, dat een ander, mij overigens
onbekend woord heeft, voor deze handeling. Wel heeft Lod. ook
tuduku, maar alleen in de beteekenis vsteken„, terwijl het voor
vrijstplantenrs niet gebruikt wordt.
Men vraagt zich af of dit geen wisselwoord is, evenals Madole paga.
Het is waarschijnlijk hetzelfde woord als N° 208 tàgal-tàga ~borst-
pijn”. Madole heeft ook daarvoor een afwijkend woord. Het met
vborstpijn” vertaalde woord beteekent bepaaldelijk „pleuritische pijn,
steken in de borstr, dus ligt de overgang van gedachte van „splijten
in de borstr, tat „werkelijk splijten, nogal voor de hand. |
Ook dit zal wel een wisselwoord zijn. Volgens N° 166 heeft Tob.
voor vsagokloppeny een wisselwoord gevormd van lòta vsplijteny, en
het is dus niet onwaarschijnlijk dat lèta daarom voor wvsplijtens zelf
niet meer dienen kon. Dit bélaka kan komen van béléka rbalk,
schouders, en dan zijn „dat wat gespleten was”, maar meer waar-
schijnlijk van bélélaka »mager”, vanwaar de overgang op iets wat
gespleten wordt, en dus „dunr wordt, niet ver is.
Dit woord beduidt vafvallen, vallen van een klein voorwerp, een
druppel b.v.b., een vruchtr; òtak beteekent rhet vallen van iets
groots, een mensch, een tak” en dergelijke ; ti wa komt ook in andere
talen voor. Tob. tiha, Tob. B tifa, Gal. tiha rpalmwijn, tappenz,
vergelijk ook Mal. tiba plotseling voor den dag komenr, en Jav.
tiba „vallen.
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 408
Madole.
Galéla. | Lòda. | Tobélo.
Be oo! ee ee
dea __ _Òdjaka dhaka goha’a
wako — wako wako wà'o
tudu __tuàka '44 | tuduku tudu'u
toda todjanga | to/anga todanga
pako pakono __pàkoro | pa’aro
léta léta bélaka '46 paga
dota tuére ' +8 dtaka dta’a
togöi __gogöini togow ini gòpini
müudu __mumudjutu bole-bole * 49 mamai 15°
daginitaasa!s* © alimdka 154 iarëhe dëwèla
taga tiga taga | tugama
lui 155 _ Tuiti luiti
wòma \__ngÒmasa | womaha dmaha
dasi lola | Aahiri | anil
+8 Dit woord is waarschijnlijk hetzelfde als Tob. tuhére, Tob. B. tufére
de
mets langs in twee deelen deelen, een plank of balk doorzagen, etc.”
Daarvan komt echter voor: ma duduhére veen gevallen beslissing,
een eindoordeel», (denk Holl. den staf brekeur), en daar zou het van
afgeleid kunnen zijn. |
Men zie hierover N° 159.
Tob. komt voor: mai -/verwelkt, slap geworden” van bloem of blad,
en dat zal dus wel hetzelfde woord zijn als dit.
Dit woord begrijp ik niet. Het woord beteekent: „den volgenden dag»
uiet „shet begin van den dag”. Waarschijnlijk staat het in verband met
loa, lòha, da vgoed”, b.v.b ka-i-loa zhet is maar goed”. De
overgang van „goeds op vlicht is niet groot. Dit is echter slechts
een gissing.
Dit kan wel komen van wéliuga, hélinga, félinga ropendoenr.
Dit beteekent: vals het weer licht is, het toekomstige licht zijns,
evenals Tob. dat ook wel gezegd wordt: iaréhe aha vals het weer
wit, licht, wordt.
Dit zal wel komen van halimi vroeien”, evenals Tob. B. heeft
ngòrumino /”’smorgens vroeg, zonsopgang” van hòru zroeieur, dus,
als de zon rondgeroeid is, of, boven de kim geroeid is. Dat een hemel-
lichaam roeiende voorgesteld wordt, als een vaartuig, is niets vreemds,
men vergelijke slechts: ~Tontemboansche teksten” door Schwartz.
nAanteekeningen” N° 106, bladz. 109. De maan is daar het hemelsche
vaartuig geweest.
Het woord beteekent Gal. alleen »vioolstrijken», niet »snijden”, maar
de idee is toch dezelfde.
404 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Nederlandsch. Isam. Tololiku.
Le | | ee
212 hartspier | puo | puo
213 leven | wango ' wAngo
214 nagel — gitiwili gitiwi
215 breken ' — tobik ' tobik
216 vlieg | giiul güul
217 uitspansel | hwàng diwang
218 staan tekds 19° tekds
219 mager | pélélak pédédak
220 overmorgen | modidika
221 pan bosòk bòsok
222 roepen alok |
228 kruipen tale | tale
224 vegen 16! palis \___sësèsal
225 schenken t°? | dabas ___dabäas
226 stelen | tòlik tolik
227 planten datom datom
228 heet 194 | siis sawko
229 waringin '65 | basaläan basalan
280 uithangen, drogen woil woill
156
Dit is een vervangwoord, dat in de andere talen alleen beduidt : de
niet verder opengaande punt van de bloemkolf der bananen. Wellicht
liet men het woord puo, huo, fuo, varen, omdat Gal. buo, puo
„barens beduidt. °
Weer een vervangwoord, dat in andere talen beteekent: „groeien, op
iets groeien, op iets woekeren, versch, groen zijn”. Het Gal. heeft nog
nwàngor als: vopwellen, doorzijpeleny, van water, dus met dezelfde
gedachte als rlevens. |
Tob. B heeft gitifiri.
Tob. B. heeft gufuru.
Merkwaardig, dat Isam en Tolol. hier een heel ander woord hebben,
men zie ook N° 125 vopzetteny, waar hetzelfde ‘t geval is. Het ligt
dus voor de hand dat tekos een vervangwoord zijn zal. Toch ben ik
daar niet zoo zeker van. Hetzelfde Oko wat staan» beduidt, beteekent
ook in alle talen ~zeewaartsy. Nu zegt men nu nog voor rliggen
gaan” idu-isa rliggen, landwaartsy. Zou het nu ook kunnen zijn,
dat het oorspronkelijk was: vstaan zeewaartsy tekÒs-òko, liggen
landwaartsy idu-isa, maar dat tekds-dko afgesleten is, zoodat de
eene partij alleen het hoofdwoord tekòs behouden heeft, en de anderea
alleen het achtervoegsel-richtingaanduider zok or ?
IETS OVER DE ‘TERNA'‘TAANSCH-HALMAHERASCHE ‘TAALGRUEP. 405
Galeéla. Tobélo.
| Lòda. | Madole.
kusi-kusi ' $6 | fuo | huo puo
oho 157 | adngo waugo wango
gitipi git wirt | gitihiri 15% gitihin
tapi | dewi | tobiki tobii
giiupu | guwuru ' guhuru 15° güulu
dipa | «iwama dihanga diwanga
oko | òko | oko 00
paléla | pélélaka | palélaka paléla’a
médiri | medirimi | médirihi modidio aha
boso bòsoko | bòhoko sèpe
Aso __àsoko |_Àhoko
tase | tddje | tàhe tàhe
sésn sèsara. | heéhara barihi
gusc guse gulie dalihi
tdsi | tohiki | thi
dato | datomo | tudu’u 183
lodi hihi ) duh
warigi baharama - baharama
wohe woére woile
to
3
Beide woorden palis, sisal, zijn ook in andere talen bekend, maar
met verschillende beteekenis. Men heeft Tob. parihi vafvegen met een
stoffer”, héhéra „vegen met een bezem~.
Ik weet deze beide woorden niet te verklaren. v. Baarda geeft op:
grondwoord: use, maar dat maakt de zaak niet duidelijker. Voor
dabas, vergelijk Bare'e tawa vinschenkeny. Echter dabas en use
zijn twee woorden dunkt me, en zelfs weet ik ze geen van tweöen te
rijmen met Mad. daliki. Voor dat vergelijk Mal. salin, dat in de
Molukken ook de beteekenis ~inschenken” heeft.
Mad. heeft hier het woord tudüu, ~steken” vandaar -rijstplanten,
ook voor vplanteny overgenomen (zie N° 200).
Het woord wil zeggen vheet in ‘t gevoel, brandend, zooals Spaansche
peper”; Tolol. heeft een vorm van »warm~, maar Gal. heeft een ander
woord. Het „waarom” is nog niet bekend.
Volgens sommigen zou men onderscheiden tusschen waringin de aan
zee groeiende soort, en baharama, die in ‘t bosch voorkomt~. Ik
geloof dit echter niet; warigi is ook Tob. als vervangwoord in gebruik.
Vergelijk Mal. béringin.
406
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Nederlandsch.
Isam. Tdloliku.
231 stroom in zee. baus 166 baus
232 eb goas 187 goas
233 vloed ae] 165 aéle
234 voetwond batok . batok
235 doorschijnend dòdon | dddon
236 hopen nganon berharap
237 sagovorm golang 170 golang
288 wringen teol teo
239 naaien 173 dingi dint
240 wasschen wokal wokal
241 beven 176 silosak silosak
242 regenboog nga wàtol ngawatol
243 baden lik | - oluk
244 waterscheppen siduo 177 s10u0
245 achterkleinkind dòtum dòtum
246 grootvader | édet éde
247 tabak rooken suju suju
248 muis kala we kalawe
249 springen tébul 17° tébul
250 lekker sàki 180 saki
166
{67
{68
169
SS
Vergelijk Mal. arus /stroom».
Deze woorden beteekenen Tob., Gal. ook:
Vergelijk Mal. air.
„droogloopen , uitdrogen”.
Bedoeld zijn: wonden die aan de voetzool voorkomen, gewoonlijk als
nawonden van de „frambosiar of »Ambonsche pokken». ’t Gebruikte
batok-batoko beteekent ook: voetangely, dus wellicht: een wond
zooals die ontstaat, door in een voetangel te trappen, of anders, — want
de wonden waren wellicht eerder, dan de voetangels — wapenen om
zulke wonden te maken. Gal. heeft jajo, een woord dat Tern., Tob.
nmoederr beteekent, en denkt daarbij wellicht aan de eerste- of
moederwond, der »frambosiay. Dat men het »moederwoordy daarvoor
aan een andere taal ontleende, — Gal. heeft awa »moeder”, — is
niet bevreemdend, dunkt me.
Vergelijk Mal. goréng vbakken, roostereny. In de golang wordt ook
de sago gebakken, geroosterd.
Dit komt van Gal. gunangi vsagobakkeny, dat alleen in het Gal.
voorkomt. Onmogelijk vind ik het niet, dat het toch hetzelfde woord
is, als wat de anderen hebben.
Tob. B en D hebben gofoànga.
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 407
| Galéla. | Tobélo. | Madole.
7 Lt ee ee
bau bauhu baus
va | goaha oaha
hade aëre aéli
jajo 169 batoko batoko
dodo dòdono | dodédono
ngongano uganono | nganono
gogunàngi 17! | gohoanga 17? | gowoanga
teo teo teo
uri ritt? | uliti
poka hòka 176 | pòka
tirine hahara | hahara
ngawati ngawatéro ngawatéro
dsi | Òhiki | ohi’1
si ii hidnoke | siòno”
dòtu dòtumu | ddtumu
éte | ète | dde
suju dudu !78 | dudu
lupu | karàhe | pordgi
umo | ngumo | tébulu
mongi | hèmöro hémo-hémo.
_475 Hier zijn twee ideëen: dingi komt van tingi /strakv dus is gedacht
aan het ~strak trekkeny van den draad; uri-uriti is /rijgen”, en
. daarbij wordt dus gedacht aan het doorhalen van den draad door het goed.
174 Tob. B heeft ook dingi.
125 Tob. B heeft fòk a. |
176 Hier zijn weer kennelijk meer dan één woord. Ik weet echter géén te
verklaren.
7 Dit zijn alle causatieve vormen. Het Gal. komt van ui pvloeiens. De
anderen misschien van Ono, dnoko reen soort kom» waarmede men
schepte of scheppen kon.
178 Tob. B heeft ook huju. Of dit dudu ‘t zelfde is als dudu-dudungu
„droog, drogen” is niet onmogelijk.
79 Tob. en Gal. schijnen hier weer een woord te missen, want umo is
„vallen, werpenr en afgeleid: „sspringenv.
Het woord sàki beteekent ook ~vet~, ook in Tern. Zou men dus vet»
lekker gevonden hebben, en vandaar den naam als dien van ‘iets
lekkers, voor vlekkery gebruikt hebben. Ditzelfde zou ook met Gal.,
Tob. plaats kunnen hebben, hoewel mij nog geen „lekkere zaken» bekend
zijn, onder de namen voor rlekkerr in gebruik.
SLOT-BESCHOU WING.
Wij zien uit dit lijstje eerst eenige algemeene neigingen, als van
het Madole om de & uit te werpen. Geen enkele maal komt die
voor. Hij is vervangen door een hamza. Wàioli en Ibu deelen
die neiging, hoewel niet zoo absoluut. Men zie N° 14 Waioli,
Ibu, Za'una, N° 25 Waioli Kokotu'u, N° 29 Ibu #èla,
N° 58 Wàioli kailàa. Het Ibu vervangt de ng regelmatig door
nm. Het Isam en Tòloliku hebben de meeste gesloten woorden,
de anderen, met uitzondering van Ternate en Tidore, waar deze
beslist Maleische woorden overgenomen hebben, absoluut niet. Het
Gal., Tern. en Tidor. komen tot open woorden door den eind-
medeklinker weg te laten, de anderen door er een klinker aan toe
te voegen, natuurlijk behoudens de uitzonderingen. Of oorspronkelijk
alle woorden gesloten geweest zijn, weet ik natuurlijk niet, ik zou
het echter niet denken. |
Klankverwisseling is heel veelvuldig. Hierbij zullen wel dezelfde
wetten gevolgd zijn als bij andere taalgroepen. De overgang van
s in A is heel veelvuldig. Het Tobeloreesch gebruikt heelemaal geen
s meer, maar heeft die voorgoed door A vervangen. Men vindt,
het lijstje volgende, deze overgangen : 7, d, 4, 4, d‚r,l, A, b.v.b.
N° 11: jou, dòhu, djou, Jou, dou, rou, lou, Aohu,
Ne 4: djdm, d3do, Òdjomo, domo, ddomo, dromo,
Òlomo, oho; verder w, p, 4, f,b.v.b. N° 13: ngowà, ngòpa,
ngòhaka, ngòfaka, N° 35: ngéwéka, ngòpëdéka, ngo-
heka, ngofeka.
De / en r wisselen gestadig af. Het komt mij voor dat / het
oudste moet wezen, want in het Tobéloreesch, waar nu de r
domineert, leert de moeder haar kind spreken met / en later pas
neemt het de r over. Zij zegt b.v.b. vóór Okéle, inplaats van
Okére, Aàhili inplaats van Aàhiri. Op school geeft dit zelfs
moeite, daar de kinderen lezende, nog dikwerf 7 en r door elkaar
mengen. Verder komt het mij voor dat heel veel verscheidenheid
ontstaan is door klankverspringing en omzetting der lettergrepen.
Dit alles kan ik echter slechts vluchtig aanduiden, omdat ik niet
genoegzaam bekend ben met wat reeds vastgesteld is omtrent de
wetten van dit alles voor andere taalgroepen. Ik laat dit dus gaarne
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP. 409
aan bevoegde beoordeelaars en ervaren opmerkers over. Ik hoop
alleen, dat, wat ik gaf, aanleiding kan zijn voor de taalgeleerde
wereld om deze taalgroep haar aandacht te schenken ; ik geloof dat
zij die overwaard is.
Ik merk nog op dat, hoewel geschreven heel veel overeen-
komst is tusschen deze talen, gesproken heel veel verschil bestaat.
In de eerste plaats draagt daartoe bij het verschillend leggen van
den klemtoon. Het Galéla b.v.b. verandert den klemtoon nooit door
toevoeging van achtervoegsels, het Tobélo brengt den klemtoon
juist op het achtervoegsel over; het Madole spreekt de exponenten
v, ma, etc. uit, alsof deze een integrerend deel van het woord
zijn en geeft die den klemtoon, enz. Op het gehoor is tusschen
deze talen heel wat verschil, zoodat men elkaar over en weer niet
verstaat. In de uitspraak is ook de een veel moeilijker dan de
andere. Het Tobèloreesch spreekt heel moeilijk en hoewel het door
vele niet-Tobeloreezen verstaan wordt, wordt het toch door lieden
van andere stammen gesproken, eenvoudig omdat men bang is, het
niet goed uit te spreken. Daarentegen spreekt de Tobelorees heel
gemakkelijk andere dialecten, natuurlijk omdat zijn eigen hoogst
moeielijke tongval, hem bij het spreken van andere talen nooit op
bezwaren doet stuiten.
Hoe lang deze talen reeds gescheiden zijn? Hoogst moeilijk uit
te maken. Dat echter het ‘van elkaar af wonen, geholpen door de
gewoonte om vervang- of wisselwoorden te gebruiken, spoedig ver-
schil doet ontstaan „ blijkt b.v.b. uit het Tobeloreesch zooals dat nu
gesproken wordt door de Tobeloreezen uit het district Tobèlo, die
uit het district Kau en die uit het district Dodinga. Die drie
groepen zijn zeker nog niet meer dan 150 jaar van elkaar gescheiden
geweest, hebben daarenboven als stamverwanten geregeld verkeer
met elkaar geoefend, huwelijken over en weer zijn geen zeldzaam-
heid en toch wordt het verschil reeds aanmerkelijk. Men denke aan
de Tugutil’s, toch zeker ook nog niet langer dan 150 jaar van de
Tobélo’s afwonend, eu wel wat sterker gescheiden, omdat een
huwelijk met hen door de Tobélo’s n u als een mesäillance beschouwd
wordt, maar wier taal nu ook al sterk afwijkt, al is nu ook alles
nog als één taal te beschouwen.
Dat de talen, op het overige deel van Halmahèra gesproken,
niet meer tot deze groep behooren, is buiten twijfel. Wij zijn er
niet zoo goed mede bekend tot heden als met die van de besproken
groep, maar weten toch dat daar nog gesproken worden: het Buli,
410 IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHERASCHE TAALGROEP.
Maba, Bitjoli, Patani, Sawai, Weda en Gane. Het is
zelfs mogelijk dat er nog meer zijn, maar wij weten dat nu nog
niet. Aangezien echter de zending begonnen is, ook in dat gedeelte
te arbeiden, mogen wij spoedig gegevens daaromtrent verwachten.
Dit echter is wel zeker, dat al die talen geen overeenkomst
hebben met deze groep, maar wel met de Papoesche. Niet alleen
dat de woorden geheel andere zijn, maar ze missen ook volkomen
de eigenaardige vorming van het werkwoord met behulp van het
tweede gedeelte van het persoonlijk voornaamwoord, dat de Ternat.
Halmahera-groep onderscheidt. Om het verschil in woorden te be-
wijzen, laat ik hier nog volgen een lijstje van woorden der
Buli-taal, zooals die indertijd door een Ambonsche goeroe voor mij
opgeschreven zijn, met achtervoeging van het oorspronkelijke woord
uit de besproken taalgroep, en het verschil zal dan terstond in het
oog springen. Ik kan natuurlijk niet voor de juistheid van die
woorden instaan, maar het is toch voor het doel genoeg ze aldus
te geven. Wie dan de moeite nemen wil, deze Buli-woorden te
vergelijken met de correspondeerende Nufoorsche uit het
Nufoorsch-Hollandsch Woordenboek van den Heer v. Hasselt, zal
mij ook hierin gelijk geven, dat we hier te doen hebben met een
lid van den Papoeschen taalstam. !
1 Wat in den laatsten tijd, door de onderzoekingen van den Heer G. Maan,
bekend geworden is omtrent de taal der Sawaiers, bevestigd dit vermoeden
volkomen.
—
243
IETS OVER DE TERNATAANSCH-HALMAHEBASCHE TAALGROEP. 411
Hollandsch.
hoofd
neus
haar
eten
sterven
kind
hond
water
prau w
visch
huis
pinang
vrouw
man
naam
binden
tuin
tong
hand
steen
el
oog
mond
buik
vuur
slapen
deur
opstaan
weg
ingaan
hooren
geven
drinken
lang
tand
kanarienvot
sago
kelapa
olie
breed
leven
stelen
baden
bobokor
guguor
uta
sell
mat
wawal
fun
waja
pélang
yan
ebai
paliu
mafin
man
tdnjo
pitang
bet
fableor
kakamor
pat
tolo
araro
mor
njaor
jaf
_ tamtoal
ba wa
paling
lalim
sum
melongna
pol
dom
emlanga
smor
sben
pup!
waga
egat
sal
tup
lois
sisop
|
saëk
ngunuug
ngéwéka
naur
lomang
piliku
lédi
akil
giam
maling
gosi
lako
ulu
pokel
uku
tjolok
ngoran
momik
ngekom
wosam
Isen
ike
dkel
kulut
ingil
njial
etok
igon
golol
ngoat
wango
tosik
osik
De voor de woorden geplaatste cijfers, correspondeeren met die in
de voorafgaande woordenlijst.
Haarlem, November 1907.
A. Huerrne:
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VEREERING
VAN WISNU OP JAVA
DOOR
Dr. H. H. JUYNBOLL.
Men weet thans van de godsdienstvormen, die vóór den Islam
op Java geheerscht hebben, genoeg om te kunnen vaststellen, dat
het Wisnuisme naast het Ciwaisme en het Noordelijke Buddhisme
of Mahäyänisme daar slechts een zeer bescheiden rol gespeeld heeft.
Dit blijkt o.a. uit het betrekkelijk geringe aantal Wispu-beelden,
die het Bataviasche en Leidsche Museum bezitten, als men dit
vergelijkt met de groote menigte Buddha-, Bodhisatwa- en
Ciwa-beelden, om van de Durgä- en Ganega-voorstellingen —
niet eens te spreken. De vele Wisnu-beelden, die Leemans in
zijne Beschrijving der Indische oudheden van het Rijks-Museum van
Oudheden vermeldt, zijn bij nader onderzoek gebleken, voor het
meerendeel Ciwa- of Buddha- resp. Bodhisatwa-beelden te zijn.
In de Oudjavaansche letterkunde treft men nog veel minder
sporen van Wisgu-dienst dan van Mahäyänisme aan. Zelfs het
Mahabharata, dat oorspronkelijk sterk Wisnuitisch getint was
en waarin Krsna, een van Wisnu's awatära's naast de
Paindawa’s een hoofdrol vervult, is in het Oudjavaansch geheel
Ciwaïtisch bewerkt. In het begin van het Agramawäsaparwa
b.v. wordt Ciwa in een zeer corrupte äryästrophe aangeroepen
en in het begin van het Adiparwa treedt Ciwa als schepper op,
terwijl in den Sanskrt-tekst Purusa-Brahma als zoodanig ge-
noemd wordt.
Toch vindt men in de onuitgegeven Oudjavaansche literatuur
eenige tooverspreuken, die wijzen op vereering van Wisnu
o.a. in zijn awatära als Narasingha en van zijn wähana
Garuda. Daar deze mantra's alleen in handschrift bestaan,
schijnt het mij van belang toe, deze meer algemeen bekend te
maken, ook in verband met de Narasingha- en Garuda-beelden.
Beginnen wij met de mantra's ter eere van Narasingha. Een
BIJDRAGR TOT DE KENNIS DER VEREERING VAN WISQU OP JAVA. 413
hiervan ontleenen wij aan cod. 5320 leg. Warn. (uit de Lombok-
collectie), een émbat-ëmbatan van 7 folia. Dit palmblad-
handschrift begint met Ciwaitische spreuken, die men moet uitspreken
bij de reinigingen met water (akékémuh en adyus, d.1. het
spoelen van den mond en het baden), om de zonden te doen ver-
dwijnen, zooals de Oudjavaansche schrijver zich uitdrukt: sâsing
dosa hilang donya (het verdwijnen van alle zonden is het doel
ervan). Daarna volgt (op regel 4 van fol. 1 b) een mantra, die
Narasinghadhyäna heet en waarin elk van zijne attributen
afzonderlijk aangeroepen wordt, zoodat aan het slot staat: Katu-
duhan ira sang hyang astra iki (dit is de aanwijzing der
goddelijke wapens). Met het oog op de belangrijkheid voor de
iconographie geven wij hier dezen mantra in zijn geheel in
transcriptie weer :
Om Narasinghäya sarwacatruwinäcäya pat. Narasingha-
dhyana sahästra nira.
Um hrum khadgecwaräya sarwagatruwinäcäya pat; pür, ma,
um hrum cangkhapäùcajanväya sarwagatruwinäcäya, pat,
gneng muka, ma, um hrum cakrasudarcanaya sarwagatruwi-
nägäya pat, da, muka, ma, um hrum gad aya sarwagatruwinäcäya
pat, neng muka, um hrum capaya sarwagatruwinägäya pat, pa,
muka ma, um hrum, caräya sarwagatruwinäcäya pat, ba, muka,
ma, um hrum tangkäya sarwagatruwinäcäya pat, u, muka ma,
um hrum ardhacandräya sarwagatruwinäcäya pat, u, muka,
ma, sma, katuduhan ira sang hyang astra iki.
Hieruit ziet men, dat achtereenvolgens aan Narasingha en al
zijne attributen hulde bewezen wordt. Achter ieder volgt het epi-
theton: sarwagatruwinäcäya (aan den verdelger van alle vijanden).
Als zijne attributen worden genoemd: het zwaard (khadga), de
schelphoorn (Gangkha) Päùcajanya, de discus Sudarcana, de
knots (gadä '), de boog (cäpa), de pijl (cara), de beitel
(tangka) en de halve maan (ardhacandra). De tusschengevoegde
woorden zijn gedeeltelijk uitroepen, heilige syllaben (um hrum),
gedeeltelijk aanwijzingen van de richting, waarheen men zich moet
wenden bij het opzeggen van den mantra.
De volgende wordt verdeeld in den tikspa mantra, waarbij
men zich Narasingha in zijne vreeswekkende gedaante voorstelt
en den somyamantra (Skr. saumvyvamautra), waarbij hij in
' De naam van deze (Kaumodaki), die men hier zou verwachten, komt
in den mantra niet voor.
414 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VEREERING VAN WISQU OP JAVA.
zijne weldadige hoedanigheid gedacht werd. Deze mantra's luiden
als volgt :
Om Narasinghäya namah.
Ugra wispumahäwiryam jwalantam sarwatomukham.
Nrsinghabhisanam mrtyumrtyun namämy aham.
Tiksnamantra iti.
Om hrum grimän Nrsinghagaranam garapo pramadhye cri-
mate Nrsinghäya namah. Somyamantra.
Iti bajra Narasingha kahilangan ing catru don ira
mwang cariraraksaka.
De vertaling der laatste Oudjav. woorden luidt: Dit is de
wajra van Narasingha, die de verdelging der vijanden en
eigen bescherming (of bescherming van het lichaam) ten doel heeft».
Ten slotte nog: Om Narasinghäya namah.
Taptahatakakecagra jwalatprabhakalocanah ,
bajradhikanakhasparca dibyasingha namo’stu te.
Iti Narasinghäyudha, ripusanghära don ira, uccä-
rapäkna ri tatkäla ning yuddhakrama, haywa luptan.
Het Oudjavaansche slot beteekent: ~Dit is de Narasingha-
yudha, welks doel het is de vijanden te verdelgen. Men moet dit
uitspreken tijdens den strijd en men moet het niet verzuimen”.
De naam van den geheelen mantra is dus Narasinghäyudha.
Een anderen Wisnuitischen mantra vindt men in cod. 5825 (leg.
Warn.). Deze heet Wisnustawa (lof van Wismu) en begint
als volgt :
Om om namo Wisnu trimukhanam, trinayana, caturbhujam,
krsnawarna sphatikandah, sarwabhisapanilanam, cakrahasta mahä-
tiksna, ätmaraksa hamprusthänah, amrtaijiwano dewa, sarwa-
catruwinaganam. Pat, swâhâ !
De Oudjavaansche vertaling (?) luidt: Hidép bhatara Wisnu ri
tiktanta, matrinayana, caturbhuja, pinakästra cakra, sahabhüsana.
Zooals men ziet geeft dit slechts een gedeelte van de verknoeide
Sanskrtwoorden weer, want de O. J. woorden beteekenen : „Weet,
dat god Wispu in uw lever is, hij heeft drie oogen en vier
armen, de cakra strekt hem tot wapen, hij is versierd».
Eigenaardig is in dezen mantra, dat Wisnu hier met drie
hoofden voorgesteld wordt, dus als Trimurti. Met vier armen
wordt hij gewoonlijk ook in de steenen en bronzen Oudjavaansche
beelden afgebeeld en de cakra is in die beelden een zijner vier
gewone attributen. De samenstelling hamprusthänah is hybri-
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VEREERING VAN WIsnu OP JAVA. 415
disch, daar zij uit het O.-Jav. ham pért (vgl. Mal. hampédu
enz.) = „gal, levery en het Skr. woord sthana (plaats) bestaat.
Daarentegen zou de O.-Jav. vertaling ri tiktanta ' (letterlijk : in
uwe bitterheid) zonder het woord ham prusthanah onduidelijk zijn.
De voorstelling, dat goden in de verschillende lichaamsdeelen
zetelen, komt bijna in al deze tooverspreuken voor. Na de invoering
van den Isläm zijn de Indische godennamen eenvoudig vervangen
door die der Moslimsche profeten, van Adam tot Mohammad.
Het slot van dezen mantra is van minder belang, daar Wisnu
er niet meer in genoemd wordt. Het begint met: „Ah siti pralina
moktah, siddha lépas, mijil saking tan hana” euz.
Het begin van cod. 5382 (leg. Warn.) wordt gevormd door een
mantra, die ook Wisnustawa heet, evenals cod. 5325, doch
daarvan afwijkt. Deze luidt aldus:
Om namo’stu Purusottamäya, paramaripu, parapuraharaga,
paräkramäya ......
Mahäbaläya ca, jägraswapna, supta, turya caturbhujäya,
Narayana, Narasinghawämanäya, Narajanärdhanäya,
Janagadäyudhi Dänawäntaka, Ripumadana Päùcajanya, Sudar-
canayudhaya, daityadänawa, yaksa, raksasa, picäcabhütagapa..…
gandharwa madhuragita, surawidyädhara, rsiprabhrti....
Puruso’nantasamudracrayi, khagawarawarendracri priyo, dhanapriyo,
Waigrawanänggako'sman, raksa tasman, gopayantu swaha !
Hierbij zijn de al te corrupte plaatsen weggelaten. Men ziet,
hoe Wisnu hierin aangeroepen wordt, o.a. als vierarmig, ook in
zijn Narasingha- en wämanäwatära, waarbij drie van zijne
bekende attributen genoemd worden : de knots (gada), de cangkha
Paicajanya en de cakra Sudarcana. Hij wordt de opperheer
van allerlei booze en goede geesten genoemd (daitya, dänawa,
yaksa, räksasa, picäca, gandharwa, widyädhara enz.)
Ook Garuda, de voortreffelijkste der vogels (khagawara), wordt
niet vergeten en Wignu wordt als belichaming van Waicra wana
(Kuwera) beschouwd. De bescherming van al deze wezens wordt
in dezen mantra aangeroepen.
Uit de Oudjavaansche woorden aan het slot blijkt het doel,
waarmede deze tooverspreuk uitgesproken wordt: ~Atmaraksa don
ira, apan sira mahäwicesar of: rEigen bescherming is het doel
ervan, want hij is zeer uitstekend.
1Tikta is een synoniem van pahit. Vandaar de naam Wilwatikta
voor Majapahit.
416 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DFR VEREERING VAN WISQU OP JAVA.
Op dezen Wisnuïtischen Wisnustawa volgt in hetzelfde hand-
schrift een zuiver Ciwaitische mantra, die Trilokyawijaya
heet, doch dien wij hier niet verder bespreken.
Een vierde Wisnuïtische mantra is de Wisnupaùjaram,
die voorkomt in cod. 5819 en 5381 leg. Warn. Deze begint met :
Om cri Wisnupanjaram diwyam, abhedyam dustäwaragam ,
ugratejo mahäwiryam, sarwacatruwinacanam.
Tripuran dahyamänantu, brahmanam igwarangkrtam.
In dezen mautra worden de verschillende namen en incarnaties
van Wisnu als beschermers van de lichaamsdeelen voorgesteld, b.v. :
Pado raksantu Gowindo, janggabhyan ca Triwikramah,
Urwantang Kegawo rakset, prsthe raksantu Wamanah......
Bahu dwo Wasudewag ca, Narasingha hrdisthitah, kanthe
raksantu Waräahah, Krspac ca mukhamandalam..... -
Netre Naäräyano rakset, lalate Garudadhwajah, kapale
Wainateyag ca, Kegawo cirahsamstitah......
Ook als in de windstreken te zetelen worden zij voorgesteld, b.v.:
Pirwecyam Pundarikaksa, ägneye Cridharas tatha,
Purusottamo wärugyäm, wäyawyäm Pitawäsasah.
Gadadharac ca kowiryäm, aigänyäm Caugkham adhisthet.
Patalang Ktirma raksantu, äkägag ca Sudarcanah......
Wisnupanjaram Wisno'ham, wicaraémi mahitale, rajadware pate
gore, sanggrame ripusangkate......
Dakinibhititapretesu bhayo nästi kadäcana, aputre labhate putrah,
dhanahino dhanam labhet, mucyate sarwarogesu, Wisnulokam sa
gacchati.
Uit de laatste woorden blijkt het doel van den mantra: hij
beschermt tegen allerlei booze geesten (dakini’s, bhiita’s en
preta’s) en tegen de vijanden in den strijd, geeft kinderen aan
kinderloozen en geld aan armen, verlost van alle ziekten en wie
dezen mantra reciteert, gaat naar Wisnu’s hemel.
Aan het slot staat: »I[ti sang hyang Wisnupanjaram,
mahabhara, haywa palépaléh”; d.i: „Zoo luidt de Wisgu-
paiijaram. Deze is zeer belangrijk en men moet hem niet gering-
schatten”.
Behalve deze vier mantra's, bestaat er nog een vijfde, die
bepaaldelijk aan Wisnu in zijn awatära als Narasingha
gewijd is. Deze heet in cod. 5317 leg. Warn. prayoga sang
hyang Narasingha en daarin wordt o.a. zijne overwinning op
Hiranvakacipu bezongen. Dezelfde mantra komt voor in cod.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VEREERING VAN WISQU OP JAVA. 417
5818 en 5819 leg. Warn., doch heet daar (in cod. 5819) Astaka
Narasingha. Daar echter deze tooverspreuken uitsluitend uit
verknoeide Sanskrtverzen bestaan, zullen wij die verder niet be-
spreken, te meer omdat de bovengenoemde reeds voldoende aan-
geven, hoe dergelijke spreuken er uitzien.
Van meer belang is de Garudeyamantra, waarvan verscheidene
hss. bestaan, o. a. cod. 8890 leg. Warn. (uit het legaat Van der
Tuuk) en cod. 5155, 5251, 5806 en 5822 leg. Warn. (uit de
Lombok-collectie). Het begin hiervan gelijkt veel op de dharani’s,
die Foucher in het tweede deel zijner Etude sur l'icono-
graphie bouddhique (1905) uitgegeven heeft, voor zoover ook
hier nauwkeurig wordt aangeduid, hoe de god, dien men wil aan-
roepen, er uitziet. Voor de iconographie kunnen dergelijke mede-
deelingen groote waarde hebben. Uit de Sanskrtverzen, die op den
Oudjavaanschen tekst volgen, blijkt dat het begin van dezen tekst
verloren is gegaan.
De Garudevamantra' luidt als volgt :
Nihan tingkah sang hyang Garudeya. Hidép carira nira kuning
warna ning suku nira, makahingan ing tir, putih warna ning
pupu nira, makahingan ing nabhi, mirah warna ning dada nira,
makahingan ing gulti, hiréng warna ning muka, makahingan ing
cirah mwang patuk, trinayana, caturbhuja sira, bajrâstra. Mangka
ta hidépa nira.
De vertaling dezer Oudjavaansche woorden is: ~Als volgt is de
Sang hyang Garudeya. Weet (of: stel u voor) zijn lichaam,
geel is de kleur zijner voeten, tot de knieën, wit de kleur zijner
dijen tot zijn navel, rood de kleur van zijn borst tot zijn keel,
zwart de kleur van zijn gelaat tot zijn hoofd en zijn snavel. Hij
heeft drie oogen, vier armen en den wajra als wapen. Zoo moet
men hem zich voorstellen».
Daarop volgen deze Sanskrtverzen :
Mahaäbhairawarüpaù ca sudängstra raktalocanah ,
mahanaso mahagriwo bävuwegasamäcritah (1).
Jndnah kaficanawarnac ga ? näbhig caiwacalakrtih,
kanthag caiwarkasannibhah ürdhwäbhinnaä % janäkrtih (2).
' De geschiedenis van Garuda was op Java bekend. Zij komt voor in het
Oudjav. Adiparwa (p. 36—45 mijner editie).
2 Misschien te lezen: Jfieyah afijanawarnacca (?) Conjectuur van
Prof. Speyer.
3 Lees: murdhabhinnaf(?), volgens Prof. Speyer.
7 Volgr. VI. 28
418 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VEREERING VAN WISQU OP JAVA.
Mahapitain bhawed warnam jänwantam pädamülakam,
mahäcwetam bhawed wargam näbhvantam ürumülakam (3).
Maharaktam bhawed warnam hrdmilantalukantakam ,
mahäkrspam bhawed warnam wadanadicirantakam (4).
Zooals meu ziet, zijn vers 1 en 2 niet in het Oudjavaansch
vertaald, terwijl daarentegen de laatste regels van den Oudjav. tekst
(van trinayana caturbhuja af) in het Sanskrt ontbreken.
Ten slotte volgen nog deze Oudjavaansche woorden :
Tlas pwa kahidépau ira, dëlö kang pinangan kinasangcayan. O m
äksipäya namah, ma, wigäpaha. Télas kahidépa tamrta iking
pinangan tëmahauya. Nihan mantra: Om, am. Khagaräjäya
namas swähä. Télas pwa, andélakén ing padma hrdava, wijäkgara
nira. Nihan kasimpénan ira sang hyang Garudeya. Om, hksam,
om, uicwasa kuta nira. Japa nira muwah, lwéh kunang mantra
muwah: Om kuku ni kukuni wisahari, wisahariharan,
yam, lam, mam, bham, wisadaham swaha. Mantra pangi-
lang sarwa lwéh wisa huwus kapangau. Om, yam, bayutatwa,
hiréng. Om lam, tejatatwa kumng. Om hksam namah om
him, namah. Délé wiga, ma, om, iskara cabda bhatári mangha-
nakén, iskara bhatära manghëlakën. Iti sang hvang Garudeya
samäptam. Rahasya sira, kayatnäkna de sang sadhaka.
Uit dit slot blijkt, dat men dezen mantra moest opzeggen vóór
het eten, ten einde beveiligd te zijn tegen vergiftiging. Waarschijn-
lijk gold Garuda als vijand der slangen tevens als beschermer
tegen hun vergif. Vandaar de woorden wisäpaha, wisahari,
wisadaha enz. in de tooverspreuk.
De laatste woorden beteekenen : „Hiermede is de Sang hyang
Garudeva voltooid, Het is een geheime spreuk, die de geloovige
met zorg moet bewaren”.
Na de behandeling der teksten gaan wij over tot de Oudjavaansche
beelden, ten einde te zien, in hoe verre deze aan de in de teksten
genoemde vereischten voldoen, wat de attributen van Wisnu en
de kleuren enz. van Garuda aangaat. Voor het laatste kunnen wij
alleen de moderne Balineesche beelden vergelijken.
Wat de attributen in de vier handen der steenen: Wisnu-
beelden betreft, deze bestaan uit den cakra Sudarcana, den
cangkha Pancajanya, den lotus en de gada. De laatste komt
zelden bij de steenen beelden voor (bij die van ’s Rijks Ethnogr.
Museum slechts eenmaal), doch wel bij de bronzen beelden. Alleen het
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VEREERING VAN WISDU OP JAVA. 419
steenen beeld, dat Leemans in zijne Beschrijving der Ind. oudheden
van het Rijks-Museum van Oudheden (n° 6) Wisnu noent, !
heeft in de achterste rechterhand het boveneinde van een afgebroken
knots. Naast den god staan twee vrouwen, die Leemans Laksmi
en Satiavana noemt. De laatste naam is eene verbastering van
Satvabhaäma (in het inventarisstuk staat: Satiavama). Als dit
juist is, moet de andere vrouw Rukmini en het hoofdbeeld
Krsna voorstellen.
Bij de bronzen Wisnu-beelden wordt deze god gewoonlijk met
Garuda voor op het voetstuk voorgesteld. Garuda heeft daarbij
de gedaante van een gevleugelden man inet vogelsnavel.
Behalve deze gewone Wisnu-beelden (ten getale van vijf,
waarvan drie met Garuda) bezit ’s Rijks Ethnogr. Museum sedert
November 1907 ook nog drie awatära’s van Wisnu, die daar
tot nu toe ontbraken, nl. den Matsyäwatära, waarbij Wisnn
met menschenlichaam, dat in een vischstaart uitloopt, voorgesteld
wordt, evenals op plaat 5, fig. 2 van Coleman’s Mythology
of the Hindus; den Waraähaäawatära, waarbij hij als een man
met een everzwijnkop, met den cangkha, lotus, gada en cakra
als attributen, op Hirayyaksna’s buik staat, evenals plaat 7,
fig. 1 van Coleman’s boven aangehaald werk en als het steenen
beeld n° 2la in Batavia (Not. Bat. Gen. XXX, bijlage XIX). Ten
slotte de Narasinghäwatära, die met het oog op den boven
medegedeelden mantra voor ons het meeste belang heeft.
Dit laatste beeld (Serie 1630/81) is eene voorstelling van een
zittenden vierarmigen man met leeuwenkop, die bezig is met zijne
nagels de borst en buik van Hiranyakagipu, die op zijn schoot
ligt, te verscheuren. Ook het Bataviaasch Genootschap bezit van
dezen vierden awatära van Wisnu een bronzen en twee steenen
beelden, resp. n° 49la, 21 en 2la (Not. Bat. Gen. XXVIII, pag.
LXVIIL en XXXI, bijlage XVIII). In deze Javaansche beelden nu,
zoowel als in eene Indisch, afgebeeld bij Coleman, |. c. plaat 8,
figuur 1, wordt Narasingha geheel ongewapend voorgesteld. Op
eene andere plaats echter, nl. in de Milloué’s Petit guide
illustré au musée Guimet (Paris, 1894, pag. 17) wordt
Narasingha zesarmig afgebeeld, o.a. met den cangkha als
attribuut, Aan eene dergelijke voorstelling , doch met meer attributen,
moet de mantra Narasinghävudha beantwoorden. Er bestaat
''Thans is dit beeld geïnventariseerd als Serie 1403/1859.
420 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER VEREERING VAN WISNU OP JAVA.
hier dus tusschen de teksten en de beelden zeer weinig overeen-
stemming.
Evenzoo is het gesteld met de Garuda- voorstellingen, vergeleken
met den mantra Garudeya. Van het voorkomen der oude Ja-
vaansche Garuda-beelden kan men door de raadpleging der platen
S— 11 achter de verhandeling van dr. Brandes over ~De ver-
zameling gouden godenbeelden, gevonden in het gehucht Gémoeroeh
bij Wanasabar (Tijdschr. v. Ind. T. L. en Vik. XLVII, pag.
552— 577) zich een duidelijk denkbeeld vormen. Daaruit blijkt, dat
hij nergens met drie oogen of met vier armen voorgesteld wordt,
zooals in den Garudeya mantra.
Wat de kleuren betreft, hierbij moet men zich bepalen tot de
vergelijking der Balische houten beelden, die Wisnu op Garuda
voorstellen. Bij de nieuwere beelden, die 's Rijks Ethn. Museum
hiervan bezit, o.a. die welke in September 1907 ten toon gesteld
waren, ! beantwoordt geen enkele kleur aan die, welke de mantra
voorschrijft, doch bij een oud beeld, uit het Kabinet van zeldzaam-
heden (Serie 8360/7224) wordt Garuda werkelijk met een zwart
gelaat voorgesteld, zooals de mantra zegt: hiréng warna ning
muka. Misschien is dit nog een overblijfsel van de oude traditie.
De conclusie, waartoe wij komen, is deze: de Javaansche Wis-
nuieten plachten vóór het eten den mantra Garudeya te
reciteeren, in de meening, dat de aanroeping van den vijand der
slangen voor hen een talisman zou zijn tegen vergif, zoo dit met
de spijzen vermengd was. Voordat zij ten strijde trokken, reciteerden
zij den mantra Narasinghäyudha, in de hoop, dat de wapens,
die daarin genoemd werden, hunne vijanden zouden verslaan.
Tusschen de wijze van voorstelling van Narasingha en Garuda
in die mantra's en in de steenen, bronzen en houten beelden,
voor zoover wij die kennen, bestaat echter geen overeenkomst.
1 Dr. H. H. Juynboll, Gids Tentoonst. v. voorwerpen uit Bali, pag. 28,
n° 186 en 187. Zie ook de daar aangehaalde werken van Pleyte (Indonesian
Art), Mever (Alterthümer) en de Milloné (Cat. Mus. Guimet).
EENE BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS
DER REGEERINGS-REGLEMEN TEN
VAN NED.-INDIE
DOOR
P. H. VAN DER KEMP.
In 1848 werd te Batavia ter Landsdrukkerij uitgegeven eene
„Verzameling van Instructien, Ordonnancien en Reglementen voor
de Regering van Nederlandsch Indië, vastgesteld in de jaren 1609,
1617, 1682, 1650, 1807, 1815, 1818, 1827, 1830 en 1886,
met de ontwerpen der Staats-Commissie van 1808 en Historische
aanteekeningen”. Deze voor de geschiedenis van het staatsrecht
onzer Oost-Indische koloniën hoogst belangrijke stukken waren be-
zorgd door M". P. Mijer. Niet het minst verdienstelijk was de
openbaarmaking van het rapport der Staatscommissie van 1808 met
de uit die consideratiën voortvloeiende bijlagen, waaronder het
ontwerp-Charter.
Dan echter stuiten wij op eenige hiaten.
Het stuk van 1803 is niet bij ontwerp gebleven, maar door het
Staatsbewind vastgesteld den 27°" September 1804, al is het nooit
in werking getreden.
Vervolgens is d.d. 27 Januari 1806 een Regeerings-Reglement
vastgesteld door den Raadpensionaris Schimmelpenninck ; dit stuk,
dat mede nooit in werking kwam, is eene belangrijke schakel in de
reeks; uiet alleen wegens den naam, maar speciaal omdat het
Reglement van ‘15 zich meer aansluit bij dat van °06 dan bij het
Charter van ‘04, zoodat de mededeeling in de Handleiding van
den hoogleeraar De Louter (5°. druk, 1904), dat het Reglement
van °15 was „grootendeels geschoeid op het ontwerp-charter van
1804”, in tweeërlei opzicht voor tegenspraak vatbaar schijnt.
In een artikel van dit tijdschrift, Nieuwe volgreeks, 1864, 8° deel,
is door den heer 1). W. Schiff „De koloniale politiek onder den Raad-
pensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck” (bl. 877 v.v.) op zeer ver-
dienstelijke-wijze kortelijk uiteengezet en dit opstel door hem verrijkt
met in extenso terug te geven wat aan de verzameling-Mijer ontbrak,
422 EENE BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER
namelijk: het Regeeringsreglement van 1806 met tal van andere
voor de kennis van het tijdvak gewichtige stukken. In zekeren zin
is ook dit Reglement van 1806 belangrijker dan de door M*. Mijer
openbaar gemaakte stukken van 1807, zijnde slechts de bij Koninklijk
Besluit van 9 Februari 1807 vastgestelde Instructie voor den
Gouverneur-Generaal, zoomede voor den Gouverneur-Generaal en
de Raden van Indiën. Het Reglement van '06 is na de verschijning
in 1865, — tenminste van dat jaar is Schiff's Bijdrage gedagteekend ,
ofschoon het Bijdragen-deel het jaartal 1864 draagt — opgenomen in
het nuttige boek van M". G.J. Grashuis: „ De Regeerings-Reglementen
van Nederlandsch-Indië benevens het Charter van Nederburgh”.
Maar is dan, nadat de stukken van 1806—1807 door het verlies
onzer koloniën in onbruik geraakt waren, het Regeerings-Reglement van
1815 zonder voorafgaande gezette heschouwingen tot stand gekomen ?
De ontkennende beantwoording dier vraag geeft de stof voor
deze bijdrage, welke alzoo kan beschouwd worden als een vervolg
op de bijdrage in dit Tijdschrift van 1864—1865.
‘s-Gravenhage, 6 Maart 1908.
Zeker zijnde van de ten slotte bij het Londensch tractaat van
18 Augustus 1814 ons gewaarborgde teruggave der koloniën, was
reeds te voren te ‘s-Gravenhage door den Souvereinen vorst ge-
vestigd een Maad van Koophandel en Koloniën, waarvan de provisi-
oneele instructie werd vastgesteld bij souverein besluit van 25 Juni
1814, N°, 66, een stuk dat men afgedrukt kan vinden in het
Tijdschrift van Ned.-Indië 1854, dl. II, bl. 817. Aan die vast-
stelling was een besluit van 6 April 1814 voorafgegaan, houdende
de instelling van den Raad met negen leden. Het traktement was
f 4000 ’s jaars; dat van den secretaris werd gesteld op f 3000.
De namen der leden waren:
J. Goldberg;
_ P. van IJzendoorn;
J. P. Scholten van Aschat;
J. C. van der Kemp;
W. G. van de Poll;
M. J. Macare;
J. A. de Mist;
J. Bourcourd; en
D. F. Schas.
Secretaris A. N. Mooyaart.
REGEERINGS-REGLEMENTEN VAN NED.-INDIE. 4.23
Aan dit college nu werd opgedragen een Regeerings-Reglement
le ontwerpen en wel ten gevolge van een aan den departementschef
van Koophandel eu Koloniën, toen nog geheeten „Secretaris van
Staat’, gerichte Kabinetsorder van den Souvereinen vorst luidende
aldus:
N°. 5. Bij de Raad van Koophandel en Coloniën zal worden
in overweging genomen:
1° Welke inrigting van het Coloniaal Bestuur der Oost Indische
volkplantingen de verkiezelijkste is en door Ons zoude moeten
worden gearresteerd.
2° Welke Provizioneele voorschriften omtrent het stuk van den
Handel op de volkplantingen aan den Gouverneur-Generaal zouden
behooren te worden medegegeven, en hoe dezelver producten
ten meesten voordeele van den Staat moeten worden ge-
realiseerd ?
Wij verlangen dat daarbij worden in het oog gehouden het in
1803 ontworpene charter, de nadere bepalingen bij gelegenheid
der zending van den heer Zlout gemaakt, en de belangrijke in-
stellingen gedurende het Bewind van den heer Daendels tot stand
gekomen.
En daar deze materie sedert lang een voorwerp van de over-
denkingen, en deze arbeid van vele Leden van gemelde Raad
geweest is, vertrouwen wij dat deszelfs deliberatiën spoedig tot
een vruchtbaar einde zullen kunnen worden gebracht en het
begeerd advis, nog in den loop dezer maand zal opgemaakt en
ingediend worden.
Laken, den 1° September 1814.
Willem.
Uit deze opdracht is voortgevloeid ‘s Raads advies van 2] October
1814. Mij dunkt dat dit stuk evenzeer openbaarmaking verdient
als de Consideratiën van 1803. Daarom laat ik het hier volgen;
slechts op eukele plaatsen geef ik in noten eenige ophelderende
aanteekeningen. Het bij het advies gevoegde ontwerp werd geenszins
ongewijzigd aangenomen. Opmerkelijk is reeds de afwijking bij den
aanvang en wel met het oog op hetgeen eerlang te doen zal zijn
over de verhouding tusschen den verantwoordelijken Minister en den
Gouverneur-Generaal. Volgens art. 2 van het Ontwerp was namelijk
de »Hoge-Regering van [Indië (Gouv. Gen. en vier Raden] vaan
onzen Secretaris van Staat voor de zaken van Koophandel en Kolonién
rekening en verantwoording schuldig van alle hare verrigtingen” ;
424 EENE BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER
was de Landvoogd vaan gemelden Secretaris van Staat ondergeschikt
en verantwoordelijk”; waren de Hooge Regeering vau Nederlandsch-
Indië en de Landvoogd „gehouden te gehoorzamen , te executeren en te
doen executeren alle zoodanige orders, als door voornoemden Secretaris
van Staat op onze autorisatie” werden gegeven. — Ware dit alles zoo
vastgesteld, dan zou eerlang de Gonv. Gen. Van der Capellen niet
op eene hoogst onverstandige wijze zijn gestruikeld over zijn on-
afwijsbaren plicht tot verantwoordelijkheid aan den Minister en zou
de minister Elout voor de pijnlijke taak zijn bewaard gebleven om
in een fraai stuk den Koning uiteen te zetten, hoezeer zijn voor-
. malige collega der Commissie-Generaal in dwaling verkeerde. In-
tusschen verving art. 2 van het Reglement van 1815 de hier zoo
duidelijk gestelde verautwoordelijkheid van den Landvoogd aan den
Minister, door dien aan den ~Souverein”.
"3 Raads advies werd vastgesteld in ‘eene zitting van
18 October 1814, waaraan deelnamen de voorzitter Goldberg,
zoomede Van IJzendoorn, Scholten, Van der Kemp, Van de Poll,
De Mist, Bourcourd en Schas. Daarbij werd echter in de notulen
op verzoek van Scholten aanteekening gehouden, „dat ofschoon Hij
zoo wel in zijne betrekking van Rapporteur, als in die van Lid van
den Raad, zich in het generaal met het zoo even gearresteerd.
Rapport heeft geconformeerd, Hij echter met opzigt tot het realiseren
der producten met de Commissie tot de Indische zaken van den
jare 1803 en op diezelve gronden van oordeel is, dat even zoo wel
als omtrent de fijne speceryen wordt geproponeerd, ook de verkoop
van koffij en peper, hier te Lande, en voor ’s Lands rekening had
behoren voorgedragen te worden, met uitzondering alleen van enkele
gevallen, waarin de hooge nood zulks onmogelijk maakt.”
Het advies van den Raad van Koophandel en Koloniën, dat
geleid heeft tot het Regeerings-Reglement van 1815:
‘es Hage, den 21 October 1814.
Ingevolge de Kabinets order van U.K.H., gegeven op het Huis
te Laken 1° Sept" dezes jaars 1814, hebben wij met al die aandacht,
welke het gewigt der zake vorderde, de stukken vergeleken naar
welke het U. K.H. behaagd heeft onze deliberatién te verwijzeu,
om In overweging te nemen:
1° welke inrigtingen van het civiel bestuur der O. I. Bezittingen
voor de verkieslijkste is te houden;
REGKERINGS-REULEMENTEN VAN NED.-INDIË. - 135
2° welke provisionele voorschriften nopens het stuk van den
handel op dic bezittingen aan Commissarissen-Generaal en Gouverneur-
Generaal zouden behoren te worden medegegeven, en hoe hare
produkten ten meesten voordeele van den Staat moeten worden ge-
realiseerd.
En het is in voldoening van Hoogst deszelfs geëerbiedigde bevelen,
dat wij na gehouden conferentiën met den Heer Elout als een der
door U.K.H. benoemde Commissarissen-Generaal, in overeenkomst
en instemming zijner opinién, de eer hebben het resultaat onzer
bevindingen en gevoelens aan U. K.H. aan te bieden:
A Ken Concept-Reglement, en de daar op gebouwde en voort-
spruitende Instructiën, als:
B. De Instructie voor Commissarissen-Generaal.
C. De Instructie voor den Gouv.-Geueraal.
Wij hebben al aanstonds in navolging van h